| |
| |
| |
III.
Toen in het klooster bekend werd dat Kostijn ontvlucht was, beval de abt, dat twee monniken het woud in den omtrek doorzoeken zouden en dat Warhold, die den meesten invloed op den ontvluchte had, terstond den grooten weg afloopen zou om hem met goede woorden terug te brengen.
Warhold rende het klooster uit den grooten weg op, meegevoerd door den wind, die zijn mantelslippen voor hem uit deed flappen; en dan een windvracht tegen zich aan, drong hij, de armen aan de zijden, vooruit, boven hem het gruizig geruisch van den storm en daartusschen het skeletachtig geknik en geknok der tegen elkaar gewaaide takken. De kap op het achterhoofd, de blikken rechtuit, rende hij al maar door en bij een hoek van den weg een gestalte zich ziende verbergen achter akkermaalshout, versnelde hij zijn loop, de plek waar hij de gestalte gezien had, scherp in zijn blikken houdend. En daar buiten adem aangekomen, vond hij er Kostijn met gebalde vuisten staan.
| |
| |
Toen deze Warhold herkende, schoot hij in een schaterlach en riep: ‘Goed dat gij het zijt. Een ander had ik met slagen ontvangen.’
Warhold ging zwijgend naast hem staan, zich in zijn geest verzamelend. Hij sprak zich zelve toe, van thans zijn woorden geldig te maken.
Maar de storm kwam machtig aandruischen, vegend over de kruinen der boomen, woelend tusschen de takken, die aan de oksels losgeweekt, neerzonken of krakend kantelden uit de boomgeraamten. Bij nieuwe aanblazingen, stootsgewijze aanvarend, ging de wind rechtop staan, stuwend tegen Warhold, die, den adem benomen, nevens Kostijn talmen bleef, niet wetend, hoe te handelen, want hij voelde zich als in een nieuwe wereld, wier machten gewelddadig tegen hem aan kwamen beuken, doodend zijn broeiig-warme verbeelding. En tegelijkertijd vestigde zich in hem een ongekende kracht, een dreuning, waartegen hij zich niet verzetten kon. Als uit verre tijden sloop een lust bij hem binnen, zijn leven uit te zetten in krachtdadige werken, in een worsteling met wat hem in den weg stond. Hij voelde behoefte, om zich in dierengeluiden te uiten, om het uit te schreeuwen tot een verluchting van dien drang, die als een stormgevaarte schokte tegen de binnenwanden van zijn lijf en zijn wil ketende aan een onmacht, zich zedelijk op te heffen en vrijelijk te handelen.
Het lijf gekromd, de tanden op elkaar, volgde
| |
| |
hij moeilijk Kostijn, die al maar schimpend op het klooster, verder liep, zich korthoudend op zijn veldaanwinnende beenen tegen het stormen in, dat als in een vleugelslag het woudgeruisch alom aanvoerde en daarboven de wolken, donkerpaarse en modderzwarte, voortjoeg in zwaar-vallige vaart. Zich als in wolligheid verdikkend en aan de randen als zwanger uitbuikend, schoven de wolken laag aan den hemel als ledenlooze monsters, die de aarde verdonkerden, voorbij. Soms haalden ze elkander in en trokken gezamenlijk over den hemel voort als één groote vluchtende pelsmantel, waaruit de regen draden kwam; en dan weer uit elkander gewaaid met vezelig dunnen nasleep, lieten ze even de zon door, die vaal en branderig de wolkenzoomen verzilverde.
Besluiteloos stond Warhold stil, de lippen open, de blikken glazig naar den grond.
