Mooi Annie of de schipbreukelinge
(1898)–Joan Frederik van Oordt– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 76]
| |
Heemraden, doch in vele gevallen zijne orders direct van de Kaapstad ontving. De Kaap en Stellenbosch waren de meest bevolkte districten; Swellendam het dunst bevolkt. Reeds jaren lang waren de Boeren steeds meer en meer oostwaarts getrokken, en hoewel de Kaapsche Regeering dit trachtte te beletten, en strenge straffen bepaalde voor hen die zich buiten de grenspalen der Oost-Indische Compagnie begaven, hielp dit weinig of niets en reeds in het jaar 1770 waren er een aantal familiën doorgedrongen tot aan de Zondagsrivier, de Sneeuwbergen en dat gedeelte dat thans de districten Graaff-Reinet en Aberdeen vormt. Deels begaven de Boeren zich daarheen om meer weide voor hun vee te hebben, deels omdat er daar nog veel groot wild was, doch ook deels omdat men ontslagen wilde wezen van het lastige en drukkend bestuur der Oost-Indische Compagnie, die meer en meer bij de Boeren in een kwaden reuk kwam. Wel is waar hadden die familiën een zeer zwaar leven in het verre Oosten, en moesten zij gedurig krijg voeren tegen de wilde dieren des velds zoowel als tegen de roofzuchtige en verraderlijke Bosjesmannen, terwijl zij steeds meer gevaar liepen van in aanraking te komen met de machtige Bantu of Kafferstammen, die aan deze zijde van de Vischrivier hun | |
[pagina 77]
| |
verblijf hielden; maar de Afrikaner Boer ontzag geen gevaar, en waagde veel ter wille van de door hem geliefde vrijheid. Daar in de woestijn, hetzij in zijn tentwagen, hetzij in zijn in der haast opgeslagen hartebeesthuisje, door hem en zijne kinderen zelf gebouwd, was hij evenals zijn voorouder, de oude Germaan, frank en vrij, en behoefde hij niemand naar de oogen te zien. Onafhankelijk was hij van een ieder; slechts Eén erkende hij als zijn Heer, den Grooten God. Want die Boer, ruw en woest als hij was, en ruw en zwervend als hij leefde, nam, waar hij ook heentrok, één schat met zich, en dat was zijn Statenbijbel. Daaruit putte hij kracht en troost in het bangst gevaar; de levenswoorden er van sterkte hem in bange tijden; daaruit leerde zijne knapen en zijne meisjes de letters van het A.B.C. aan de knieën hunner moeder, en die eerste stappen in de kunst van lezen, die men zelfs nog onder de ruwsten hunner vond; daaruit leerde hij dat, waar hij ook was, de Heer hem beschermde; daaruit zoog hij die eigenaardige denkbeelden aangaande zijne betrekking tegenover de zwarte natiën, die voor zoo vele vreemdelingen onbegrijpelijk zijn, om geene andere reden dan dat zij de geschiedenis van den Afrikaanschen Boeien die zijner ontwikkeling niet verstaan. Leerde | |
[pagina 78]
| |
toch het Boek hem niet, dat die zwarten de kinderen van Caïn waren, met het merkteeken des Heeren, of althans het geslacht van den door zijn vader vervloekten Cham, die ‘waterputters en houthakkers, de knechten der knechten’ zouden zijn. Dat geslacht was een lager ras, een ras dat hem onderdanig moest zijn, en zwaar gestraft moest worden als het wederspannig werd. Dat bezit van dien Bijbel, het geloof van die oude Afrikaners in de waarachtige Waarheid des Woords, ja, dat was het, dat is het geweest, dat ons Afrikaansch volk heeft bewaard voor een zedelijken en godsdienstigen dood. Hadden zij zich niet steeds trouw gehouden aan het geloof hunner voorvaderen, hadden zij zelfs in de stille nachten in die woestenijen, niet hunne gebeden tot den O pperheer doen opgaan, en tot Zijnen lof de psalmen Davids gezongen; hadden zij niet steeds hunne afhankelijkheid van Hem gevoeld, dan zou het er inderdaad treurig met hen hebben uitgezien. Zij zouden een rondzwervend, heidensch nomadenvolk zijn geworden, of rooverstammen die het voor blanken zoo wel als kleurlingen zeer lastig zouden hebben gemaakt. Doch God leidde Zijn volk, evenals hij drie duizend jaren geleden de Israëlieten had geleid, en die ruwe, zich vrij voelende grensbewoners van | |
[pagina 79]
