Mooi Annie of de schipbreukelinge
(1898)–Joan Frederik van Oordt– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 29]
| |
tegendeel men haastte zich zoo snel mogelijk om de brieven uit Europa in handen te krijgen, en daarna de schepen te doen ontladen van hetgeen deze in zich hadden, voor de Cabo. Ook een groot aantal zieken, bijna allen aan scheurbuik lijdende ten gevolge van het gedurig eten van zout vleesch, werden aan land gebracht, en in het hospitaal verzorgd, terwijl men ook zoo snel mogelijk de schepen voorzag van versch vleesch en groenten. Het was dus zeer levendig in Tafelbaai den 30sten en 31sten Mei 1773. Doch ook de andere profetie van Jan Martijnssen was bewaarheid geworden. De deinzigheid in het noordoosten had zich tot een wolkbank ontwikkeld; deze trok of liever spreidde zich uit in eene noordwestelijke richting, en de wind begon zich langzamerhand te verheffen. Kort na den middag van den 31sten was de wind reeds zoo hevig, dat het onmogelijk was voor de scheepsbooten om de verbinding tusschen de vloot en het land optehouden, uit vrees dat de broze booten mochten omslaan. De baai vertoonde thans niet meer het spiegelheldere vlak van den vorigen dag, maar was een woeste ziedende massa van bruischende golven, die zich met geweld en met ongeloofelijke snelheid tegen het strand wierpen, en daar waar zij tegenstand in de hier en | |
[pagina 30]
| |
daar liggende rotsen ontmoetten, haar schuim hoog deden opspatten. Het was een indrukwekkend maar tegelijk een vreesaanjagend gezicht het gewoel van het water-element na te gaan, waarop de schepen dobberden als zoovele notenschaaltjes, en zoodanig heen en weder rolden dat de einden van de ra'sGa naar voetnoot*) meer dan eens in de zee werden gedompeld. Toch was het nog maar wat de zeelieden noemden ‘een frissche wind,’ hoewel mannen als Martijnssen en anderen die met Zuid-Afrika lang bekend waren een ernstig gezicht trokken, en de kapiteins der schepen, om voor het ergste gereed te wezen, extra-ankers deden uitwerpen. Dit deed dan ook de kapitein van een der vijf schepen, dat de naam van de Jonge Thomas droeg, en dat bijna een nieuw vaartuig was, daar dit zijne tweede uitreis naar Indië was. Dit schip lag het meeste naar buiten geankerd, bijna in de baai, en het was dus meer dan de anderen blootgesteld aan den wind en aan de golven. Tegen den avond werd de wind al heviger en woei met geweldige rukken en stooten; toen het middernacht werd woei er een orkaan. | |
[pagina 31]
| |
Men vreesde in Kaapstad gedurende den nacht het ergste. Het was natuurlijk zoo pikdonker dat men geen hand voor oogen kon zien, doch de autoriteiten hadden alle mogelijke maatregelen genomen om te kunnen assisteeren ingeval van een schipbreuk. Overal aan het strand, van af het Kasteel de Goede Hoop tot aan en over de monding der Zoutrivier waren op korten afstand wachten geplaatst van zeelieden en soldaten, met last om ingeval van een schipbreuk dadelijk bericht te zenden naar het Kasteel, waar het geheele garnizoen binnen eenige oogenblikken kon worden opgeroepen, om de orde te bewaren, want de wetten over het strandrecht, of het recht op goederen uit verongelukte schepen aan land gespoeld waren zeer streng, en men moest met de grootste nauwgezetheid waken tegen strand roof, eene misdaad waaraan velen zich schuldig maakten. De nacht ging echter voorbij, zonder dat men in Kaapstad eenige onrustbarende tijding van de wachten ontving. Doch de storm had nog geenszins uitgewoed; kort voor het breken van den dag nam de wind nog in heftigheid toe. Het was nog niet helder daglicht toen reeds een groote menigte der Kapenaars op het strand stonden, zoowel ter linker- als ter rechterzijde van het fort, en tuurden in de richting waar de schepen moesten leggen, die echter in het | |
[pagina 32]
| |
