| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Weduwe en Wees.
Jan Martijnssen had het kind dat Woltemade gered had, volgens diens last aan Jan Woltemade overhandigd. Het was een klein meisje, zoowat twee jaar oud op het gezicht, want het kon reeds praten, en riep onophoudelijk: ‘Maman! Maman!’
De jonge Woltemade wikkelde het kind dat zeer luchtig aangekleed was, in een dik buis, dat hem door een der omstanders aangereikt werd, en trachtte het kind te doen bedaren door het in zijne armen te sussen. Hij verwachtte natuurlijk dat zijn vader op den volgenden tocht de moeder van het kind zou
| |
| |
redden, aan wie hij het dan kon overhandigen.
Met het arme kind in zijne armen zag de jongeling zijn ongelukkigen vader voor zijn oogen verdrinken. Toen echter diens lijk aan strand spoelde, gaf hij het kind in der haast aan een der omstanders en snelde naar het levenlooze lichaam van zijnen ouder. Natuurlijk vroeg en verkreeg hij verlof van den bevelvoerenden officier en met behulp van eenige vrienden liet hij den doode verder landwaarts inbrengen, waarna een der omstanders een wagen ging halen om het lijk naar huis te doen vervoeren.
‘Hier, Jan, wat moet ik met dit kind doen?’ vroeg de man aan wien de jonge Woltemade het kind had afgegeven.
Eigenlijk wist deze zelf niet wat gedaan moest worden. Doch plotseling schoot hem een gedachte door het hoofd.
‘Och, Willemsen, breng het toch naar het huis van Mejuffer Sevenblad in de Strandstraat. Vertel haar dat iemand het kind gered heeft, en dat mijn vader het aan haar heeft gezonden om het zoolang te verzorgen. Maar, pas op! man; vertel haar niets van den dood mijns vaders, want gij zoudt haar te hevig kunnen doen ontstellen.’
De man knikte toestemmend, en begaf zich met
| |
| |
zijn lichten last op weg. Hij was een ruwe matroos, aan vloeken en tieren gewoon, maar met een zeer meedoogend hart, zooals meer het geval met die lieden is. Hij drukte het kind stevig aan zijn breede borst vast, en zorgde dat het dikke wollen buis, waarin het gewikkeld was, het zoo goed mogelijk tegen den scherp-fluitenden wind beschermde.
Na een kort half uur loopens kwam hij eindelijk voor het huis van de juffer Sevenblad. De bovendeur stond open, en de matroos meende dat hij een geluid hoorde alsof iemand aan het weenen was. Hij klopte aan, en het slavenmeisje verscheen voor de deur. Op haar vraag wat hij wilde, zeide hij dat hij de juffer wenschte te zien en een boodschap van Jan Woltemade had. Bij het hooren van dien naam, vloog Mimi Sevenblad, met rood geweende oogen uit de kamer, waarin zij zich bevond, en snelde naar de deur.
‘Woltemade,’ riep zij uit, ‘wat is er? hebt gij een boodschap van hem, man? Is hij niet dood.’
‘Stil, juffer Sevenblad,’ antwoordde de matroos, ‘ik heb een boodschap van Jan Woltemade voor u,’ en met deze woorden trad hij de deur binnen, en vervolgde:
‘Jan Woltemade heeft mij gezonden om u dit kind te geven, met verzoek het op te passen tot
| |
| |
hij u zelf kan komen zien.’ En de zeeman haalde het kleine meisje uit het buisje, en overhandigde het aan de weduwe.
‘Is dit het kind dat Wolraad Woltemade met zijn eigen leven gered heeft? Kom binnen man, en vertel mij alles,’ zeide juffer Sevenblad, en het kind aan haren boezem drukkende ging zij de voorkamer in.
Willemsen, die zag, dat de arme vrouw reeds alles wist, meende dat het niet noodig was om nog iets te verheelen, en vertelde alles zooals het gebeurd was. Mimi Sevenblad barstte bij het hooren van de edelmoedige daden en den dood van den geliefden man weder in tranen uit, en de tranen vielen op het arme kind.
‘En de moeder van dit arme kind?’ vroeg zij tusschen hare tranen.
‘Ik geloof niet dat ze leeft. Toen ik halfweg naar de stad was en omkeek, zag ik hoe de jonge Thomas uit elkaar brak, en de schipbreukelingen in de golven geworpen werden. 't Is echter mogelijk dat zij den dood ontkomen is.’
