| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Wat Jan Martijnssen en zijn maat in Saldanha-baai zagen.
Wij moeten weer voor een tijdje de draad van ons verhaal laten varen en u nog eens iets van de geschiedenis van ons land gaan verhalen, waarde lezer, en dat wel over iets, dat maar eenmaal gebeurd is, namelijk een zeeslag aan onze kust.
Op 20 December 1780 was er in Europa een oorlog uitgebroken tusschen Engeland en Holland, daar de Engelschen meenden dat de Hollanders in het geheim ondersteuning verschaften aan de kolonisten van Noord Amerika die tegen Groot-Brittanje in opstand waren gekomen. Daar om dezelfde reden
| |
| |
reeds Frankrijk met Engeland in een oorlog gewikkeld was, spreekt het van zelf dat Frankrijk een bondgenoot van Holland werd.
Op 31 Maart 1781 kwam er een Fransch oorlogsschip in Tafelbaai en bracht er de tijding van het uitbreken van den oorlog, en dit veroorzaakte eene zeer groote ontsteltenis aan de Kaap. Er waren slechts iets over de 500 soldaten in de volkplanting, en hoewel natuurlijk alle burgers volgens de wet verplicht waren om dienst te doen, kon men nauwelijks verwachten dat de Boeren die ver van Kaapstad afwoonden naar de Tafelbaai zouden komen om die te helpen verdedigen. De Kaapstad had wel is waar eenige vestingwerken, maar deze waren zoo vervallen, dat zij geen half uur een vijandelijk bombardement zouden kunnen uithouden. De winter was aan het komen, en gedurende dien tijd was de Tafelbaai een alles behalve veilige haven. Nu kwam juist voor het begin van den winter het schip De Held Woltemade, dat zooals wij reeds weten gebouwd was ter eere van den dapperen Wolraad Woltemade van Holland aan met een groot bedrag in geld, voor het eiland Ceylon bestemd, aan boord. Het schip had echter een zeer onvoorspoedige reis gemaakt, daar het zware stormen had moeten doorstaan, en in gehavenden toestand de Tafelbaai bin- | |
| |
nenliep. Het moest dus een aantal reparatiën ondergaan voor het de reis kon voortzetten.
Bijna tegelijker tijd kwamen vijf groote, rijkbe-ladene Oost-Indievaarders aan, op weg van Indië naar Holland. Wat moest nu met al die schepen gedaan worden? Ze in de Tafelbaai te laten was misschien hen ten prooi geven aan de golven; ze de reis naar Europa te laten voortzetten, meende dat ze alle kans hadden in handen der Engelsche kaperschepen te vallen. De Kaapsche autoriteiten besloten dus om deze vijf schepen, die de namen droegen van Dankbaarheid, Paarl, Middelburg, Honkoop en Hoogkarspel naar Saldanhabaai te zenden, waar zij niet alleen veilig zouden zijn tegen de stormen, maar waar een vijand ze ook niet licht zoeken zou. Ook daarheen ging De Held Woltemade om hare reparatiën te verrichten, en ten einde de vloot steeds van versch water, dat moeielijk te Saldanha-baai te verkrijgen was, en ook van versche levensmiddelen te voorzien, zond men ééns in de week of in de veertien dagen de twee pakketbooten of kleine schepen de Zon en de Snelheid van Tafelbaai naar Saldanha-baai.
In het begin van Juli was de Held Woltemade reeds weder gereed om in zee te gaan, en
| |
| |
dit schip vertrok dan toen ook dadelijk naar Ceylon. Doch ongelukkig was er eene sterke Engelsche vloot in de nabijheid der Kaapsche kusten gekomen, en de bevelhebber daarvan, kommandeur Johnstone, had een zijner schepen, de Active genaamd vooruit gezonden om Tafelbaai af te spioenen. Niet ver van Saldanha-baai, tusschen die haven en de Tafelbaai kreeg dit schip De Held Woltemade in het gezicht, en daar de Oost-Indievaarder niet in staat was zich tegen het veel sterkere Engelsche oorlogsschip te verdedigen, was het verplicht zich over te geven, en daardoor kwamen de Engelschen ook te weten dat de Hollandsche schepen in Saldanha-baai waren. De kapitein van de Active zeilde terstond terug naar zijne vloot, en bracht dit bericht aan kommandeur Johnstone over, die daarop koers zette voor gemelde baai.
