Mooi Annie of de schipbreukelinge
(1898)–Joan Frederik van Oordt– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 15]
| |
te Kaapstad. Hij had er een klein huisje op doen bouwen en het geheel daarop aan een zekeren Oosthuizen verhuurd. Deze vond echter den grond, die slechts eenige honderd morgen bevatte, te klein, en vertrok na twee jaar naar het land van Waveren, (thans Tulbagh), waar hij in bezit geraakte van een uitgestrekter stuk grond. De heer de Wet had echter weinig moeite om den grond weder te verpachten, en deed zulks in 1769 aan Wolraad Woltemade, een man die vroeger in Compagnie's dienst was geweest, doch door zuinigheid en vlijt eenig geld had gespaard, en het plan had opgevat om eene melkboerderij op te zetten, iets waartoe hij zooveel te meer lust had, omdat hij in zijn jeugd in Holland daarin opgegroeid was, en er tamelijk veel ondervinding van had gekregen. Wolraad Woltemade was den heer de Wet bekend als een oppassend sober man, en toen deze dan ook aanzoek deed om den grond te huren, ondervond hij weinig tegenstand en werd hij de pachter tegen de som van 100 rijksdaalders per jaar. Woltemade kocht daarop een tiental koeien, die hij gedeeltelijk afbetaalde, en daarmede begon hij zijne bezigheid. Wegens zijne eerlijkheid en nauwgezetheid kreeg hij spoedig een aantal klanten in de Kaapstad. Elken morgen vroeg kon men hem | |
[pagina 16]
| |
met zijn karretje waarop eenige blankgeschuurde koperen melkemmers waren, naar de stad zien rijden. Eerst deed hij dit met een ezeltje, maar nadat hij eenigen tijd daarmede volstaan had, kocht hij zich een paard, dat hoewel eenigszins oud, toch sneller over den weg kwam dan het langoortje. Doch er waren helaas! nog geen zes maanden verloopen of een zware slag trof den melkboer. Zijne vrouw, een flinke brave Geldersche vrouw, die ook op eene boerderij opgegroeid was, stierf plotseling aan de pokken, die zooals toen verscheidene malen het geval was, erg aan de Kaap heerschte. Het was in vele opzichten een zwaar verlies voor Woltemade. Niet alleen had hij 18 jaren trouw lief en leed met haar gedeeld, maar zij was op de boerderij zijne rechterhand geweest, en had alles netjes en zindelijk gehouden. Zij had gedurende haar huwelijk haren echtgenoot slechts één kind geschonken, een zoon die thans 17 jaar oud Was, en juist eenige weken te voren dienst had genomen als soldaat van het garnizoen in de Kaap, waar hij door oppassendheid hoopte vooruit te komen. Graag had Woltemade den jongen Jan bij zich in de boerderij gehouden, maar de jongeling was veel te levendig van aard daarvoor; hij had de ‘soldaten-nuk’ in den kop, en die kon zijn vader hem niet uit het hoofd praten. | |
[pagina 17]
| |
Woltemade moest nu op alles zelf het oog houden, en dit was natuurlijk geen gemakkelijke taak, vooral niet met het volk, dat dikwijls zorgeloos, onzindelijk en daarbij brutaal was. Nog zwaarder echter zou zijn werk geweest zijn, ware het niet, dat hij in zijn dienst een oude slavenmeid had, die reeds jaren lang in zijn bezit was, en onder het oog zijner overleden vrouw, zeer dienstvaardig en handig was geworden. De oude Katrijn deed dan ook haar uiterste om den boêl in orde te houden; en zorgde zooveel mogelijk voor reinheid en zindelijkheid. Een jaar en een half verliepen op deze wijze, en niettegenstaande al de moeielijkheden waarmede de melkboer te kampen had, ging zijne bezigheid toch vooruit, zoodat hij thans bijna dertig koeien bezat. Doch nu werd het zelfs de oude Katrijn te zwaar, en zij was het, die het één avond waagde om te zeggen ‘dat die baas liever weêr eene vrouw moest nemen, want anders zou die heele boerderij verbrouw worden.’ Wolraad Woltemade had reeds zelf deze gedachte gehad, doch de herinnering aan zijne geliefde echt-genoote en de vrees dat hij misschien in een tweeden huwelijk het niet zoo gelukkig zou treffen, hadden hem teruggehouden. | |
[pagina 18]
| |