Maar Kostijn greep hem bij den schouder en trok hem voort, zeggend: ‘Ik verlang naar huis, naar Staveren, niet omdat daar mijn zoon uit het Heilige Land zou zijn, want ik weet, dat dit een verzinsel der kerkheeren is.’ Hij liep licht beenend over alle bezwaren op den weg en de blikken rechtuit, dreef hij zich almaar voort op zijn verlangen, het klooster zoover mogelijk achter zich te houden en den afstand tusschen hem en Staveren kleiner te maken; en toen zij over de heide tobden tegen den wind in, die als een muur tegen hen
| |
| |
optrok, rukkend aan hun gewaden, keek hij stuursverwonderd om naar Warhold, die schier geen adem meer vinden kon.
Maar door de vermoeienis, om vooruit te komen, om zijn lijf rechtdoor te sturen achter Kostijns loopen aan te midden der vlagen, die den opstand in hem overdonderden, verkreeg Warhold ten laatste de overhand op zich zelf. Hij schaamde zich, dat hij als een kind meeliep. En toen zij even stil stonden, om op adem te komen, riep hij Kostijn plichtmatig toe, of ze niet eindelijk terug zouden keeren.
Kostijn stak zijn paarsrood gelaat met de geleidelijkheid van een dier van uit de kap naar Warhold en met een breeden lippenuitleg schreeuwde hij: ‘Wat talmer op den weg zijt gij, die altijd achteruit wilt, als ge op het goede pad gekomen zijt. Thans zijn de dagen van treurnis voorbij. Zie, het licht is rondom ons en daar ginds in Staveren wacht ons werk, krachtdadig mannenwerk.’
Als een jager, die het wild bespeurt, keek hij naar Warhold, die zachtjes aan te glimlachen begon, wel wetend, dat hij zelf niet terug wilde nu om hem heen het gedraaf van den wind en daar voor hem het geluid dier rauwe stem de onstuimigheid binnen in hem beantwoordden, beloften gevend van een hechter leven. Hij lachte hard in den wind en een diep geluid uit zijn binnenste puttend, riep hij: ‘Vooruit, niet talmen,
| |
| |
wachten, wachten!’ En zij liepen weer aan, Warhold lichter over de heidestruiken en kluiten, de hoogten en bulten op, nog meegevoerd op zijn vaart naar de dalen.
Met Kostijns woorden was als bij een golfslag het bewustzijn van zijn hartstocht voor het leven, het werkelijke leven, bij Warhold ingekomen. Hij wilde leven, welig tieren in voortdurenden groei zijner krachten, zich verlustigen aan al, wat de zon zoo schoon maakt, zoo meegaande in couleur en toon met de reis van het licht van af den morgen naar den avond. Hij wilde zijn krachten, zoo lang in het klooster opgeborgen, niet meer verzwakken aan dwaalgedachten, broeiige droomverbeeldingen, maar sterken aan de krachten anderer menschen, zooals het stalen zwaard aan staal wordt gewet. En zijn mantel te zamen nemend, drong hij met een moedige schouderbeweging, het hoofd als den kop van een aanvallenden stier vooruit in den wind, toen Kostijn zijn schreden matigde en naast Warhold loopend sprak, dat ze daarginds al Ermelo naderden. Hij wilde even aangaan bij den schout, om te hooren, hoe het in Staveren gesteld was, alvorens zij zich daarginds zouden branden, als er onraad was.
Toen zij de hoeve van Heimrick binnentraden, liep deze hen met groote oogen tegemoet en Kostijn bij den arm naar een zetel leidend, deed hij de mannen neerzitten, in zijn doen een stille plechtigheid, vereerd als hij was, met hen in ge- | |
| |
wichtige vertrouwelijkheid te verwijlen. En toen Kostijn vroeg, hoe het daarginds in Staveren toeging, werden Heimricks oogen nog grooter en bracht hij de handen omhoog, niet sprekende van ontsteltenis, van ontroering en medelijden.
Maar Kostijn aan zijn gordel rukkend riep, dat hij niet gekomen was, om misgebaren bij te wonen, dat Heimrick zijn mond zou openen, om te spreken.