| |
1770 werden de grootouders van de mannen van den Grooten Trek van 1836, en de voorvaders der dappere Transvalers en Oranje-Vrijstaters, de kern van ons Zuid-Afrikaansch volk, wier eigenschappen, wier moed en liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid slechts kan begrepen en verklaard worden door de geschiedenis hunner voorvaders te kennen. In der waarheid is dat deel van onze Geschiedenis welke de jaren 1720 tot 1795 bevat een der belangrijkste, doch helaas! te weinig gekende en gebestudeerde tijdperken van onze volksontwikkeling, en het is te hopen dat de geschiedenis en de lotgevallen dier eerste trekkers naar de Oostelijke grenzen later beter gekend en begrepen zal worden. Ware het niet voor de hardnekkigheid dier Oostelijke grensbewoners, en hun vasthouden aan hun oud geloof, hunne oude zeden, en hunne eigene taal, dan zou er heden misschien geen Afrikanderisme bestaan, maar was alles in Zuid-Afrika even Engelsch als het thans in Amerika is, waar de eerste volkplanters ook Hollanders waren, doch hunne nationaliteit niet hebben kunnen bewaren. Aan die zwaar gebaarde, moedige mannen, aan die trouwe vrouwen die met hunne echtgenooten alle lief en leed droegen, en zelfs in het gevecht hen ter zijde stonden, aan die pioniers der Kolonie, zijn wij, mede Afri- | |
[pagina 80]
| |
kaners veel, zeer veel verschuldigd, en het is te hopen dat het nageslacht zulks nooit zal vergeten. Adriaan van Jaarsveld, Jan Kruger, Jan Venter, Tjaart van de Walt, Willem Prinsloo, en hoe ze verder heeten mogen zijn mannen geweest, die men heden niet den naam van ‘beschaafde mannen’ zou geven, maar zij zijn de grondleggers van ons volksbestaan; de dapperheid waarmede zij met de ontzettendste gevaren kampten, den moed dien zij onder de ontzaglijkste ontberingen en het vreeselijkste lijden ten toon hebben gespreid, stelt ons in staat in rust en vrede dit land te bewonen. Wat ook Engelsche schrijvers, of de Engelsche geschiedenisboeken, waaruit men helaas! onze jeugd een allerverkeerdst begrip geeft van hunne voorouders, van die oude grensboeren mogen zeggen, zoo verdienen die mannen en vrouwen, met al de gebreken die zij ontegenzeggelijk hadden, onzen vurigen dank zoowel als die van de geslachten na ons. Want de dappersten van ons tegenwoordig geslacht zouden niet in staat zijn datgene te doorleven, wat die voorouders hebben doorgemaakt. Verspreid, op bergen en in dalen, in kloven en langs rotsen liggen hunne graven, ongezien en onbekend; vele der namen van hen zijn aan dit geslacht onbekend, maar hun werk staat nog heden; nog heden verheft zich het | |
[pagina 81]
| |
krachtige fondament dat zij in den loop der jaren hebben gelegd, en wee! wee ons! wee! ons nagegeslacht, zoo wij en zij niet op dat fondament voortbouwen. Kaapstad was in die dagen reeds eene tamelijk aanzienlijke stad, en zij was vooral gedurende de regeering van Gouverneur Rijk Tulbagh, die als vader Tulbagh jaren lang in de herinnering van ons volk leefde, zeer vooruitgegaan. Er bestonden reeds een aantal straten, waarvan de Keizersgracht (Darling street) de Heerengracht (Adderley street) Berg straat (St. Georges street) en Strandstraat de voornaamste waren. Het Burgerwachthuis, (thans de Townhall) was door Rijk Tulbagh gebouwd; het kasteel zag er ongeveer even zoo uit als thans, en insgelijks de Groote Gereformeerde kerk. De Compagniestuin stond op de plaats waar tegenwoordig het Gouvernementshuis en de daartegenover zich bevindende Botanical Gardens liggen, maar de groote Eikenlaan (of Avenue) was nog geen doorgang, want aan het uiteinde naar de Heerengracht gekeerd stond een groot gebouw, het Slavenhuis, dat eerst in het begin dezer eeuw werd afgebroken, toen slechts de muur die zich thans aan dat einde van Wale-straat bevindt, bleef staan. Aan de eene zijde van de Heerengracht, bijna tegenover de kerk stond het | |
[pagina 82]
| |