Doch in December 1772 ontmoette Woltemade de weduwe Sevenblad, die juist een zijner klanten was geworden. Hoewel hij een man van 40 jaar en weduwnaar was, was de melkboer nog geenszins bestand tegen de bekoorlijkheden van het vrouwelijk geslacht. Mimi Sevenblad was niet alleen nog mooi, maar Woltemade leerde haar ook spoedig kennen als een oppassende flinke vrouw, die daarenboven nog eenig eigendom van haarzelve bezat. Maar hoewel de melkboer waarlijk smoor verliefd raakte op de weduwe, zoo kon hij niet den moed gewinnen om tot een huwelijksaanzoek te komen. Hij wist dat de weduwe tot de familie Bergh behoorde, en deze was eene aanzienlijke in de Kaapstad geworden. Misschien zou Woltemade tot de overtuiging gekomen zijn dat hij eene vrouw uit een lageren stand moest hebben, als de weduwe, die zelve den flinken, forschgebouwden man met geen ongaarn oog zag, niet hem, op verschillende gelegenheden, op die eigenaardige wijze aan de vrouwelijke sekse eigen, hem niet had laten blijken dat ze ‘hem wel mocht.’ Daardoor aangemoedigd waagde de melkboer haar een formeel huwelijksvoorstel te doen. Mimi Sevenblad blaakte van liefde voor Woltemade; hare drie jaren van weduwstaat, gedurende | |
[pagina 19]
| |
welke zij gedeeltelijk in haar eigen onderhoud had moeten voorzien, waren haar zwaar gevallen. Doch zij wilde zich geenszins ‘zoo maar zoo’ overgeven, en hoewel zij Woltemade's aanzoek vriendelijk ontving, zeide zij, dat zij hem haar antwoord dien dag over een week zou geven, nl. op den 1sten Juni 1773. En tot dien dag moest Wolraad Woltemade dus wachten. *** Het was vroeg in den morgen van den 30sten Mei 1773. Woltemade stond bij zijn koekraal, waar het volk bezig was de emmers met de voedzame melk der dieren te vullen. Emmer na emmer werd naar het huis gebracht, waar Katrijn de melk zifte en ze daarna in de groote koperen kannen deed, die in een rij op den vloer van de melkkamer stonden. ‘Hendrik,’ zeide Woltemade tot een grooten langen Mozambieker, die ook al een jaar of twee in zijn dienst was, ‘jij zal van morgen naar die stad met die melk moet rij, want ik moet naar Rust en Vrede, om te kijk naar een paard, wat Jan van Reenen mij wil verkoop. De bles wordt nou zoo oud dat hij die nieuwe melkwagentje niet Kaap toe zal kan trek, en ik moet naar een sterker dier uitzien.’ | |
[pagina 20]
| |
En met deze woorden begaf Woltemade zich naar huis, gaf nog eenige bevelen aan Katrijn, en ging toen den weg op die naar het Rondeboschje leidde, in de nabijheid waarvan de plaats Rust en Vrede lag. Het was een goed uur loopens die Woltemade moest afleggen, maar het was een frissche koele morgen. De lucht was onbewolkt; slechts aan de noordoostzijde verhief zich een wolkbank, die aan den gezichteinder zich in de zee scheen te verliezen. De melkboer zag die wolkbank en voor hem scheen zij een verblijdend teeken, want hij wreef zich de handen, en zeide tot zichzelven: ‘Dat belooft regen, en dat is maar goed ook. Ik zal dan toch nog een kans hebben om wat garst en haver voor de beesten in te ploegen, en misschien ook nog een mud koren, want brood moet ik van dit jaar voor mijzelve hebben. Het trouwen zal mij al geld genoeg kosten, en het zal niet gaan om van dit jaar mijn meel te koopen, vooral niet nu het met de nieuwe rechten zoo duur geworden is, en de mulder (molenaar) ook al weêr drie stuivers per mud meer vraagt, omdat hij zegt zulk een hooge pacht van dit jaar te hebben betaald. Wel, morgen zal ik wel mijn antwoord van Mimi hebben. Ik geloof ze zal wel ja zeggen, als hare familie haar niet | |
[pagina 21]
| |