nevelachtige grauw van den morgen, nog mistiger gemaakt door de zware wolken die in woeste vaart de lucht doorkliefden, nog niet zichtbaar waren. De aanschouwers stonden een heel eind van het eigenlijke strand af, want de baren sloegen zoo hoog en met zulk een kracht tegen het land, dat zij alles dreigden te verslinden wat in hare nabijheid kwam. De gewone landingsplaats was geheel ongenaakbaar, en vertoonde niets dan een ziedende en schuimende watermassa, die met een oorverdoovend geraas tegen het gevaarte aandonderde, alsof zij dit werk der nietige menschen te pletter wilde slaan. Doch het Javaansche Kajaten-hout, met kracht en op bekwame wijze in den grond geplant, en beschermd door zware rotsblokken bood een duchtigen tegenstand aan het woedende element der baren en van tijd tot tijd verhief het zich fier uit al het schuim, alsof het zeggen wilde: ‘Ziet, menschen, het werk uwer handen staat nog.’ Het was een grootsch doch tegelijk een huiveringwekkend tooneel dat zich voordeed daar aan het strand van Tafelbaai op den eersten morgen van Junimaand 1773. Het nevelig grauw, die opeengepakte menschenmassa, die ziedende grijze watermassa voor hen, het gebulder der woeste baren, en daar tusschen het loeien en huilen van den vliegenden | |
[pagina 33]
| |
stormwind, dat alles maakte een geheel uit dat men zich wel voorstellen kan, maar nauwelijks met de pen beschrijven. Langzaam werd het lichter en lichter; dáár werden de schepen zichtbaar. Goddank! ze waren er nog alle vijf! Doch als waanzinnig geworden rolden en doken ze op de golven, zoodat men somtijds meende de kielen te kunnen zien. Nu eens waren de zware breede achterstevens geheel onder het water bedolven, dan werden deze weder ten hemel opgeheven, zoodat men het groote roer kon zien, en het scheen alsof de schepen ‘op hun koppen stonden en bol-ma-keesje gingen spelen.’ Jan Martijnssen stond met eenige andere zeelieden bij elkander aan de rechter of oostzijde van het kasteel. Hij had met zijne zeemansoogen reeds bij het eerste krieken van den dag gezien dat de vijf Oost-Indievaarders nog veilig lagen. ‘Te deksels,’ riep hij of liever bulderde hij tegen zijn naast hem staanden makker uit, want er waren een paar goede longen voor noodig om zijn stem boven het geloei van den orkaan te doen hooren, ‘die hebben goede kabels en ferme ankers, anders waren ze al lang op het strand.’ ‘'t Is nog lang niet klaar,’ bulderde de aangesprokene terug; ‘tot negen of tien uur toe zal de storm geen zier afnemen.’ | |
[pagina 34]
| |
Martijnssen knikte het hoofd ten teeken dat hij het met zijn makker eens was, en tuurde daarop weder naar de schepen. ‘Dáár gaat de Jonge Thomas,’ riep op eens een geweldige stem, die aan een groote bootsmansmaat behoorde, die gewoon was tegen stormen in te loeien. Allen keken naar het buitenste schip. Eén blik naar het schip was genoeg om te doen zien dat de bootsmansmaat de waarheid sprak. Het schip was van zijne ankers losgerukt. Hoog verhief het zich op een golf, om daarna bijna tot bij de punten der masten in de diepte te verdwijnen en dan weder op de kruin eener tweede golf zichtbaar te worden. En bij iedere wederverschijning kon men zien dat het schip nader en nader aan het verderf kwam; dat de afstand tusschen het schip en het strand steeds minder werd. Ademloos zagen de mannen op het strand een oogenblik het tooneel aan. ‘Adriaan, hardloop naar het kasteel, en waarschuw ze daar,’ riep een der aanwezigen uit, en de aangesprokene, een der gestelde wachten, snelde zoo moeielijk als dit ging tegen den wind op, in de richting van het kasteel. ‘Het komt op de Tigerrots,’ zeide Jan Martijns- | |
[pagina 35]
| |