***
Het was omtrent 8 ure in den morgen van 21 Juli 1781 dat onze oude bekende Jan Martijnssen en zijn maat Willemsen, op het dek van het pakket de Zon waren. Zij waren juist den vorigen nacht laat van Tafelbaai met het scheepje gekomen, en dat was duidelijk te zien aan de schapen die in hokken aan
| |
| |
boord waren, terwijl onder een groot zeil een aantal manden met kool, wortels en zulke groenten meer stonden; en achter op het schip een dertigtal groote okshoofden drinkwater bevatte.
De schipper van de Zon was naar de Hoogkarspel gegaan, om daar den kapitein Gert Harmeyer te zien over het ontladen van de goederen, want aan dien kapitein was het bevel opgedragen van al de schepen in Saldanhabaai. En zoolang hij weg was waren de zeelieden op de Zon allen met hun eigene zaakjes bezig. Eenigen hunner zaten even als onze twee vrienden, op dek een pijpje te rooken, anderen waren beneden in het ruim.
‘Jan,’ zeide Willemsen, ‘ik vertel je dat was een grap toen op den eersten April die Engelsche brig, de Betsy, door de Fransche schepen in Tafelbaai werd genomen. Kerel, die Engelsche Johnnies hebben zuur gekeken, toen ze vernamen dat er oorlog uitgebroken was, en dat de Betsy nu prisonnier was.’
‘Die Franschen hebben ons daarom rechte netjes behandeld, maat,’ zeide Jan Martijnssen. ‘Hullie het die schip aan die Gouverneur overhandigd, en hij het ook zoo maar die ding verdoop, en hem die naam van Postiljon gegeef, en drie dagen daarna het oû Duming met haar laat vat, Ceylon toe.’
‘Ja, maar hê je niet eergisterenmorgen in die
| |
| |
Kaap gehoord, dat een Fransche schip een bericht had gebracht dat die Engelschen met een groot klomp schepen dicht bij ons is,’ hernam Willemsen.
‘Laat hullie maar kom, maat. Hullie zal nooit voor ons hier raak zien. Ons leg hier net als een rot tusschen een spul halfaams; niemand kan ons hier zien. Die Engelschen mag misschien Tafelbaai toegaan, maar daar zal hullie ook maar hotachter krijg, want daar is nou Fransche troepen genoeg in die stad. En als dit begin en storm in Tafelbaai, dan het hullie groot kans dat hullie nog die laatste één verzuip. Die goed weet nog nie wat een Noord-Wester in die baai meent.’
Willemsen wendde zich even om, waardoor hij met zijn gezicht in de richting van den mond van Saldanhabaai kwam te zitten.
‘Hallo!’ riep hij plotseling uit, ‘waarvoor het hullie die vlag daar op den signaal-paal?’
Jan keek in de aangewezen richting.
‘Haal gauw die schipper zijn verrekijker, maat,’ sprak hij en Willemsen snelde naar beneden en kwam binnen eenige oogenblikken met den kijker terug, die de andere dadelijk op den vlaggepaal vestigde.
‘D'is een rooie vlag, met die Fransche vlag daaronder. Dit meen dat daar een Fransche vloot in het gezicht is.’
| |
| |
‘Maar zal hullie dan hier kom, in plaats van naar Tafelbaai toegaan?’ vroeg Willemsen verwonderd.
‘Klim gauw op den mast, maat, en kijk of je die schepen niet kan zien.’
Willemsen gehoorzaamde, en was spoedig zoo hoog op den mast als hij eenigszins kon komen.