ompraat. Mijn lieve hemel, wat keek de Magazijnmeester mij gisteren zuur aan, toen ik hem bij zijn huis kreeg. Hij zeide niet eens fatsoenlijk “goeden morgen.” Misschien heeft Mimi het hem verteld, en is hij niets in zijn schik met een melkboer voor neef te hebben. 't Wordt tegenwoordig mooi in de Cabo. De groote lui beginnen er op los te leven, alsof geld slijk is, net zooals de Dominé het noemt. Zoolang Vader Tulbagh nog geleefd heeft, ging het nog hij hield het nog tegen. Maar nu onze goede Gouverneur in het graf ligt, ziet men niets anders dan nieuwe karossen, en mooie paarden, en beginnen de vrouwen de Parijsche modes te dragen. Ik hoop maar dat Mimi toch niet zulke kuren in haar kop zal krijgen. Mijn overleden Antje zou het zeker niet gedaan hebben.’ En al denkende en bij zich zelven pratende, zooals dikwijls zijne gewoonte was, vervolgde Wolraad Woltemade zijn weg, totdat hij bij een laan van eikeboomen kwam, die rechts van den weg afboog, en aan het einde waarvan zich een groot huis verhief, half verscholen tusschen sierlijke heesters en bloemgewas. Hij was nog niet bij het huis, toen eene stem riep: ‘Goeden morgen, boer Woltemade, gij zijt een man van uw woord,’ en de spreker, een net gekleed | |
[pagina 22]
| |
heer van middelbaren leeftijd, trad van achter eenige heesters te voorschijn, en groette Woltemade met de hand. ‘Ja, mijnheer van Reenen, UEd. heeft immers gezegd dat ik hier vroeg moet zijn, anders zou ik UEd. niet thuis treffen. En daar ik niet graag de kans wou missen om het paard te zien, dacht ik liever te vroeg dan te laat.’ ‘Recht zoo, Woltemade. Als gij samen gaat zullen wij ons naar den stal begeven waar Prins staat. Ik ben er zeker van dat het paard u bevallen zal. Maar wat hoor ik; gij staat op punt van te trouwen?’ ‘Wie heeft u dat gezegd, Mijnheer van Reenen,’ vroeg Woltemade, op eenigszins on willigen toon. ‘De heer Egbert Bergh, de Magazijnmeester, vertelde het mij gisteren, toen ik wegens eenige besognes bij hem op kantoor was. ZEd. vertelde mij dat gij ging trouwen met ZEd's nicht, de weduwe Sevenblad. Wel, melkboer, gij hebt nog een goeden smaak.’ En de heer van Reenen, die een goed eenvoudig man, hoewel zeer rijk was, en Woltemade reeds jaren kende, lachte bij het spreken dezer laatste woorden. ‘ZEd. de heer Bergh schijnt niet veel te doen te hebben, dat hij nog tijd vindt om zich met de zaken van een armen melkboer te bemoeien, of zelfs met | |
[pagina 23]
| |
die van zijne nicht. Ik zal het voor u, mijnheer van Reenen, niet tegenspreken, of UEd. geen leugens vertellen. Doch de zaak is nog geenszins zeker, en ik moet eerst morgen mijn antwoord hebben.’ ‘Nu ik hoop dat die gunstig zal zijn, want gij verdient een fluksche goede vrouw, en dat heb ik ook den heer Bergh gezegd, die nog al op indiscrete wijze mij omtrent u heeft uitgevraagd. Ik ben echter bang, Woltemade, dat het u moeielijk zal vallen om klaar te spelen met de relatiën van juffer Sevenblad.’ ‘Indien ik de juffer huw,’ antwoordde de melkboer op flinken toon, ‘dan doe ik zulks om haarzelve en zeker niet om hare familie, die, zooals ik wel weet, van hoogeren stand zijn dan ik. Ik hoop echter dat zij zich nooit zullen behoeven te schamen over mijn gedrag. Maar hier zijn wij geloof ik, bij den stal.’ ‘Ja, en nu zult gij een schoon dier zien,’ zeide de heer van Reenen, en zich daarop tot een jongen slaaf wendende, die als stalknecht dienst deed, vervolgde hij: ‘Kieviet, breng Prins uit den stal, dat die baas hem kan zien.’ Een paar minuten later trad Kieviet uit den stal, gevolgd door een paard, dat hij aan den halter leidde. Het was inderdaad een schoon dier, uitmuntend | |
[pagina 24]
| |
gevormd, en van groote lichaamsbouw en kracht. Het was geheel donkerbruin van kleur; slechts een wit plekje of zoogenaamde ‘ster’ was op het voorhoofd zichtbaar. Fier hief het den kop op en keek eens rond; toen trappelde het als ongeduldig in de rondte. ‘Hij is doodmak, een kind kan hem rijden, of hem zelfs in den wagen sturen. Kieviet, klim op, en wijs die baas hoe die paard rij.’ De staljongen greep het paard bij de lange manen en klauterde als een baviaan tegen het hooge dier op, dat zich niet bewoog onder deze ietwat ruwe behandeling. De heer van Reenen zette het paard het ‘touw in den bek,’ en daarop reed Kieviet in vroolijken draf de laan af, eenige oogenblikken later in vollen galop terugkomende, en zijn vaardigheid bewijzende door met één ruk het dier te doen stilstaan voor de twee toeschouwers. ‘Het schijnt een goed rijpaard te wezen,’ zeide Woltemade die met oplettendheid de bewegingen van het dier had gadegeslagen. Doch daar ik het voornamelijk zou noodig hebben voor mijn wagentje, zou ik hem graag zien trekken.’ ‘Dat zal ik u gauw laten zien,’ zeide de heer van Reenen. ‘Kieviet span Prins voor die sjees, en breng hem naar die deur: laat Willem jou help. Kom Wol- | |