sen, en hij en de zijnen snelden naar den mond van de Zoutrivier, aan den westkant waarvan zich eenige rotsbanken bevonden, die men de Tigerrotsen noemden. Nader en nader kwam het schip, waarvan het vonnis gevallen was. Men kon reeds zien hoe de matrozen onder bevel van eenige officieren bezig waren om nog een anker uit te werpen in de nuttelooze hoop dat daardoor het schip het lot nog kon ontkomen. De voorsteven van het schip was naar het land gewend; bij elken zwaren golfslag werd het achtersteven opgelicht, en zagen de aanschouwers het dek als een hellend vlak voor zich, waar het op krioelde van menschelijke gedaanten, die zich angstig vasthielden aan het want en de touwen. Op eens gaf het vaartuig een zwaai, waardoor het voorsteven zich meer in de richting van het kasteel wendde. ‘Het loopt de Tigerrots mis: het raakt daar aan het strand,’ riep een forsche mannenstem, en op dit geroep liep de menigte terug naar een plaats omtrent half weg tusschen het kasteel en de Zoutriviersmonding gelegen. Doch toen de menigte hier kwam, vond zij daar niet alleen een aantal andere Kapenaars, die van de westzijde van het kasteel waren aangesneld, maar ook de troepen van het garnizoen. | |
[pagina 36]
| |
‘Achteruit! achteruit! Weg van het strand, gij allen,’ klonk het uit den mond van den bevelvoerenden officier, en daarop vormde hij zijne soldaten in eene lange rij of liever halve maan, langs het strand, en zoodanig dat zij met het gelaat landwaarts waren gekeerd, en met de geweren de aandringende menigte konden weêrhouden. Op die wijze ontstond er dus een groot stuk onbezet strand, juist in de nabijheid van de plaats waar men verwachtte dat de Jonge Thomas zou stranden. Binnen dien kring werd niemand toegelaten dan eenige der ambtenaren van de Oost-Indische Compagnie wier plicht het was te zorgen, voor alle goederen die aan het strand spoelden, en die in hun werk ondersteund werden door eenige werklieden. Als Magazijnmeester bevond zich ook Egbert Bergh daar, naast hem stond een der onderkoopmans. ‘Dom volk,’ brulde Jan Martijnssen bij zichzelve, ‘wie zal nu de arme schipbreukelingen helpen? daar die soldaten of Mijnheer de Magazijnmeester en zijne assistenten? Men belet ons, die het kunnen doen, om zelfs bij het strand te komen.’ ‘De wetten over het strandrecht moeten geëerbiedigd worden, en strandroof belet worden, Jan Martijnssen,’ klonk een stem naast den zeeman, en deze omkijkende, zag een man van middelbaren leef- | |
[pagina 37]
| |
tijd, die op het kantoor van den fiscaal-independent werkte, naast zich staan. ‘De goederen moeten gered worden, en de menschen moeten verzuipen. Alsof één menschenleven niet meer waard is, dan al die kisten en vaten, die net nu aan het strand zullen spoelen....’ De verbolgen zeeman kon niet verder gaan, want een kreet van ontzetting en wanhoop rees uit de menigte op. De Jonge Thomas had een honderd schreden of wat aan deze zijde van de Tigerrots op het strand gestooten, en dat met zulk een geweld dat dadelijk de drie masten braken en over boord vielen. Het schip, als het ware daardoor verlicht, hief zich een oogenblik op, de voorsteven zwaaide even landwaarts, en - toen zat het wrak vast in het zand, geen tweehonderd treden van het strand. Een kleine afstand voorzeker! en in den tegenwoordigen tijd zou men al heel gauw door middel van vuurpijlen en lijnen in zulk een geval communicatie hebben daargesteld tusschen het strand en het wrak, en de ongelukkigen schipbreukelingen hebben gered. Doch in 1773 wist men nog niets van zulke menschlievende uitvindingen, en waren die tweehonderd treden van woedende, woeste, wreede baren een onoverkomelijke hinderpaal voor eenige poging tot redding. | |
[pagina 38]
| |