‘D'is veertien schepen,’ riep hij uit, ‘en hullie kom recht uit baai toe.’
‘Wacht, ik zal ook daar met die verrekijker kom. Die ding is nie pluis nie; die Franschen zal nooit hier kom,’ schreeuwde Jan zijn vriend toe, en met den verrekijker onder den arm, klom hij de touwladders op, en stond een eindje onder Willemsen, op een dwarstouw. Zich met de eene hand aan den mast vasthoudende richtte hij den kijker naar de zee, en hield dien lang op de schepen gevestigd, welke niet ver meer van den mond der Saldanhabaai waren verwijderd.
‘Ik heb zoo gedacht,’ was zijn uitroep, ‘dit zijn geene Fransche schepen, al hadden zij de Fransche vlag waaien. Daar halen zij nu de Engelsche vlag op.’
En met snelheid liet hij zich aan een touw naar het dek afzakken, door Willemsen even snel gevolgd.
‘Daar kom die Engelschen,’ riep Jan aan de andere zeelieden op het dek, en hij wees op de schepen die thans zichtbaar waren aan den ingang der
| |
| |
haven. Willemsen bracht tegelijk de tijding aan de mannen beneden in het ruim.
Een plotselinge schrik maakte zich thans van de zeelieden, waarvan velen Maleiers uit Kaapstad waren, meester, en zij vlogen naar de twee booten die aan de zijde van het schip hingen en lieten die te water.
‘Wacht een beetje,’ riep Jan Martijnssen uit; ‘die orders is ons moet die schip in die brand steek als die Engelschen kom. Ons moet eerst ons order uitvoer.’
Doch daarvan wilden de andere leden der bemanning, die reeds bezig waren langs het schip in de booten te klimmen, niets weten.
‘Kom, bootsman,’ riep een der Maleiers, ‘ons wil nie in die handen van die Engelsche bulldogs val, en als bootsman niet in die boot klim roei ons weg.’
Martijnssen zag dat het heel wat tijd zou nemen om genoeg brandbare stoffen bij elkander te krijgen, om het schip in brand te doen slaan, doch een soort van plichtgevoel deed hem aarzelen.
‘Kom, Jan,’ zeide Willemsen, die op het punt stond het schip te verlaten; ‘wat wil ons nog moeite maken om die ouden notedop in brand te steken. Hij is al zoo vermolmd dat die Engelschen niet die
| |
| |
moeite zal doen om hem weg te vat. Hullie zal voor hem en die Snelheid stilletjes laat leg.’
Jan Martijnssen scheen dit dan ook in te zien, ten minste, hij volgde Wiliemsen, en weldra dobberde de Zon, geheel verlaten, op de golven, terwijl hare bemanning zoo snel mogelijk naar land roeiden.
De andere schepen lagen, met uitzondering van de Snelheid, wier bemanning haar ook verlaten had, veel dieper in de Baai, doch waren nu ook den vijand gewaar geworden. Dat ook de schrik de zeelieden daar om het harte sloeg, was blijkbaar, want Martijnssen en Wiliemsen, die reeds spoedig het vlakke strand hadden bereikt, konden duidelijk zien dat de bemanning der vijf groote Oost-Indievaarders bezig waren met de booten in het water te laten.
Wij hebben Martijnssen hooren zeggen, dat de orders waren om de schepen in brand te steken, en dat was ook het duidelijk bevel dat de kapiteins van den Raad van Politie hadden ontvangen. Doch waarschijnlijk waren dezen van opinie dat ze in Saldanhabaai zoo sekuur en veilig lagen, dat het onnoodig was, de noodige toebereidselen te maken, om in geval van nood, het bevel te kunnen uitvoeren. Geen der schepen, op één na, had een voorraad van snel ontvlambare stoffen aan boord, geschikt om
| |
| |
de schepen in brand te doen slaan. Zelfs de kommandeur Gert Harmeyer had die voorzorg niet genomen. Het gevolg was dat de bemanning van die schepen, voor het verlaten er van, wel een vuur aan boord in brand staken, doch dat met zulke slechte en in der haast bijeengeraapte materialen, dat het aangelegd vuur zich slechts zeer langzaam verspreidde, en het meer smeulde dan brandde.
