Mooi Annie of de schipbreukelinge
(1898)–Joan Frederik van Oordt– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 1]
| |
De roof van Annie
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
op eenige oude zeilen, een man ten volle uitgestrekt lag, en in dien toestand verkeerde, die men een rustigen slaap noemt. Kleeding zoowel als het door weêr en wind gebronsd gelaat verrieden den zeeman, en zij spraken de waarheid, want de slaper was Jan Martijnssen, onderstuurman van de galjoot De Zon, een kustvaarder behoorende aan de Oost-Indische Compagnie, en die gewoonlijk eens in de veertien dagen een toertje naar Sandalhabaai maakte. Op dit oogenblik lag De Zon ook in de baai, en scheen op de spiegelvlakke wateren, evenals haar onderstuurman op de landingsplaats een dutje te doen. Plotseling klonk een kanonschot van de Leeuwenstaart en dit deed den slaper wakker schrikken. Hij wreef zich de oogen, rekte zich uit en keek naar den Signaal-heuvel, waar de blauwe kruitrook nog duidelijk in de stille lucht zweefde. ‘Wat zou dat wezen?’ bromde hij bij zich zelf. ‘De Snelheid kan nog niet van Plettenbergsbaai terugwezen, en de Hoop is eerst eergisteren naar Mauritius. 't Kan toch ook de vloot niet wezen? De kapiteins weten 't is winter hier, en dat zij het anker in Simonsbaai moeten werpen.’ En met deze woorden krabde de zeebonk zich achter de ooren en staarde naar den kant van | |
[pagina 3]
| |
het Robbeneiland, alsof hij verwachtte daar een zeil te zien. ‘Goeden morgen, Jan Martijnssen. Hebt gij het schot gehoord?’ De aangesprokene draaide zich snel om en antwoordde toen: ‘Morgen, mijnheer de Magazijnmeester. Ja, ik heb het schot gehoord, en ik stond juist te denken, wat het wezen kon, toen UEd. mij aansprak. Het kan toch niet de uitvarende schepen zijn?’ ‘Dat is wel mogelijk, Jan Martijnssen,’ zeide de heer Egbertus Bergh, de Magazijnmeester, ‘'t Zou wel direct tegen de regulatiën en positieve orders van de Edele Heeren Directeuren zijn, maar de heeren admiraals en schippers believen niet steeds de orders na te komen. En het weder is dan ook zoo prachtig, dat er werkelijk op het oogenblik geen gevaar voor de schepen in de Tafelbaai is.’ ‘Gij hebt zeer recht, Mijnheer, met te zeggen op het oogenblik. Doch gij weet dat hier aan de Cabo het weêr zeer snel omspringt, en om UEd. de waarheid te zeggen, zou het mij geenszins verwonderen als het binnen zeer korten tijd hard waait. Ziet UEd. niet die deinzing daar aan den noordoostenkant. Ziet maar eens hoe de Blauwbergen laf tegen den hemel zijn afgebakend, en niet die scherpe omtrekken vertoonen, als zij bij dit weêr | |
[pagina 4]
| |
behooren te doen. Ik ben al achttien jaren op deze kusten, en nog nooit heb ik mij misgist in dit teeken. Binnen drie dagen zal de Noordwester de Tafelbaai binnenzwiepen, en de wateren die daar nu zoo stil liggen zullen er dan uitzien als des Duivels brouwketel.’ ‘Maar zou het dan niet goed zijn, als de Edel-Achtbare Gouverneur de schepen van het signaalhoofd een teeken deed geven, dat zij zich naar Simonsbaai moeten begeven.’ ‘Dat zal toch niet gebeuren, de Kapenaars zullen zich niet op die manier hun profijt van den handel doen ontrooven, en ZEdAchtb. en schipper Staring zullen het wel veel te lastig vinden om de provisiën door het zware weer naar de Baai Falso te brengen, En het scheepsvolk zal half aan het muiten slaan, als zij bevinden hoever zij van de wijnkroegen en speelplaatsen af zijn. Neen, Mijnheer de Magazijnmeester, dit is zeer gemakkelijk voor de Heeren Directeuren der Compagnie om instructiën te geven, doch niet zoo licht ze te doen uitvoeren. En toch is dit jammer, want in den winter gaat hier menig goed schip te gronde, en vindt menig flink zeeman zijn dood in dit water, dat er thans uitziet alsof een vlieg er niet in zou kunnen verdrinken.’ ‘Ja, dat is een waar woord wat gij daar zegt, | |