oude Hospitaal, doch dit was reeds zeer bouwvallig geworden en in 1772 was men begonnen met het bouwen van een nieuw hospitaal, dat thans nog bestaat, en als kazerne door de Engelsche troepen wordt gebruikt. De Regeering van Vader Tulbagh, die het bewind voerde van 1751 tot 1771 was in vele opzichten een zeer gezegend geweest. Hij was een krachtig, doch rechtvaardig en uiterst eerlijk Gouverneur, die vele der misbruiken die toen heerschte tegen gingGa naar voetnoot1). Vooral bevocht hij met kracht de steeds toenemende weelde en het daarmede gepaard gaande zedenbederf, dat in de Kaapstad begon te heerschen. Gedeeltelijk gelukte hem dit dan ook voor eenigen tijd, doch na zijn dood in Augustus 1771 hief het kwaad alweder het hoofd op. De tijdelijke opvolger van Rijk Tulbagh was Joachim van Plettenberg, een man die jaren lang in Indië in dienst van de Oost-Indische Compagnie was geweest en eerst in 1767 aan de Kaap was gekomen om de betrekking van Fiskaal independent te aanvaarden. Deze ambte- | |
[pagina 83]
| |
naar, gewoon aan de afpersingen en knevelarij die er toenmaals in de Oost-Indiën heerschte, liet zijne ambtenaren tamelijk wel hun gang gaan, en het gevolg was dan ook dat deze niet weinig van de burgers eischten, waarop zij geen recht hadden, en behalve hun salaris op die wijze heel wat extra geld in hunne zakken stopten. Het leven in de Kaapstad werd op zeer hoogen voet gevoerd. De reizigers Le Vaillant en Sparrmann, die omstreeks deze jaren deze kusten bezochten, geven in hunne boeken er eene beschrijving van. Le Vaillant was onder anderen niet weinig verbaasd om bij zijn aankomst in Kaapstad te zien dat de dames gekleed waren volgens de laatste Parijsche modes. De huizen waren prachtig gemeubileerd met meubelen in Europa gemaakt, die bij zulke menigte ingevoerd werden, dat de Directeuren der Compagnie te Amsterdam er met verbazing hunne afkeuring over te kennen gaven. Allerlei weelde artikelen werden door Deensche schepen ingevoerd; men dronk niet alleen Hamburger of En-gelsch bier, maar zelfs de fijnste Fransche en Duitsche wijnen, en zelfs aan Champagne ontbrak het niet. Wie het eenigszins betalen kon, reed in een karos, dikwijls met ingevoerde paarden bespannen; 's avonds brachten de dames elkander bezoeken in zooge- | |
[pagina 84]
| |
naamde sedan- of draagstoelen, die door twee of vier slaven werden gedragen, en niet alleen waren de draagstoelen rijk versierd, maar men vond zelfs van de hoogere ambtenaren die hunne slaven in hun eigen kostuum in kleuren, of zoogenaamde livrei kleedden. Te vergeefs gaf de Directie der Compagnie last om de oude strenge plakkaten tegen de weelde af te kondigen en te. doen eerbiedigen; te vergeefs waren de donderende vermaningen en berispingen die de streng Calvinistische leeraren van den kansel deden hooren; te vergeefs was zelfs de toepassing der censuur, die natuurlijk alleen den minderen raakte, want tegen de hoogeren durfden zelfs Predikant en Kerkeraad geen scherpe maatregelen nemen. En wie leed hieronder het meest? Natuurlijk de Boer. Hij moest de tienden op alles betalen, en nog daarbij de onwettige eischen van de ambtenaren, die niets deden of zij moesten eerst iets in de handen gestopt krijgen; de producten moest de Boer tegen vaste door de Compagnie gestelde prijzen verkoopen; slechts aan vreemde schepen kon hij vragen wat hij wilde, en dit was dan ook zijn eenigste kans. En toch schijnt het dat de Boeren van Koeberg, van Stellenbosch, en de streken het naast aan de Kaap gelegen zeer wel af waren, en ook volstrekt | |
[pagina 85]
| |