Men kan zich wel verbeelden welke de toestand dier ongelukkige schipbreukelingen was, die daar op het wrak waren. Men kon ze van het strand duidelijk zien, ja, men kon zelfs hun gekerm en kreten om hulp vernemen. Maar die hulp kon men niet verleenen. Zelfs al zouden de moedigste der manmen daar op het strand eene poging willen wagen om met een touw op de eene of andere manier het schip te bereiken, dan werd hun dit onmogelijk gemaakt, door die rij van soldaten, die met geveld geweer een ieder beletten het strand te naderen. Het scheen werkelijk alsof de ambtenaren van de Oost-Indische Compagnie slechts ééne gedachte hadden, en dat was om de goederen van het schip te redden Kort na het stooten van het schip spoelden eenige vaten enz. die op het dek waren bevestigd los, en deze werden met alle zorg geborgen, zoodra zij het strand bereikten, en de mannen die onder het oog van den magazijnmeester dit werk deden, sprongen zelfs in het water om die kostbare goederen aan land te brengen. Maar voor de arme schipbreukelingen, wier gejammer zelfs boven het gehuil van den storm duidelijk hoorbaar waren, scheen geen hunner ooren te hebben. 't Valt licht te begrijpen dat de op het strand vergaderde menigte zich lucht gaf door luide klachten | |
[pagina 39]
| |
over deze onmenschelijkheid te uiten. Het was waar de zee was ruw, maar er waren niet weinigen onder de oude ge harde zeebonken die op het strand stonden, die beweerden dat als zij een boot of schuit hadden, zij het wrak zouden kunnen bereiken en althans eenige menschenlevens redden. De matrozen van het schip zelf konden weinig doen; hunne booten waren reeds door de eerste golfslagen, die op schrikbarende wijze over het schip sloegen, geheel verpletterd of onbruikbaar gemaakt. Men morde; men overlegde; men sprak luide verwenschingen; het hielp niets - te duidelijk was het dat die paar honderd arme menschelijke wezens, die daar in doodsangst op het voordek van den Jongen Thomas krioelden, ten doode waren gedoemd. *** Dienzelfden morgen vroeg was Wolraad Woltemade opgestaan, en reeds bij het krieken van den dag was hij bij de koekraal Wegens het gure koude weêr had hij reeds den vorigen avond zijne beesten in de kraal laten komen en ze 's nachts doen voêren met havergerven, hoewel ze gewoonlijk van 's avonds tot 's morgens in het veld bleven, en eerst zeer vroeg in den morgen door den wachter werden gehaald. | |
[pagina 40]
| |
Woltemade was dezen morgen eenigszins opgewonden. Het was de dag waarop Mimi Sevenblad hem haar antwoord zou geven zijn hart was een mengsel van hoop en vrees. Zoodra mogelijk wilde hij weten wat zijn lot zou zijn, en hij had dan ook besloten om zoo spoedig hij kon zich naar de stad te begeven en de weduwe een bezoek te brengen. Wel woei het ontzettend sterk, maar de melkboer was alreeds te veel aan het winterweêr van het Kaapsche schiereiland gewoon, om zich veel er over te bekommeren, en zijn duffelbaatje beschermde hem tegen koude zoowel als tegen regen. Nauwelijks had hij dan ook gezien dat men begonnen was de dieren te melken, of hij spoedde naar het huis, at snel een flinke sneê brood, dronk een tweede kommetje koffie en beval toen een zijner dienstboden om Prins, het gisteren gekochte paard op te zadelen. Prins zag er dien morgen buitengewoon goed uit. Flink geroskamd, goed gevoerd, en verkwikt door een rustigen slaap op een zacht bed in den warmen stal, scheen het fiere dier, evenals zijn meester zich weinig te storen aan het loeien der elementen. Toen Woltemade, die een flink ruiter was, dan ook snel in den zadel sprong, hief het dier moedig het hoofd op, en nam met een flinke vaart den weg naar Kaapstad op. | |
[pagina 41]
| |
Van af het huis van Woltemade kon deze de zee en hare woeste baren niet zien. Doch na omtrent tien minuten op fermen draf te hebben voortgereden, kwam Tafelbaai hem in het gezicht, en dadelijk bemerkte hij hoe hol en woest de zee was. Zijn paard tegen den wind, die hem om de ooren floot aansporende, vroeg de ruiter zichzelven af of dit weêr niet misschien weder schepen zou laten verongelukken. Hij bejammerde de arme zeelieden, want menigmaal gedurende zijn langen dienst in de Compagnie was de melkboer ooggetuige geweest van de zware zeerampen en droevige schipbreuken die van tijd tot tijd in de baai plaats vonden en aan menig mensch het leven kostte. En Wolraad Woltemade was een medelijdend mensch; grof van uiterlijk, maar zacht en meêwarig van hart. Langs den grooten weg rijdende die thans links van het spoorwegstation Zoutrivier gaat, vervolgde de melkboer zijn weg, toen plotseling zijn oog viel op een schip dat blijkbaar aan het strand zat, daar het masteloos was; en een oogenblik later zag hij de menschenmassa, als een zwart, onregelmatig gevormd voorwerp vóór zich. Hoewel Mimi Sevenblad en hare liefde hem aantrok, zoo was de nieuwsgierigheid toch sterker en zijn paard rechts wendende, den weg uit, en het mulle zand | |