[pagina 5]
| |
Jan Martijnssen,’ antwoordde de heer Bergh. ‘Er zijn al vele brave mannen van alle natiën hier in de Tafelbaai verdronken, 't Is jammer dat dertig jaren geleden men het werk heeft opgegeven aan den zeebreker, die men daar ginter begonnen isGa naar voetnoot*). Het was een groot en nuttig werk, en zou veel goed hebben gedaan en de Baai het geheele jaar een veilige ankerplaats voor de schepen hebben gemaakt,’ ‘Ja, ja,’ bromde de zeebonk, ‘zoo gaat het altijd. Het werk dat gedaan moet worden, wordt niet gedaan, en het geld wordt integendeel weggesmeten voor alle nuttelooze dingen.’ ‘Daar slaat de torenklok reeds noen, vriend, en ik moet u groeten, daar ik nog een bezoek heb af te leggen bij mijne nichte, juffer Sevenblad,’ zeide de Magazijnmeester en den zeeman met de hand goeden dag wenkende, stapte de heer Bergh de landingsplaats over, terug naar het vaste land. Vlak voor hem lag de Heerengracht, die eindigde in het Slavengebouw, waar achter de toppen der eike- | |
[pagina 6]
| |
boomen van de Compagnies-tuin zichtbaar waren, en achter hen weder viel het oog op de kloof tusschen Tafelberg en Leeuwenkop, waar het blokhuis zich verhief. De heer Bergh scheen echter niet dien weg op te moeten, want aan dezen kant van den muur die het kerkhof omgaf, sloeg hij rechtsaf, in de Strandstraat, die hij eenige honderden treden volgde om dan stil te staan voor een klein maar net huisje. De Magazijnmeester hief den zwaren klopper, die aan de deur hing op en liet dien éénmaal vallen; eenige oogenblikken later deed een klein slavenmeisje de bovendeur open. ‘Zoo, Katrijn, ben jij al weêr hier? Is de juffer thuis?’ ‘Ja, neef, kom maar in, als het u belieft,’ liet zich eene vrouwenstem hooren, die blijkbaar uit een ter rechterkant gelegen vertrek kwam. De heer Bergh lichtte de knip van de onderdeur op, trad toen in het huis en daarna door de eerste deur aan de rechterhand in een klein vertrek, waarin bij een tafel eene vrouw bezig was eenig fijn kantwerk op een daartoe gebruikelijk raam te doen. Deze vrouw was van dien bijzonderen leeftijd, die men den middelbaren leeftijd noemt en waarmede men dan wil te kennen geven, dat de bedoelde | |
[pagina 7]
| |
persoon noch oud noch jong is. In dit geval was de vrouw zeker eerder jong dan oud; ten minste er was nog geen rimpel op haar gelaat en geen grijs haartje op haar hoofd. Hare blauwe oogen tintelden nog van levensvreugde, en toch had Mimi Sevenblad reeds haar deel van treurigheid en verdriet gehad. Twee jaren geleden had zij haren man, Christiaan Sevenblad, oppertimmerman in dienst der Compagnie, ten grave zien dalen; drie maanden daarna stierf ook haar eenig kind, een jonkske van acht maanden. Diep hadden die slagen haar getroffen; ernstig had zij haar verlies gevoeld; doch Mimi Sevenblad was een dier naturen, die eene bijzondere veerkracht hebben en zich spoedig herstellen zelfs onder de zwaarste slagen. Deels was dit omdat zij doordrongen was van het gevoel, dat al wat God deed goed was; deels omdat, zooals zij zelf zeide, zij begreep dat ‘gedane zaken geen keer hebben,’ en het niet hielp om met ineengeslagene handen en gebogen hoofd te zitten zuchten. Zij was van geboorte een juffer Bergh geweest, eene dochter van Michiel Bergh, die een jongere broeder was van Oloff Bergh, den vader van den Magazijnmeester. Daar de heer Michiel Bergh tamelijk welgesteld was, kon hij zijne dochter bij haar huwelijk een niet onaardig sommetje als huwelijks- | |
[pagina 8]
| |