Slechts ééne eervolle uitzondering was er, en dat was het schip De Middelburg, welks kapitein Van Gennep een zeer uitstekend officier was.
Toen deze de Engelsche vloot de haven zag binnenzeilen, riep hij de manschappen bijeen, deelde hun zijne orders mede, en beval hun, teer, zwavel en droog hout, dat door zijne zorg in ruime hoeveelheid aan boord was, in het ruim bij elkander te brengen, en verzocht zijn eersten stuurman toe te zien dat dit bevel behoorlijk werd uitgevoerd. Deze, een ferm man, Abraham de Smidt genaamd, de voorvader van de thans welbekende en geëerde Kaapsche familie, ging met een aantal manschappen naar beneden in het ruim, terwijl kapitein Van Gennep op dek bleef, ten einde te zorgen voor het neêrlaten der booten.
Stuurman de Smidt had in korten tijd een ontzaglijken hoop zwavel, teer, dunne planken, oude
| |
| |
droge stukken zeil, en zulke licht ontbrandbare stoffen op elkander doen stapelen, en dit op een plek die niet ver verwijderd was van de kruitkamer van De Middelburg. Toen snelde hij naar boven op het dek en deelde dit aan kapitein Van Gennep mede.
‘Stuur de mannen naar boven dat zij in de booten kunnen gaan; ik zal hier op dek blijven, totdat gij mij bericht dat gij het vuur aangestoken hebt, en het goed brandt.’
En de kapitein keek even zijn stuurman aan, die dien blik begreep, en zijn bevelhebber de hand drukte, alsof hij daarmede te kennen wilde geven, dat hij met schip en kapitein samen in de lucht zou vliegen, liever dan zijnen plicht te verzaken. Daarop snelde hij weder de trap af naar beneden.
‘Mannen, bergt jullie lijf in de booten,’ riep hij tot de tien of twaalf manschappen, die onder op hem wachtten en tegelijk greep hij een komfoor met eenige kolen vuur, die hij had doen gereed maken. De zeelieden snelden de trap op, en Abraham de Smidt stond alleen in het ruim. Het komfoor had hij in de linkerhand; in de rechter had hij een eind lont dat hij onder den hoop stak, in het midden waarvan een weinig kruit was aangebracht. Na zich overtuigd te hebben dat het lont goed ge- | |
| |
plaatst was, stak hij het uiteinde in de kolen, en wierp het toen op den grond. De lont siste en knapte; langzaam maar zeker kwam het vuur nader; daar brandde de lont onder den hoop; een kleine paf! en het kruid in brand geslagen sloeg de zwavel en het teer in brand. Een zware rookdamp steeg uit den hoop op; toen verscheen een tongetje vlam, en binnen eenige seconden knetterde de brandende planken.
Bedaard en kalm zag de dappere stuurman het vuur aan; eerst toen hij zich vergewist had dat het niet weder zou uitgaan, stapte hij met langzame schreden de trap op, en op kapitein Van Gennep afstappende, die bedaard op het midden van de ‘Campagne’ of het officiersdek stond, rapporteerde hij:
‘Kapitein, het schip staat in brand.’
‘Kom, stuurman, dan moeten wij ook maar de arme Middelburg verlaten, waar wij samen vier jaar op hebben gevaar. Beter dat het schip de lucht invliegt als de Engelschen in handen te vallen.’
En van het officiersdek met langzame schreden afstappende naar het lagere dek, begaf de kapitein, zich door zijn stuurman gevolgd, naar de booten.
De Smidt keek, even vóór zich naar beneden te laten, achter zich om; hij had zijn werk goed ge- | |
| |
daan; uit een der openingen van het dek kwam een zware rookkolom te voorschijn.