geen ongemakkelijk leven leidden. Zij waren niet alleen in het bezit van groote kudden vee, of uitgestrekte landerijen, maar zelfs van een aantal slaven die den arbeid voor hen verrichtten, en die zelve een groote som gelds vertegenwoordigden. Men leefde in groote ruime, zeer nette woningen; men was gastvrij, en de gast was niet zelden verbaasd over den heerlijken kost en den geurigen wijn die op de tafels gebracht werden. Doch zooals wij zien zullen, klaagden de Boeren niet weinig over de zware lasten hun opgelegd, en voelden zij vooral den druk van den oorlog die spoedig zou uitbreken, en waarvan wij later melding zullen maken. Tot dusverre de geschiedenis. Wij zullen thans een oogenblik teruggaan naar de weduwe Sevenblad en de kleine Annie, die wij rustig hebben zien slapen aan het einde van het vorig hoofdstuk. Den volgenden dag, tusschen elf en twaalf ure in den morgen kreeg de weduwe een bezoek van den Secretaris van den Politieken Raad, die van een schrijver vergezeld was. Juffer Sevenblad moest toen eene verklaring afleggen van wie zij het kind gekregen had enz. enz., en ook nam de Secretaris een copie van het document, dat zich in het medaljon bevond. Daarop deelde hij de weduwe mede dat haar verklaring zoowel als die van de stuurlieden | |
[pagina 86]
| |
en andere leden der bemanning naar Holland zouden worden gezonden, en dat totdat men antwoord daar vandaan had aangaande het al of niet in leven zijn van den vader van het kind, de Politieke Raad er genoegen innam dat Annie onder de zorg der weduwe bleef, ten koste en laste van deze. De Secretaris en zijn schrijver hadden het huis nog geen tien minuten verlaten, of Egbert Bergh, de magazijnmeester trad op eenigszins haastige wijze in de kamer van de weduwe, zonder eens, zooals hij anders wel gewoon was, aan de voordeur te kloppen. ‘Goeden morgen, neef,’ zeide Mimi, ‘eilieve, wat is u van morgen haastig. Ik hoop dat u mij geen slechte tijding brengt.’ ‘Neen, geen slechte tijding voor u, naar ik geloof, nicht. Doch ik heb heden morgen een zeer onaangenaam gerucht gehoord, dat ik niet kan gelooven, en waarvan ik de waarheid wensch te weten. Ik hoor namelijk dat het kleine kind, dat gisteren door Wolraad Woltemade gered is, zich ten uwent bevindt. Is dit zoo?’ ‘Ja, het kind is hier,’ antwoordde Mimi op vasten toon, want zij begreep dat thans haar neef machteloos was het gedane ongedaan te maken. ‘En wie heeft het dan hier gebracht?’ was de volgende vraag. | |
[pagina 87]
| |
‘Jan Woltemade.’ ‘Hij had geen recht om zulks te doen, aangezien zulks geheel tegen de wetten en plakkaten is. Hij had dadelijk de Weeskamer kennis van de zaak moeten geven, en het zou dan den plicht van de Weesmeesters zijn geweest om voorziening te maken voor het kind,’ zeide de heer Bergh. ‘Maar, neef, zijt gij niet een der Weesmeesters?’ vroeg Mimi die meende gehoord te hebben dat de Magazijnmeester het vorige jaar als zoodanig was aangesteld. ‘Ja, dat ben ik, en juist daarom heb ik het mijnen plicht geacht de zaak te onderzoeken, en ze heden middag voor het College te brengen. Gij begrijpt natuurlijk dat ge het kind hier niet houden kunt, en bovendien is het geheel onnoodig om u die onkosten op den nek te jagen. De Weeskamer zal natuurlijk dadelijk de zorg er voor uit uwe handen nemen, en het in het Weeshuis doen verplegen.’ Mimi glimlachte even; zij wist dat al die bezorgdheid van haar neef een andere oorzaak had, dan hij trachtte te doen blijken. Zij vroeg even bedaard: ‘Maar, neef, zijt gij wel zeker dat dit eene zaak is dat de heeren Weesmeesters aangaat? Het kind is immers niet een wees van een burger of ambtenaar der Compagnie?’ | |
[pagina 88]
| |
‘Mijn lieve nicht, wat weet gij, die eene vrouw zijt van zulke dingen af? Gij zult u toch niet verstouten, om mij te vertellen, wat of niet de plichten van mijn ambt zijn,’ sprak de heer Egbertus Bergh, op eenigszins barschen toon. ‘Ik zelve zou mij daartoe niet verstouten, doch ik heb uit goede bronnen vernomen dat de Weesmeesters geen recht op dit kind hebben, en indien zij er aanspraak op maken, zal ik het niet afgeven,’ sprak Mimi. ‘Maar wat wilt gij dan met dit vreemde kind doen?’ vroeg de magazijnmeester. ‘Hebt gij al geen zorgen genoeg om behoorlijk en fatsoenlijk aan den kost te komen, en uwen stand optehouden? Of zoudt gij zoo krankzinnig willen zijn, het kind als het uwe aantenemen?’ ‘Wat mijne zorgen aangaat, neef, om aan den kost te komen, dat zijn, als ik het zoo zeggen mag, mijne zaken, waarmede noch gij, noch iemand anders iets te doen heeft. Ik heb tot heden u of de andere leden mijner familie om geen stuiver gevraagd, en hoop, met Gods hulp, dit ook nimmer behoeven te doen. En zoo het mij lustte, dit arme kind aan te nemen en er voor te zorgen, zoo zou ik zulks doen, zonder zelfs u te raadplegen.’ Dit fiere antwoord scheen de heer Bergh te ont- | |