‘Loop, als het u belieft, Willemsen, en breng mij tijding of zij leeft of niet. Ik zal u rijkelijk er voor beloonen. Leeft de moeder dan moet zij haar kind terughebben en breng haar dan hier ten mijnent.
| |
| |
Heeft het God behaagd haar den dood te doen vinden, dan zal ik voor het kind zorgen zoolang ik adem heb. Wolraad Woltemade heeft het gered, en het is dan mijne heilige plicht het als het mijne aan te nemen. Had Wolraad in het leven gebleven, dan had hij het zeker mij toevertrouwd. Toe, waarde Willemsen, breng mij spoedig tijding.’
Zoo snikte de weduwe, en de zeeman, gedeeltelijk om de hem toegezegde belooning, maar misschien nog meer uit gewilligheid en menschenliefde liep op een drafje terug naar de plaats des onheils. Daar bleek het hem spoedig dat zijne oogen hem niet bedrogen hadden. Van de jonge Thomas was niet meer te zien dan balken en houten, sommigen reeds aan het strand gespoeld, anderen nog tot speelbal der golven dienende. De zeeman deed navraag of er iemand der bemanning gered was, en men informeerde dat buiten de 14 man en het kind door Woltemade gered, het nog 53 anderen gelukt was om het strand te bereiken; volgens opgave van een der stuurlieden, die ook gered was, moesten er 138 personen in de golven zijn omgekomen, en een aantal der lijken van deze bedekten reeds het strand.
‘En de vrouw, die aan boord was?’ vroeg Willemsen.
| |
| |
‘Arm schepsel, zij is ook dood; daar ligt zij bij die vaten.’
Willemsen ging eerbiedig naar het lijk, dat nog onbedekt op het strand lag; men had het slechts eenigszins op het droge gesleept. De zeeman keek de vrouw aan; en een lichte huivering ging door den man, die noch wind noch zee ooit had gevreesd. Toen wendde hij zich af, en pinkte snel een traan weg die hem in het oog drong.
Na eenige moeite kon hij eenige der geredden spreken, en vernam dat er slechts eene vrouw aan boord was geweest.
‘Wat was haar naam?’ vroeg Willemsen aan een der stuurlieden.
‘Dat weet ik en geen onzer niet,’ antwoordde de stuurman. De kapitein wist het, maar hij ligt ook daar dood; al wat ik weet was dat zij eene Fransche vrouw was, en alleen Waalsch sprak, zoodat wij haar niet konden verstaan, en zij dus alleen met den schipper gezelschap kon houden, die Fransch sprak. Zij at dan ook steeds bij hem in de kajuit, en wij zagen haar maar zelden. Zij scheen een zeer stille bescheiden vrouw, en moet eene weduwe geweest zijn, want zij was steeds in het zwart gekleed.’
Willemsen dankte den stuurman, en sloeg toen
| |
| |
weder den weg naar de stad in, want hij meende dat hij alles gedaan had wat in zijn vermogen was.
Ondertusschen had Mimi Sevenblad, het kind, dat begon te weenen, en gedurig hare moeder riep, getracht te sussen.
‘Het arme kind bibbert van de koude,’ zeide de goede vrouw. ‘Meid,’ riep zij toen tot het slavenmeisje, ‘loop gauw naar juffer Mijnhardt, en zeg ik vraag of zij mij niet wat warme kinderkleederen kan leenen, die dit arme schaap kan aantrekken.’
Een kwartier later kwam juffer Mijnhardt, een brave timmermansvrouw die eenige huizen van Mimi Sevenblad afwoonde zelve aangeloopen met een groote bundel met kleederen. De twee vrouwen, en vooral juffer Mijnhardt, die als moeder van zes kinderen heel wat meer ondervinding had, dan de kinderlooze weduwe, ontdeden toen het kleine meisje van hare dunne kleederen. Onder het hemdje vonden zij op het naakte lichaam, een groote gouden medaljon of ‘locket,’ met een gouden, zeer fijn kettinkje aan den hals van het meisje bevestigd.
‘Leg het zoolang neer, Mimi,’ sprak juffer Mijnhardt, ‘en laten wij eerst het kind warm aankleeden, dan kunnen wij het iets te eten geven, en daarna het sieraad onderzoeken.’