Jan Martijnssen en zijn makker zagen den rook opstijgen.
‘De Middelburg is in brand,’ riep Jan uit.
‘Ja, maat, où van Gennep is niet die man om zijn schip Engeland te laat gaan,’ antwoordde Willemsen. ‘Kijk, daar zijn de booten van de Engelsche oorlogsschepen al bij de Hoogkarspel, en daar gaat een spul naar de Paarl.’
‘Hêt die andere kapiteins dan nieb hullie plicht gedaan, en de boel in brand gestoken?’ sprak Jan.
‘Hullie zal maar net als ons gedenk hêt, maat; die beste raad is om je lijf te berg. Die Compagnie kan nieuwe schepen laat bouw, maar ze kunnen ons geen nieuw leven geven,’ merkte Willemsen met een lach aan.
‘Daar is hullie ook bij die andere schepen,’ vervolgde hij een oogenblik daarna.
Willemsen had niet geheel gelijk. De kapiteins van de andere vier schepen hadden in der haast, zooals wij zagen, een vuurtje ontstoken, doch de Engelschen waren in staat deze vuurtjes spoedig te blusschen, zonder dat die veel schade hadden aangericht, en zoo kwamen zij dus in het bezit van vier groote Hollandsche koopvaardijschepen, die met
| |
| |
hunne lading een zeer groote som gelds waard waren.
‘Daar gaan twee booten naar de Middelburg,’ zeide Martijnssen die met gespannen aandacht het tooneel aanschouwde.
‘Als die bulldogs nie oppas nie, is hullie van morgen half gaar gebraai; kijk, hoe slaan die vlammen al uit de Middelburg.’
De Engelsche matrozen schenen eenigszins van dezelfde opinie te zijn, en geen bijzonderen lust te hebben om ‘half-gaar gebraai’ te worden; ten minste toen zij een honderd schreden van het brandende schip waren, bleven zij stil liggen. Het was dan ook hun geluk dat zij dit deden, want plotseling, schoot een ontzettende vlam uit het midden van het schip; masten, houten, kisten en kasten vlogen in een woest mengsel de lucht in - de brand had de kruitkamer van de Middelburg bereikt, en het schip doen in de lucht springen. De prooi was den Engelschen ontsnapt!
Kommandeur Johnstone meende dat het nutteloos was in Saldanhabaai te blijven of een poging te doen om de zwakke verdedigingswerken aan de baai gelegen te vernietigen. Hij had zooveel kwaad gedaan als hij kon. Dienzelfden avond zeilde hij de baai uit, de vier veroverde Oost-Indievaarders met zich mede nemende. Willemsen had het rechte ge- | |
| |
raden; de Engelsche kommandeur vond het niet de moeite waard om De Zon en De Snelheid mede te sjouwen; zij bleven ongedeerd in de haven liggen, en waren reeds dienzelfden avond weder in handen van haar bemanning.
Zoo vond de eerste zeeslag aan onze kusten plaats als men het ten minste een zeeslag wil noemen, hoewel geen schot kruit gevuurd werd. De geheele zaak bepaalde zich tot een onverwachte aanval van een aantal Engelsche oorlogsschepen op vier slecht verdedigbare koopvaardijschepen, en het kan niet eens als een staaltje van Engelschen heldenmoed gelden, evenmin als men zeggen kan dat de Hollandsche bemanning zich erg door dapperheid hebben onderscheiden. Doch voor ons Afrikaners is het toch van waarde, dat wij weten, dat de stamvader van een onzer Kaapsche familiën, Abraham de Smidt, de man was, die met gevaar voor zijn eigen leven, onversaagd zijnen plicht deed, en den dank van zijn vaderland verdiende. Waarlijk, lezers, het bloed dat door onze aderen vloeit, is niet zoo kwaad, en het is waardig om het zuiver en goed te houden, en te zorgen dat de daden van hen, die ook vroeger datzelfde bloed hadden, niet door ons worden vergeten.
|
|