gift medegeven en daar haar man voor zijn dood eigenaar was van het huisje in de Strandstraat, zoo gebeurde het dat de jonge weduwe, toen zij alléén en verlaten in de wereld stond, toch den troost bezat, dat zij niet geheel arm en hulpeloos was. Haar kapitaaltje behoorlijk op een goed hypotheek uitgezet, bracht haar genoeg renten op om in hare behoeften te voorzien, en geen onaardig duitje verdiende zij er bij door haar kunstig en zeer schoon kantwerk, in het vervaardigen waarvan zij zeer uitmuntte, zoodat zij steeds veel meer te doen had dan zij met eenige mogelijkheid af kon. Toen de heer Bergh de kamer binnenkwam stond de weduwe Sevenblad op en groette haren neef vriendelijk. ‘Wel, Mimi,’ zeide deze, ‘zijt gij weder bezig uwe oogen te bederven met dat fijne werk. Voor wie zijn al die toerlatijntjes al weer?’ ‘Och, het is een stuk werk voor Mejuffer Oloff de Wet, maar het is wel wat lastiger dan ik gedacht had, en had ik geweten hoe zwaar het mij zou vallen, dan had ik er meer belooning voor geëischt.’ ‘O, wel, je zult zeker niet veel meer van die dingen maken,’ zeide Egbert Bergh met een veelbeteekenenden glimlach, terwijl hij een stoel naderbij trok en zijn nicht scherp aanzag. | |
[pagina 9]
| |
Deze bloosde, en vroeg toen: ‘Ik begrijp je niet, neef.’ ‘Nu, gij behoeft nog niet zoo Oost-Indisch doof te zijn, Mimi, al moet ik ronduit zeggen dat ik mij niet kan onthouden, mijne afkeuring aan uw plan te geven.’ Vrouw Sevenblad trok even haar fijn neusje op, ten teeken van onwil, en zeide toen: ‘Maar, mijn lieve neef, je spreekt van daag in raadsels, en ik ben nooit goed geweest om zulke dingen op te lossen. Verklaar je zelve een beetje duidelijker, als het u belieft.’ ‘Nu, nicht, als gij het ronduit wilt hebben, dan zal ik het u zeggen. Mij is een gerucht ter oore gekomen dat gij u weder in het huwelijk gaat begeven, en dat nog al met een man beneden uwen stand.’ ‘Een man beneden mijnen stand,’ riep de jonge weduwe op verontwaardigden toon uit. ‘Wie weet iets tegen Wolraad Woltemade te zeggen. Is hij geen ordentelijke burger, en een fatsoenlijk man?’ En plotseling begrijpende dat zij haar eigen geheim verraden had, werd Mimi Sevenblad zoo rood als bloed. Egbert Bergh glimlachte en zeide: ‘Zoo, zoo, nicht, dan was het gerucht toch waar. | |
[pagina 10]
| |
Ik vind het geenszins mooi van u dat gij zulke stappen neemt, zonder eerst eenige leden der familie te raadplegen. Dit is toch niet meer dan billijk, en ik kan u verzekeren dat mijn vader, die toch het hoofd der familie is, er zeer over verstoord is.’ ‘Maar, neef, men heeft u, naar het mij schijnt geheel verkeerde berichten gebracht. Ik weet niet wie zulk een belang in mijn doen en laten stelt, om nieuwsdrager er van te worden, maar in allen gevalle kan ik u dit verzekeren, dat ik nog geen stappen genomen heb. Ik zal eerlijk met u spreken. Wolraad Woltemade heeft mij ten huwelijk gevraagd, maar hij zal eerst overmorgen zijn antwoord komen halen, want ik had vele dingen te bedenken, voor ik hem het jawoord kon geven, hoewel ik erken, dat ik hem zeer genegen ben. Mijne beslissing heb ik zelfs nog niet eens genomen.’ ‘Dan is er gelukkig nog kans, dat gij zijn aanzoek zult afslaan!’ riep de heer Bergh uit. ‘Waarlijk dat zou ons genoegen doen.’ Vrouw Sevenblad stampte met eenig ongeduld met haar net geschoeid voetje op den planken vloer. ‘Maar waarlijk neef, ik begrijp niet waarom gij allen zoo tegen Wolraad Woltemade zijt. Weet gij iets tegen zijn gedrag of karakter, waarom komt gij er dan niet recht voor uit. Is hij niet eerlijk? Be- | |
[pagina 11]
| |
drinkt hij zich of is hij een speler? Heeft hij schulden? 't Is, meen ik, niet mannelijk van u, neef, om bedekte beschuldigingen tegen iemand te brengen, zonder eenige bewijzen daarvoor te hebben. Spreekt ronduit, ik zal het u niet kwalijk nemen.’ ‘Mijn lieve nicht, ik weet niets tegen het karakter van Woltemade noch tegen zijn eerbaar gedrag. Doch wij zijn van meening dat gij een beter huwelijk dan dit behoort te doen, zoo gij verkiest weder te huwen. Woltemade is slechts een melkboer van zeer weinig substantie en wie weet of hij niet naar u vrijt om uw geld en of dit niet een geval is naar het woord van Vader Cats: ‘Om der wille van het smeer
Likt de kat de kandeleer.’