[pagina 25]
| |
temade, wij zullen ondertusschen een zoopie gebruiken, ten einde te zorgen dat de koude morgenlucht ons niet op de maag slaat.’ De melkboer volgde zijn geleider, die een stoep of buitenkamer binnentrad. ‘Dit is mijn rookkamertje, waar ik mijn bezigheid doe, en nu en dan eens een paar vrienden op losse wijze ontvang. Ik zou u in het huis nemen, melkboer, maar ik denk dat mijne vrouw en dochters nog slapen, want ze zijn van nacht wat laat uit de stad gekomen; ik wil ze dus niet gaarne storen. Zit neêr, vriend en zeg mij wat ge gebruiken zult, een amara of wat zoet zoopje’Ga naar voetnoot1) ‘Een Amara zal wel het beste maagmiddel wezen, Mijnheer van Reenen, als het dan toch voor de maag moet wezen,’ antwoordde Woltemade lachend. De heer van Reenen schonk het gevraagde in een klein glaasje, dat hij te zamen met een fijn geslepen glazen karaf uit een muurkastje nam; men dronk elkanders gezondheid, en een oogenblik daarna kwam de sjees voor de deur. De heer van Reenen deed Kievit afklimmen, greep zelf de leisels en na | |
[pagina 26]
| |
Woltemade verzocht te hebben naast hem plaats te nemen, ging het op een flinken draf de laan af, en den grooten weg op. De eigenaar hield natuurlijk niet op met de goede eigenschappen van het dier op te noemen en aan te toonen hoe goed het de pooten optilde, en hoe fier het den kop droeg. ‘En sterk is het paard,’ vervolgde hij, en dat is ook geen wonder, want zijn grootvader was een der groote Holsteinsche paarden door den overleden Gouverneur van Tulbagh ingevoerd, en gij zult u wel herinneren welke krachtige dieren dat waren.’ ‘En de prijs, Mijnheer van Reenen?’ vroeg Wolraad Woltemade, die werkelijk erg zin in het paard had, daar het uitnemend geschikt voor zijn werk was. ‘Gij weet, Woltemade, dat ik geen smous ben, die om een prijs knibbel, en eerst veel vraag om later te kunnen afkomen. Ik zal u dadelijk mijn minsten prijs geven, namelijk 200 rijksdaalders. Gij weet, ik heb u gezegd dat ik hem slechts verkoop, omdat ongelukkig zijn maat een poot brak en ik hem van kant moest maken; waren zij beiden in het leven gij zoudt het paar voor geen 600 rijksdaalders hebben kunnen krijgen. Wel wat zegt gij? ‘De prijs is redelijk, Mijnheer van Reenen, en als UEd. gewillig zijt om de helft van het bedrag in contanten te nemen, en mij zes maanden uitstel | |
[pagina 27]
| |
voor de balans te geven, zal ik het paard nemen. Heeft UEd. een borg noodig voor het overblijvende bedrag, zoo zal ik UEd. een suffisanten borg leveren. ‘Neen, Woltemade, ik heb geen borg van u noodig, en gij kunt het verlangde uitstel op uw eigen handschrift krijgen,’ was het antwoord van den heer van Reenen. Aldus werd de koop gesloten. Uit een geldbuidel dien hij bij zich droeg, telde Woltemade één honderd rijksdaalders uit, toen men weder bij het woonhuis aangekomen was; voor het restant teekende hij zijn hand op een bewijs. Daarop leende de verkooper hem zadel en toom en vergenoegd met zijn koop reed de melkboer naar huis. Voor zijn vertrek zeide de heer van Reenen nog: ‘Er is nog eene deugd, Woltemade, van het paard, dat ik u niet vermeld heb. Hij is een uitmuntend zwemmer, zooals Kieviet kan getuigen, die hem dikwijls in de baai heeft laten rondzwemmen.’ ‘Dank u, mijnheer van Reenen,’ riep Wolraad Woltemade uit: ‘dat is een goede deugd en kan dikwijls te pas komen.’ En zijn hoed ter groetenis zwaaiende reed hij vroolijk in vollen galop weg. |
|