[pagina 42]
| |
door, gaf hij het dier een flinke raps met de karwats, zoodat het snuivend en in vollen galop de richting naar het tooneel des onheils innam. Binnen zes of zeven minuten stond Woltemade bij de menigte menschen. ‘Welk schip is dit?’ vroeg hij aan een der toeschouwers. ‘De Jonge Thomas,’ antwoordde een der burgers, ‘het is net nou op strand geloop.’ ‘Wat staan jullie nog hier kijk,’ riep de melkboer verbaasd uit, ‘kan jullie nie die arme menschen daar op die schip help nie?’ ‘Ons wil wel,’ riep Jan Martijnssen uit, ‘maar die vervloekte soldaten keer ons, en ons kan glad nie bij die strand kom nie.’ De gedachten vlogen den melkboer als furiën door het hoofd. Zijn oog staarde het eene oogenblik op de krioelende massa dat zich daar op het schip bewoog, dan weder op de soldaten die naderbij met het blank geweer de wacht hielden. Plotseling schoot hem de gedachte te binnen dat de heer van Reenen hem gezegd had dat Prins zulk een goed zwemmer was. Het schip lag nabij het strand, en aan de lijzijde van het schip waren de golven lang niet zoo woest als aan de windzijde, zoodat Woltemade meende dat men met een goed paard wel het schip | |
[pagina 43]
| |
zou kunnen bereiken. Prins was sterk: hij zou buiten zijn ruiter nog wel twee man kunnen dragen. In het water zouden twee mannen gelijk zich aan zijn staart kunnen vasthouden, en op die manier het land kunnen bereiken. Woltemade was niet de man om zich lang te bezinnen wanneer het op handelen aankwam, vooral niet in een geval als dit. Vóór dat de omstanders begrepen wat het doel van den melkboer was had deze zich met zijn paard een weg door hen gebaand en stond hij voor de rij soldaten. ‘Gij kunt niet hierdoor,’ riep een der officieren uit. ‘Wat is dit, vader?’ sprak een jonge korporaal, die niemand anders was dan Jan Woltemade. ‘Ik moet noodzakelijk den Magazijnmeester zien,’ zeide de melkboer, die de hooge gestalte van den heer Egbert Bergh binnen den kring zag. ‘Laat mij door, want ik heb haast,’ vervolgde hij op eenigszins onstuimigen toon. Jan Woltemade gaf bevel aan eenige soldaten om terug te treden, ten einde pad te geven voor zijn vader, en Wolraad Woltemade deed zijn paard met een geweldigen sprong dwars door de soldaten heen gaan. Hij reed dadelijk op den heer Bergh af, die juist bezig was om eenige zijner onderhoorigen bevelen uit te deelen. | |
[pagina 44]
| |
‘Wat doet gij hier, melkboer,’ vroeg de Magazijn-meester, toen hij plotseling den ruiter voor zich zag. ‘Ik ga een spul van die menschen redden, mijnheer Bergh,’ antwoordde Woltemade op fermen doch eenigszins heftigen toon. ‘Laat uwe mannen gereed staan om hen te helpen die ik aan land breng.’ ‘Zijt gij van uwe zinnen af, Woltemade?’ vroeg de heer Bergh verbaasd. ‘Hoe kunt gij die menschen helpen? Kunt gij over de golven vliegen? Ziet gij niet dat niemand tegen die zware branders kan opzwemmen?’ ‘Een man misschien niet, maar wel een sterk paard,’ hernam Woltemade. ‘In alle geval ik ga het wagen. 't Is God geklaagd, dat men hier die arme wezens een prooi der golven zal laten worden zonder een hand naar hen uit te steken. Zorgt gij maar dat de uwen gereed zijn een handje te helpen.’ En vóór dat de verbaasde Magazijnmeester nog een woord kon zeggen, reed Wolraad Woltemade het vlakke strand af en de golven in. Prins voelde nauwelijks het kille water aan zijne voeten of het edele dier scheen te begrijpen wat zijn ruiter van hem verlangde. Eén oogenblik snuifde hij tegen het water; een halve seconde daarna lag hij met uitgestrekten hals, en even opgeheven kop in | |