En deze, slap neervallende op de bank, verhaalde hoe Aernoud van Putten en Reinaldus van Elspete, Sijmoen van Hell en anderen na Kostijns vertrek tegen Staveren waren opgetrokken en het belegerd hadden. Veel was er verbrand, vernield en geschonden. Maar de burg stond er nog en zijn dochters leefden. Korten tijd geleden was het beleg opgebroken en waren allen naar huis terug gekeerd, waar ieder genoeg te doen had, om de zijnen te beschermen, want een elk ging op roof en brandschatting uit.
Driftig rees Kostijn van zijn zetel en den gekromden rug aanlengend wenkte hij Heimrick op te houden, roepende: ‘Genoeg, het overige weet ik wel’ en naar den wand toestappend nam hij daar een zwaard af, gordde het aan en liep onder heilwenschen en vriendschapsbetuigingen van Heimrick met Warhold de hoeve uit.
Hun geestdriftige loop was thans ten einde. Allengs zijn gebied binnen tredend, ging Kostijn de zorgen tegemoet. Hij berekende, hoe groot de
| |
| |
schade kon zijn en of zijn krachten voldoende zouden wezen, om zoovelen tegelijk op het lijf te vallen. ‘Veel was er verbrand, vernield en geschonden’ waren Heimricks woorden en reeds zag hij al wat zoo diep beneden den burg aan lag, rookzwart en aan spaanders en splinters door elkaar geworpen. Het deed hem pijn. Een zucht ontsnapte hem. Hij sputterde enkele woorden uit, die verward in hun samenhang, een gisting in de stilte brachten. Hij leed aan een angstige onrust, zich zelf beschuldigend, dat hij zoo dom gehandeld had. Thans wilde hij wel bidden en daar Warhold zich jong voelend in het vooruitzicht van een nieuw leven in den burg, waar Janne zich zijner nog wel herinneren zou, steeds sneller doorliep, riep Kostijn hem op rauwen toon toe, niet zoo'n haast te maken. Tegenspoed kwam nooit te laat. Men hoefde er niet als een mug in de kaarsvlam in te loopen.
Stil staande, hield hij zijn hand aan de heup. Zijn wond schrijnde weer en steunend hinkte hij voort, het hoofd meedoende in de zwaarmoedige beweging. De lippen van elkaar, knarste hij van pijn en woede. Die honden, die hem hadden opgeborgen, om zijn macht, zijn huis, zijn aanzien te niet te maken! Als er weer zoo een uit Utrecht kwam, hij zou hem als een lijfeigene in den molen aan het treden zetten. En zich norsch tot Warhold wendend, riep hij: ‘Ge loopt me te vlug van de hand, gij mooie jonker, goed genoeg, om
| |
| |
langs den weg te praten. Maar mij plaagt de wonde en nog meer de wanhoop over wat bestaat en wat niet meer bestaat daarginds.’
Warhold riep hem bemoedigend toe, om niet te talmen en te treuren. Ze waren er dra en dan zou hij wel danig meehelpen, toen beiden stil hielden, want vlak voor hen naderde de groote gestalte van Bartholomeus.
Zwijgend stonden de drie mannen tegenover elkaar, een elk zich afvragend, hoe zij hier zoo te zamen kwamen.
Maar Kostijn zette zich schrap, geërgerd roepend: ‘Het ongeluk nadert.’
Met een smartelijke stem antwoordde Bartholomeus: ‘Het is er al, want ik ben het vleesch geworden ongeluk. Ze hebben mijn hutten, mijn huisraad, mijn draagaltaar, ze hebben alles, wat aan mijn orde behoorde, uit elkaar geslagen, mij vervolgd en gehoond, mij beschuldigd, dat ik de menschen opruide en ik heb niets gedaan, dan getroost en voedsel gegeven.’
Zijn zwaar uitbundig vleeschlijf was geslonken, zoodat zijn habijt slap en in diepe plooien als een gordijn om zijn lendenen neerhing.