Binnen korten tijd was het meisje zoo goed moge- | |
| |
lijk gekleed in warme wollen kleederen, die, al pasten ze niet juist, het toch heel wat meer verwarmde dat het ijle dunne goed dat het aan gehad had. En toen daarop Moeder Mijnhardt het arme kind op haar schoot nam, en het met warme pap en suiker voedde, waar het gretig aan hapte, toen nam Mimi Sevenblad het medaljon op van de tafel, waar het lag en opende het na eenige moeite. Binnen in was er niet anders, dan een zeer klein gevouwen papier, blijkbaar in der haast er in gestopt. De weduwe opende het voorzichtig, en vond er het volgende op.
Anne Marie de Sully fille de Antoine Nicol de Sully et Louise Gertrude Beauchamp née 1 Mai 1771
Mimi Sevenblad verstond eenig Fransch, zooals vele dames in Kaapstad dat toen deden en het viel haar niet moeielijk om het bovenstaande te verstaan, dat in het Hollandsch luidde:
Anne Marie de Sully dochter van Antoine Nicol de Sully en Louise Gertrude Beauchamp geboren 1 Mei 1771.
| |
| |
‘O, Clara,’ riep zij tot juffrouw Mijnhardt, ‘hier is de naam van het kind,’ en zij las het geschrevene voor.
‘Het is een kind van Fransche ouders, en ziet, het schaap verjaart van daag en is juist twee jaar oud.’
Op dat oogenblik werd er weder aan de deur geklopt, en de zeeman kwam binnen. Hij verhaalde haarfijn wat hij vernomen en gezien had. Toen hij zeide dat de vrouw verdronken was, en daarbij voegde dat zij waarschijnlijk eene weduwe was geweest, zeide Mimi Sevenblad:
‘Het arme schaapje, dan is het een wees, zonder vader en zonder moeder. Wel ik zal de moeder van het kind wezen; het zal bij mij blijven als eene treurige herinnering aan hem die het gered heeft.’ En die gedachte deed de goede vrouw weder in tranen losbarsten. Nadat Willemsen medegedeeld had dat hij de naam der vrouw niet kon uitvinden, en Mimi hem daarop verteld had hetgeen zij in het medaljon gevonden had, stond de weduwe op, ging de kamer uit en kwam een oogenblik later terug met een goudstuk dat zij den zeeman in de hand drukte.
Willemsen keek het geld in zijne hand aan, en daarop eerst het kleine meisje dat nog op den schoot
| |
| |
van juffer Mijnhardt zat, en toen de weduwe. Hij scheen een inwendigen strijd te voeren.
Plotseling deed hij een stap voorwaarts, en zeide:
‘Juffer Sevenblad, wat ik gedaan heb, is niet gedaan om belooning, maar alleen om der wille van dat ongelukkige weeskind. Ik wil uwe gifte niet weigeren en zeg u er dank voor, maar gij zult mij toelaten om ook mijn kruimeltje te doen voor dit kind. Daar, meisje, houd het; als je groot ben heb je het misschien noodig. Oû Willemsen kan wel voor hem zelf zorgen totdat de haaien hem ook één dag hebben.’ En het stuk goud in de handen van het kind stoppende, en haastig groetende stapte de teerhartige zeeman de deur uit, geen acht gevende op de stem van de weduwe, die hem trachtte te doen wederkeeren.
‘Er zijn waarlijk edele menschen in de wereld,’ zeide Mimi Sevenblad tot hare vriendin. ‘Ik zal dat stuk geld apart bewaren voor het arme kind; 't is misschien een begin van haar spaarpot.’
Daarop zeide vrouw Mijnhardt dat zij thans naar huis moest, waarop de weduwe haar verzocht om, zoodra het weêr eenigszins bedaarde, toch de noodige kleederen voor de kleine Annie te koopen, die zij Mimi, haar dan zou terugbetalen, en dan ook de kleederen terug geven die het kind thans
| |
[pagina t.o 65]
[p. t.o 65] | |
Het feest bij den Gouverneur.
| |
| |
aan had. Nadat de timmermansvrouw gezegd had dat zij dien avond nog eens zou terugkomen, en eenige wenken had gegeven omtrent het voedsel dat het kleintje moest hebben, ging zij naar de haren terug en bleef de weduwe met het kind alleen, dat nu en dan op klagenden toon ‘Maman‘ riep. Mimi nam het kind in hare armen en liep, het sussend, de kamer op en neder, tot dat de kleine de oogen toedeed en spoedig daarop in een rustigen slaap viel, waarna de weduwe het op haar eigen bed nederlegde.