Mimi Sevenblad beet op haar lip om haar erger te bedwingen, want zij wenschte geen onaangenaamheid met hare familieleden te hebben. Toch antwoordde zij op eenigszins bitsen toon: ‘Of Wolraad Woltemade mij bemint om mijzelve of om mijn geld, dat zal ik wel het beste kunnen beoordeelen, neef. En wat aangaat zijn stand, zoo kan ik niet zien dat die beneden de onze is. Hij is wel geen eigenaar van den grond waar hij op boert, maar pacht die van den heer Oloff de Wet, doch ik meen dat hij als eerlijk man zijn pacht jaarlijks | |
[pagina 12]
| |
behoorlijk vereffent. En wat familie aangaat, zoo is eilieve, onze eigene familie toch niet van zulke voorname afkomst. Uw en mijn grootvader, wijlen kapitein Oloff Bergh is als gemeen soldaat in dienst der Compagnie getreden en heeft door trouw en verdiensten zich vooruit gearbeid; dit is zeker ten zijnen crediete. Doch werkt Wolraad Woltemade niet hard en komt hij niet vooruit? Wie zegt dat binnen eenigen tijd hij niet zijn eigen grond zal hebben?’ ‘Ja, als hij het met uw geld koopt,’ viel Egbert Bergh zijne nicht in de rede. ‘En als ik hem huw is het dan niet mijn plicht hem te hulp te komen en voor ons beider belang te zorgen. Ik begrijp waarlijk niet, lieve neef, waarom gijlieden u zooveel besognes over mijne zaken maakt. Ik ben toch geen minderjarige jonge dochter over wier goed men beschikken kan naar gelieven. Maar wij zullen, meen ik, niet verder over dit onderwerp spreken, daar het mij zeer onaangenaam is. Als ik tot een besluit ben gekomen, zal ik zulks de familie mededeelen. 't Is reeds na noen en ik ga thans het middagmaal gebruiken en het zal mij zeer aangenaam zijn, als gij hier wilt blijven en zulks samen met mij gebruiken.’ ‘Neen, dank u voor uwe gulhartigheid, nicht, | |
[pagina 13]
| |
maar ik heb nog vele bezigheden te verrichten, en men zal mij het eten naar het magazijn zenden, waar ik thans henen ga.’ En met deze woorden greep Egbert Bergh zijn hoed, stond van zijn stoel op, en groette zijne nicht. Een oogenblik later stapte hij de Strandstraat weder af. De weduwe, die hem tot de voordeur uitgeleide gedaan had, zag hem eenige oogenblikken achterna. ‘De waarheid durft hij niet tegen mij te spreken. Hij weet dat hij mijn erfgenaam is, of althans zijne kinderen dit zijn, en is bevreesd dat mijn beetje geld en goed uit de familie zal gaan. Dat is de geheele zaak. En daarvoor zou ik mijn hart geweld moeten aandoen, en niet mogen huwen met hem dien ik liefheb.’ En na deze ontboezeming van haar hart, sloot vrouw Sevenblad haar bovendeur, en ging naar binnen om haar noenmaal te gebruiken. |
|