[pagina 45]
| |
het water, en zwom met kracht in de richting van het schip. Aan de lijzijde, de kant die van den wind afgekeerd was, was het water eenigszins stiller dan in de baai. De golven hadden de Jonge Thomas meer dwars gespoeld, en het schip helde aan de linkerzijde over, en terwijl aan de rechterzijde de baren met woest gedruisch het schip dreigden te verzwelgen en groote massa's water op het dek wierpen, was het schip zelve een soort van ‘breakwater,’ en brak het de kracht der golven aan de lijzijde. Toch was het water hier woelig genoeg, vooral wanneer een bijzonder groote golf van tijd tot tijd dwars over het schip sloeg. Woltemade had zoodra het paard begon te zwemmen, het den vollen teugel gegeven, om het in geen zijner bewegingen te hinderen, en stuurde het thans met de knieën. Het dier kliefde de golven alsof het een visch in plaats van een landdier was, en hoewel nu en dan een zware baar ruiter en paard schenen te verzwelgen, bleven toch beiden duidelijk voor de thans ontzette menigte op het strand zichtbaar. Binnen vijf minuten tijds had Woltemade de zijde van het schip bereikt. De schipbreukelingen hadden den dapperen man zien aankomen en gisten zijne be- | |
[pagina 46]
| |
doeling, zoodat zij allen naar de linkerzijde van het schip snelden om het eerst aan de beurt te wezen. De dappere en waaghalzige melkboer had nu slechts ééne vrees, en dat was, dat de schipbreukelingen in hunnen angst en begeerte om gered te worden, zich als het ware in één hoop op hem en zijn paard zouden werpen, en daardoor hem zoowel als henzelve den dood in de golven zouden doen vinden. Nauwelijks had hij dan ook het schip bereikt of hij riep: ‘Oppassen. Twee tegelijk. Vat aan den staart van het paard.’ Waarschijnlijk zou deze waarschuwing te vergeefs zijn geweest en zouden zich toch velen op hun redder hebben geworpen, indien een der stuurlieden van het schip niet met de kracht zijner bevelen Woltemade te hulp was gekomen, en een aantal der te haastigen deed terugwijken. In een oogwenk waren echter twee mannen in zee, en kregen den staart van Prins te pakken en nauwelijks zag Woltemade dit of hij wendde het dier landwaarts. Na eenige minuten zwemmens kreeg het paard vasten grond en toen het dier halverlijve uit het water was, en ook de mannen goed konden staan beval de melkboer hun om het paard los te | |
[pagina 47]
| |
laten en het strand te bereiken. Dit gelukte hun dan ook zonder eenige moeite. De menigte die met ingehouden adem en sprakeloos Woltemade het water hadden zien ingaan en het schip bereiken, was, nu het de twee schipbreukelingen het land zagen bereiken, doodeenvoudig niet te houden of te keeren. Onder een groot gejuich, dat den wind deed verstommen, baande het zich met een geweldigen vaart een weg door de soldaten, die op zulk een plotselingen aanval niet verdacht, terugweken. En toen de muur van staal éénmaal verbroken was, bestond er geen mogelijkheid meer om die dichte drom menschen weder van het strand te verdrijven Sommige der koenste der toeschouwers, waaronder Jan Martijnssen, begaven zich tot aan hun midden in het water en vatten de twee mannen bij de hand om hen aan land te brengen. Wolraad Woltemade had, zoodra hij zag dat de twee door hem geredden bezorgd waren, dadelijk zijn paard weder gekeerd en zwom weder naar het schip. Weder twee man grepen den staart van Prins, en ook hen bracht het dier behouden aan land. Een derde, een vierde, ja een vijfde maal volbracht Woltemade dien tocht. Tien man had hij reeds gered, toen hij meende dat hij zijn paard een | |
[pagina 48]
| |