Het was thans tijd geworden om het middagmaal te gebruiken, doch vrouw Sevenblad at dien dag nauwelijks iets, en begaf zich spoedig weder naar hare voorkamer, na eerst voorzichtig in de daartegenoverliggen de slaapkamer te hebben gekeken of het kind nog sliep.
Volgens hare gewoonte plaatste de weduwe het kant-raam voor zich, doch werken deed zij niet. Hare gedachten hielden zich onophoudelijk bezig met het gebeurde van dien dag. Zij had dien morgen plotseling van een slaaf, die haar een boodschap bracht, het eerst gehoord van den dood van Wolraad Woltemade, en zij was toen in tranen uitgebarsten. Zij had dien morgen den slinken man elk oogenblik verwacht, om hem mede te deelen,
| |
| |
dat zij lief en leed met hem wilde deelen, en zijne vrouw zou worden. En nu was de beminde op eens van hare zijde weggerukt, en zij, die gedacht had haar verder leven rustig en vreedzaam en door den arm van Woltemade gesteund, door te brengen, was weder de arme verlatene, troostelooze weduwe; het geluk was als het ware haar voor de voeten weggeplukt door den onverbiddelijken en wreeden Dood, voor wien liefde en geluk geene beteekenis hebben. Doch in al hare droefheid troostte ééne gedachte de zwaar getroffen vrouw; het kind dat Woltemade gered had, was thans bij haar; zij voelde alsof zij de stem van den doode hoorde die tot haar zeide: ‘Neem dit kind en verzorg het alsof het het mijne en het uwe was; ik heb het u achtergelaten als een teeken mijner liefde.’ En die stem scheen zoo scherp te spreken, dat de weduwe, die van zeer godsdienstigen aard was, daarin de Vinger des Heeren meende te zien, en beschouwde dat deze nieuwe taak des levens haar door God zelven opgelegd was. En met weemoed en eerbied in het hart bad zij in stilte tot den Hoogen om haar de noodige kracht en de noodige jaren te geven om haar taak te volbrengen. Hij toch was de Groote Vader van weduwen en weezen; hen liet Hij nooit zonder hulpe.
| |
| |
Geruimen tijd zat de goede vrouw aldus in gepeins verzonken, slechts nu en dan opschrikkende om te luisteren of uit de slaapkamer geen kreet van het slapende kind verneembaar was. Daar werd aan de deur geklopt, en toen Mimi die zelf opende zag zij Jan Woltemade voor zich staan, en wenkte zij hem toen haar te volgen.
Van den zoon vernam zij nog verdere bijzonderheden omtrent den vader: aan den zoon deelde zij toen mede wat zij niet meer aan den vader kon zeggen, namelijk dat, ware Wolraad Woltemade gespaard gebleven, zij diens vrouw zou zijn geworden.
‘Ik wist dit, vrouw Sevenblad,’ antwoordde de jonge korporaal, ‘en daarom juist dat ik Willemsen met het kind naar u zond, begrijpende dat gij het wel verzorgen zoudt. Doch de zaak is thans wat men met dit arme kind moet doen. Het schijnt dat het meisje noch vader noch moeder thans heeft, en dus een arm weeskind is.’
‘Maar, Jan, hoe kunt gij vragen wat ik met het kind ga doen?’ vroeg de weduwe op verbaasden toon. ‘Natuurlijk houd ik het kind alsof het mijn eigen was, en ik zal evenzoo er voor zorgen.’
De korporaal, hoewel jong, wist echter iets meer van 's werelds beloop dan de weduwe. ‘Maar de
| |
| |
Weeskamer zal iets daarin te zeggen hebben, vrouw Sevenblad,’ zeide hij, ‘en ik geloof dat men u niet toelaten zal op uw eigen houtje het kind aan te nemen. Zooals gij weet bemoeien de autoriteiten zich met al die dingen.’
De weduwe werd bleek van schrik en ontsteltenis. De gedachte dat men haar thans ook het kind zou afnemen, deed het bloed bijna in hare aderen verstijven.
‘Maar, men zal toch zeker niet zoo onmenschelijk en onchristelijk zijn mij te beletten het kind aan te nemen,’ riep zij wanhopig uit.
‘Het is moeielijk te zeggen wat men doen zal,’ was de eenige troost die de korporaal kon geven.