[pagina 89]
| |
hutsen. Hij werd beurtelings rood en bleek; sprong van zijne stoel op, en zeide toen op toornigen toon: ‘Ik heb geen tijd om met u hier te redetwisten, nicht, of u uwe dwaasheid te doen inzien. Het College zal heden over de zaak beslissen, en ik zou u niet raden u tegen de wettige autoriteiten te verzetten, doch het kind aftegeven aan den persoon, die door de Weeskamer gezonden zal worden, om het te halen.’ En dit zeggende, wilde de magazijnmeester zich verwijderen. ‘Wacht even, neef, gij zijt te haastig, neef,’ riep Mimi uit. ‘Gij vischt achter het net, mijn waarde Egbert. Ik wist uwe bedoelingen te goed, en heb gezorgd dat uwe pogingen, die zoo edel en Christelijk zijn, volgens uw voorgeven, verijdeld worden. ZEd.Achtb. de Gouverneur werd reeds gisteren van de zaak verwittigd; de Politieke Raad heeft reeds dezen morgen beslist, dat de Weeskamer niets met het kind te maken heeft, en heeft mij het ter verzorging gegeven. Als gij misschien meent, dat ik onwaarheid spreek, kunt gij uzelve hiervan overtuigen.’ En met deze woorden hield zij haren neef het papier voor, waarin de Secretaris namens den Politieken Raad, haar het kind had afgestaan. Bergh greep met bevende hand het papier, en las het. | |
[pagina 90]
| |
‘De Gouverneur en de Raad gaan buiten hunne macht, en ik zal zorgen dat dit muisje een staartje heeft. Men mag op zulke wijze de rechten van de Weeskamer niet verkorten, en ik zal dadelijk den Secretaris gaan zien en mij beklagen,’ riep hij uit. ‘Gij kunt handelen naar uw goedvinden, neef,’ zeide Mimi bedaard, ‘maar u behoeft de Weeskamer niet de moeite aan te doen om het kind te doen halen, want zij krijgen het toch niet. Dag, neef!’ De magazijnmeester liep woedend het huis uit, en ging dadelijk naar het kasteel, waar hij den Secretaris van den Politieken Raad zag, en met dezen een twistgesprek wilde beginnen. Deze haalde echter de schouders op, en zeide: ‘Mijn waarde heer Bergh; als gij u over iets te beklagen hebt, kunt u op de door de plakkaten voorgeschrevene wijze een klaagschrift naar den Raad inzenden. Doch ik zeg u vooruit dat het u weinig zal helpen, want eigenlijk hebt gij persoonlijk niets met de zaak te maken. Meent de Weeskamer echter dat zij in hare rechten verkort is, dan kan zij bij de Edele Directie klagen. Doch, als gij de moeite wilt doen uwen vader, den Fiskaal independent te raadplegen, dan zult gij vinden dat ZEd. de Gouverneur wel degelijk op de hoogte van de wet is, en | |
[pagina 91]
| |
dat deze zaak geheel buiten de jurisdictie der Weeskamers is.’ De magazijnmeester ook hier het hoofd stootende, ging dan ook werkelijk zijnen vader raadplegen, en nadat deze de zaak aangehoord had, zeide hij: ‘Egbertus, dit is zeker eene zeer onaangename zaak voor onze familie, want als nicht dit kind later aanneemt, kan zij haar erfgename maken, en zullen hare goederen voor onze familie verloren zijn. Doch de wet en de plakkaten zijn geheel tegen ons, en ik geloof dat de Politieke Raad geheel binnen zijne rechten heeft gehandeld, en het dus nutteloos is, om in het Wees-College oragie over deze zaak te maken. En laat ik u raden, Egbert, om wat bedaarder te blijven. Gij maakt nicht Mimi kwaad, en gij weet wat eene vrouw is. Zij zou juist uit ergernis over uwe houding datgene doen, wat wij wenschen te vermijden. Laat de zaak liever in mijne handen, en dan komt ze misschien nog in orde.’ En met dezen armzaligen troost kon de magazijn meester naar zijn kantoor teruggaan, waar hij zijn slecht humeur lucht gaf tegen de klerken en bedienden, die dien middag niets naar zijn zin konden doen. |
|