oogenblik rust moest vergunnen, en het zelf aan strand bracht. De dappere melkboer was in een oogenblik omringd door een aantal bewonderaars, die hem en zijn paard prezen. Zelfs de Magazijnmeester gaf hem lof, hoewel hij hem een dolzinnigen waaghals noemde. Maar Woltemade scheen noch ooren noch tijd voor loftuitingen te hebben Zoo snel mogelijk ontgespte hij het zware zadel en haalde dit van den rug van het paard, dat als verlicht, zich even als een hond schudde zoodat het water van zijne zijden op de omstanders spatte. Toen riep hij om een paar doeken, en in een oogenblik had men hem wel een dozijn toegeworpen, waarmede hij toen het paard begon af te wrijven. Intusschen werd het gekerm der op het schip achtergeblevene ongelukkigen steeds luider, zij schenen te denken dat men hen thans aan hun eigen lot zou overlaten. Daarbij kwam dat de geheele verschansing van het schip reeds door de woedende zee was stukgeslagen, en er thans alle vrees bestond dat het vaartuig spoedig uit elkaar zou worden geslagen. ‘Ja, heel lang zal het schip het niet meer houden, riep een der op het land staande matrozen uit; ‘binnen korten tijd zal het achtersteven uitelkaar barsten en dan is het klaar.’ | |
[pagina 49]
| |
Woltemade keek den spreker aan, en wendde toen voor een oogenblik zijne blikken naar het schip, en toen weder op Prins, wiens adem thans niet meer zoo hijgend was, en die een weinig uitgerust scheen. Zonder een woord te spreken en slechts bezield met de gedachte dat hij nog het leven van eenigen dier ongelukkigen kon redden, wierp de dappere man zich op den blooten rug van het paard, en wierp zich weder in de zee. ‘Mannen, laat ons hem helpen,’ riep Jan Martijnssen uit, want deze zeebonk behield, meer dan eenig andere toeschouwer zijn tegenwoordigheid van geest. En de daad bij het woord voegende liep hij de golven in, zoover hij zulks zonder groot gevaar kon doen. Een aantal zijner makkers, door zijn voorbeeld aangespoord volgden hem, en spoedig was er een keten van mannen gevormd, die, daar het strand tamelijk vlak was, bijna halverwege naar het ontredderde schip zich uitstrekte. Woltemade had voor de zesde maal het schip bereikt; hij was er nog niet geheel bij, toen twee mannen reeds overboord sprongen, en met de golven kampend, naar hem toe zwommen, en nauw hadden zij op zijn bevel den staart van het paard gegrepen of de melkboer wendde het dier en zwom naar het strand. De twee geredden werden dadelijk door Jan | |
[pagina 50]
| |
Martijnssen aangepakt, en van den een naar den ander gepasseerd, tot zij geheel op het droge waren. Woltemade was weder naar het schip terug. Toen hij aan de zijde kwam riep hij nogmaals de schipbreukelingen toe, dat niet meer dan twee hunner tegelijk konden worden gered, doch voor een oogenblik scheen het alsof een dozijn in het water wilden springen, en het kostten de stuurlieden niet weinig moeite om de half-waanzinnigen terug te houden. Twee man waren reeds in het water, toen een ontzettende kreet van af het schip werd gehoord. Woltemade keek op, en zag een vrouw die kermend een klein kind omhoog hief, en van plan scheen het wichtje in de ziedende golven te werpen. ‘Mon enfant! mon enfant! sauvez mon enfant!Ga naar voetnoot1) riep de wanhopige moeder uit, terwijl ze het kind aan den rand van het schip hield. Woltemade verstond wel niet hare woorden, maar hij begreep hare meening. Zijn Prins dicht langs de zijde van het schip brengende, op gevaar af dat het dier zich tegen den wand er van zou bezeeren, hief beide handen omhoog en knikte de arme moeder toe. Deze liet met een gil van wanhoop haar | |
[pagina 51]
| |