Mimi Sevenblad zat eenige minuten in gedachten. Zij gevoelde dat zij iemand noodig had om haar in deze zware aangelegenheid met raad en daad bij te staan; doch zij wist waarlijk niet tot wien zij zich wenden kon. Haar neef Egbert Bergh of zelf diens vader de heer Oloff Bergh zouden haar zeker niet helpen, want die zouden zich ongetwijfeld verzetten tegen de aanname door haar van het arme kind, en dat uit vrees dat zij dat kind dan later tot hare erfgename zou maken. Plotseling zeide zij:
‘Jan, doe mij het genoegen en loop naar de Eerwaarde Kronenburg. Zeg ZEerw. dat ik zeer om
| |
| |
zijn bijstand verlegen ben, en het mij zeer aangenaam zou zijn als ZEerw. gedurende den namiddag of heden avond mij een bezoek wou brengen.’
‘Dat is een goed plan, juffer,’ zeide de jonge korporaal. ‘ZEerw. zal zeker in staat zijn u te helpen, en daar hij veel invloed bezit, zal hij misschien in staat zijn datgene te bewerken, dat wij niet zouden verkrijgen.’
En daarop ging de jonge Woltemade zijn boodschap verrichten.
Kort na zijn vertrek ontwaakte de kleine Annie (wij zullen haar voortaan zoo noemen) en riep: ‘Maman, Maman!’
Mimi Sevenblad snelde naar de andere kamer, en het kind optillende, zeide zij: ‘Hier, hartje, hier is je mama, en zij zullen je niet van me wegnemen,’ het kind tegen den boezem drukkende, overdekte zij de kleine met kussen, en bracht het in hare armen naar de voorkamer. Zij ontbood toen het slavenmeisje, en zeide, dat deze eenige koekjes moest brengen, en daarmede was het kleine meisje geheel tevreden naar het scheen. Onder het eten sprak het kind eenige Fransche woorden, doch het was duidelijk dat het nog geen samenhangende woorden kon spreken. Van tijd tot tijd keek het de vrouw, op wier schoot zij zat, ernstig aan, en
| |
| |
zeide dan: ‘Pas maman,’ daarmede aanduidende dat zij niet hare moeder was.
‘Arm kind, gij zult uwe moeder nimmer zien, hoewel ze uit Gods Hemel u wel zien zal. Ik zal uwe moeder wezen, kleine,’ zeide de weduwe, en met bijna woeste liefde drukte zij het kind aan haar, zoodat dit er van schrikte en begon te weenen. Met moeite kreeg zij het kleine meisje tot bedaren, en nauwelijks was haar dit gelukt, of Ds. Kronenburg trad de voordeur binnen en kwam de kamer in.
‘Goeden middag, juffrouw Sevenblad,’ sprak de grijze en eerwaardige oudste Predikant van Kaapstad: ‘ik heb zoo even uw boodschap van den jongen Woltemade gekregen, en heb mij gehaast aan uwe begeerte te voldoen. Wat is er van uw wensch mijne goede vrouw.’
De weduwe stond op en groette den Predikant, die thans eerst het kind bemerkte, en zeide:
‘Welk een mooi, aardig kind. Zeker dat van een uwer buurlui.’
‘Neen, Eerwaarde, het is juist over dit kind, dat ik met UEerw. wil spreken,’ zeide Mimi, en daarop verhaalde zij omstandig alles hetgeen er gebeurd was, en wat de begeerte haars harten was.
De predikant, een zeer lief en zachtmoedig mensch, die algemeen bemind was, had aandachtig en zonder
| |
| |
een woord te zeggen het verhaal aangehoord. Toen Mimi, wie onder het verhalen weder de tranen in de oogen waren gekomen, haar leed verteld had, zat de oude heer nog eenige oogenblikken in gedachten. Toen zeide hij: ‘Uw voornemen, vrouw Sevenblad, doet uw hart alle eer aan, en ik had dat ook niet anders van eene goede Christinne verwacht. Toch de Heer gebiedt ons voor de weezen te zorgen, die meer dan eenige onzer, Zijne kinderen zijn; want Hij die voor de musschen zorgt, zal toch ook voor de arme ongelukkige weezen zorgen. Ik ben wel geen wetsgeleerde, doch ik geloof niet dat de heeren van de Weeskamer eenig recht op dit kind hebben, aangezien het niet een kind van een der burgers of dienaren der Achtbare Compagnie is, maar het kind van vreemdelingen. Bovendien er bestaat nog eenigen twijfel, mijns inziens, of dit arme kind wel geheel en al eene wees is, want er is geen bewijs dat de vader er van overleden is, en totdat zulks bewezen is, zou er mijns erachtens, geen objectie wezen dat gij het kind onder u neemt, tot tijd en wijlen men uit het vaderland de noodige informatie daaromtrent heeft. Leeft haar vader nog, dan zal hij zijn kind zeker opeischen en zult gij het moeten afstaan, en dat zult gij ook moeten doen als een der naastbestaan- | |
| |
den aanspraak maken op het kind, zelfs al is het een geheel weeskind. Is de vader dood, en reclameert niemand het kind, dan zou, naar mijne bescheidene meening, er geen hindernis voor u bestaan om per behoorlijke akte van aanneming het als het uwe te doen beschouwen. Doch ik zal mij even naar het huis van den Fiskaal, de heer Oloff Bergh begeven, en zijn advies over de zaak inwinnen.
‘O, Eerwaarde, doet dit toch als het u belieft niet; de heer Bergh is, zooals u weet, mijn neef, en ik wil gaarne mijne familie er geheel buiten houden.’
De Dominé keek eenigszins verwonderd op, en Mimi, die wist dat zij ZEerw. geheel kon vertrouwen, deelde hem ronduit al hare bezwaren op dit punt mede.
‘De geldzucht komt direct van den Satan af, en is een der groote middelen, waardoor hij Gods creaturen van den gebaanden weg afleidt. Daardoor heeft Judas onzen Zaligmaker verraden. Het bedroeft mij ten diepste te hooren wat u mij daar verteld hebt; ik had betere gedachten gehad van den heer Oloff Bergh en zijnen zoon, en zoo het eens te pas mocht komen, zal ik hen zeker eene homilie lezen over die vervloekte zonde, en hen onder het oog brengen, hoe noodig het is dat zij zich bekeeren. Maar ik versta, dat in dit geval ik mij niet tot den heer Bergh kan wenden, en ik zal daarom dadelijk naar
| |
| |
ZEd.Achtbaren den waarnemenden Gouverneur, den heer Plettenberg gaan, en de zaak aan ZEds. oordeel onderwerpen.’
Hierin nam de weduwe genoegen, en nadat ZEerw. nog eenigen tijd had zitten praten, en een kopje koffie en wat beschuit had genoten, vertrok hij, Mimi belovende dat hij haar nog dien avond het bericht zou brengen in hoeverre hij in zijne zaak geslaagd was.
En waarlijk kort na zononder, juist kort nadat vrouw Mijnhardt gekomen was om de kleine Annie te bed te leggen, en voor dat doel een warm nachthemdje had medegebracht, trad de Dominé weder binnen en bracht de blijde tijding, dat de Gouverneur ten sterkste van opinie was dat de Weesmeesters niets met het kind te maken hadden. Het was eene zaak, die geheel in handen van den Politieken Raad was, en waarover men rapport moest uitbrengen naar de Hooge Directie te Amsterdam, die dan een onderzoek zou moeten instellen of de vader nog leefde. Totdat het bericht daarover uit het Vaderland terugkwam, kon de Raad het kind in handen doen blijven van wie het verkoos, en ZEd. had geen de minste vrees of de Raad zou juffer Sevenblad, die bekend stond als een waardige en deugdzame Christinne het kind middelerwij laten
| |
| |
houden. ZEd. zou de zaak reeds den volgenden morgen voor den Raad brengen, en daarover doen beslissen.
Mimi dankte den goeden, ouden, vromen man voor zijne bemoeiingen te haren gunste, en deze zeide dat als zij misschien iets voor het kind noodig had, zij maar gerust naar de pastorie kon zenden, en dat hij zijne vrouw zeggen zou om den volgenden dag bij Mimi een bezoek af te leggen, ‘want,’ voegde hij er bij, ‘slechts zij die moeders waren of zijn weten den rechten weg met de kleintjes, en gij zult op dit punt van mijne vrouw kunnen leeren, want zij is de moeder van veertien kinderen.’
Innig dankte de weduwe dien nacht den Goeden God, dat Hij ook vertroosting had gegeven, waar Hij haar eene zware wonde had geslagen; Hij had het bitter van den zwaren kelk, dien zij had moeten drinken, verzacht. En toen zij zich te bed begaf, en de zoet-slapende Annie voorzichtig in haar linker arm legde, om het daar zacht en warm tegen haar hart te houden, toen vielen er tranen op het nachthemdje der kleine, maar het waren meer tranen van dankbaarheid dan van droefheid.
En in den Hemel was er ééne Engel, die liefelijk lachte toen zij een blik wierp in de slaapkamer van dat huis in de Strandstraat.
|
|