kind vallen, en alsof dit door de Godheid zelve beschermd werd, werd het ongedeerd door de sterke armen van Woltemade opgevangen. De man plaatste het kind op zijne rechterarm, en nam nu den terugweg aan. Bij Jan Martijnssen aangekomen, die nog steeds in het water stond, dat hem bijna tot onder de armen reikte, overhandigde hij dezen het kind. ‘Geef het aan mijn zoon,’ zeide hij; ‘ik ga zien of ik de moeder ook niet kan redden.’ ‘Laat uw paard een weinig rusten, Woltemade,’ zeide de zeebonk. De melkboer keek zijdelings naar zijn paard, en antwoordde toen: ‘Nog een reis, en dan kan hij een tijdje rusten. Als ik nog een paar man met zulke paarden had, dan waren al die menschen net nou gered.’ En met deze woorden, wendde hij Prins weder zeewaarts. Juist op dat oogenblik deed zich een geweldig gekraak hooren; het achtersteven van het schip was gedeeltelijk door de golven vernield en het water stroomde thans het wrak binnen. Woltemade spoorde zijn paard met woorden aan. Bij het schip gekomen, riep hij: ‘Die vrouw, die vrouw eerst! De moeder van 't kind.’ Een oogenblik scheen men hem gehoor te willen | |
[pagina 52]
| |
geven, en eenige der mannen vatten de vrouw bij den arm, om haar zoo goed mogelijk in het water te laten, doch een kreet van: ‘Het schip breekt op’ scheen eensklaps de bemanning hare bezinning te doen verliezen. Een dozijn mannen sprongen in het water, en trachtten Woltemade en zijn paard te bereiken. De dappere melkboer zag het gevaar. ‘In Godsnaam, mannen, voorzichtig. Slechts twee kan ik helpen; mijn paard kan niet meer dragen,’ riep hij met forschen stem uit. Te vergeefs! Voor hij iets kon zeggen of doen hadden een half dozijn wanhopigen zich reeds op zijn paard geworpen; daar grepen twee mannen het paard bij den toom. ‘Laat den toom los,’ riep Woltemade in wanhoop uit, want hij voelde hoe Prins onder hem zonk; het sterke, doch thans vermoeide dier was niet in staat den zwaren last te dragen. De twee mannen die het bij den toom hielden beletten het paard den kop boven het water te houden. Woltemade voelde het dier in angst spartelen, en ziende dat allen gevaar liepen het leven te verliezen wierp hij zich van het paard, om zelve zijn leven te redden. Doch ook hij was vermoeid van den zwaren arbeid; toch zou het hem misschien | |
[pagina 53]
| |
gelukt zijn om zwemmend het strand te bereiken, als niet juist op dat oogenblik een geweldige groote golf zich langs het schip verhief en den worstelenden held zoo geweldig tegen het schip wierp, dat hij het bewustzijn verloor. Tien minuten later wierp een tweede zware brander een dood paard, en een zestal lijken voor de voeten van de ontzette en beangste menigte. Wolraad Woltemade had met zijn Prins den dood in de golven gevonden. De brave, heldhaftige melkboer was het slachtoffer zijner menschenliefde geworden. Het jawoord van Mimie Sevenblad zou hij nimmer vernemen: bij God in den Hemel zou hij met zijn Antje vereenigd worden. Waarlijk! ons Zuid-Afrika heeft, zooals iemand onlangs in een gedicht schreef, ook zijn helden. En onder hen bekleed Wolraad Woltemade een der eerste plaatsen. Hij viel niet zooals vele anderen van ons volk in het gevecht, in den strijd voor huis of haard; de glans van krijgsroem omgeeft niet zijn beeld. Neen, een grooteren, een heerlijker, een goddelijker stralenkrans omschittert hem; de krans der Menschenliefde. En het is juist dat hoogere, dat meer verhevene, dat ons aandoet als wij lezen hoe hij daar, te midden van de woeste golven, veertien menschen van een bijna wissen dood redde. | |
[pagina 54]
| |
De Oost-Indische Compagnie gaf den braven melkboer een deel der eer die hem toekwam. Toen de Directeuren bericht ontvingen van den heldendaad, lieten zij een nieuw schip ter zijner gedachtenis bouwen dat zij De Held Woltemade noemde, en op den achtersteven daarvan deden zij eene afbeelding schilderen van zijne verrichtingen. Als men zich dat herinnert, dan vragen wij ons zelven af: ‘Waarom wordt in de nabijheid van de plaats waar de Jonge Thomas gestrand is, niet eene éénvoudige zuil door de Afrikaners geplaatst ter herinnering aan een der edelste daden die in onze geschiedenis bekend zijn. Zal ons volk nimmer zijne groote mannen op waardige wijze leeren eeren? Moge de toekomst die vraag niet ontkennend beantwoorden, tot schande van ons volk! |
|