Kostijn antwoordde: ‘Ge zijt van mij weggegaan en nu komt de straf, die gij en ik moeten dragen, want ook ik loop als een ellendige rond, te bang, om het ongeluk te Staveren, mede door uw vijandigheid veroorzaakt, te aanschouwen.’
Zij zagen elkander als vreemden aan, Kostijn
| |
| |
het gelaat veranderd in vuile rimpels met een wreede verbeten uitdrukking om de lippen, grijs en tanig als leer over zijn vooruit gestoken gebit en Bartholomeus met een deuk in de wangen, den hals schraal, uitstekend boven de wijd afhangende kap, zond droevige blikken uit zijn grooter geworden oogen.
Ten laatste verrast door een bibbering zijner lippen, greep Kostijn Bartholomeus' hand en riep:
‘Laten wij den tijd achter ons liggen als een hoop afval en niet te kwistig zijn met woorden. Ga met mij mee naar huis, dan zal ik vergeven en vergeten. En gij zult mij helpen opbouwen en wreken de schande, die zij over ons hebben gebracht.’
Maar deze antwoordde met een matten glimlach: ‘Ik behoor aan geen huis dan aan mijn orde,’ waarop Kostijn sprak: ‘Ge hebt honger.’
Rustig antwoordde Bartholomeus; ‘De honger is mij een geesel, om boete te doen voor het kwaad, dat over de menschen waart, voor het kwaad, dat uw terugkeer over de menschen brengen zal.’
Kostijn streek nadenkend met de hand over zijn voorhoofd en wantrouwend tot Bartholomeus opziende, riep hij: ‘Is uw hart dan van steen, dat ge niet ziet, hoe ik in ellende gekomen ben, loopende als een bedelaar naar mijn huis, dat ook het uwe is.’
Een smarttrek om de lippen antwoordde Bar- | |
| |
tholomeus: ‘Van steen moest mijn hart zijn, als ik met u mee ging, om u in uwe zonde te sterken.
Zie, ook ik ben in ellende gekomen en ik roep u toe, mij te helpen, om de ellendigen, de hongerenden, de dakloozen, de rusteloozen bij te staan. Hoor, vader, naar mijn stem en het zal u goed gaan, beter dan het u ooit ging.’
Met een ruk zijner hoekarmen trad Kostijn achteruit, terwijl zijn hoofd stelselmatig naar voren knikte onder de woorden: ‘Hoogmoedig, ongenaakbaar mensch, achter uw grootsche woorden beveiligd als achter een borstwering, schimpt ge op mij, terwijl uw lijf te min wordt, om het habijt te zamen te houden. Ga uw pralerijen elders uithangen. Ik erken ze niet in mijn gewesten.’
Met haastig hinkenden stap bereikte hij Warhold, die bescheidenlijk een eind verder gegaan, zich onbewogen, nuchter in het nieuwe leven bevond.
De beide mannen liepen zwijgend door Leuvenum en toen zij Staveren naderden, keek Kostijn al maar in een spanning omhoog, of hij werkelijk zijn burg daar voor zich zou zien verrijzen. En toen de transen door het geboomte heen kwamen, ontsnapte hem een kreet en als had hij een speerworp gedaan, stond hij stil, den arm achterwaarts, het bovenlijf zijn blikken volgend, om meer te kunnen ontwaren; en dan liep hij haastig hinkend voort en dichterbij den burg ge- | |
| |
komen, stond hij beduusd stil als een, die in den nacht door het bliksemlicht verblind wordt.
Ademloos keek hij toe, hoe de werkhuizen en hutten verbrand en in elkaar geworpen waren door groote steenen, daar nog zichtbaar als slapende in hun zwaren druk. De verkoolde wanden, los van elkander in hun broosheid, droegen de daken niet meer en hier en ginds tusschen nog gave huizen lagen andere tegen den grond, als omgeworpen door een enkelen windstoot of de wanden stonden gedeukt naar binnen, alsof een reuzengevaarte tegen ze aangeleund had, terwijl de grond daartusschen bezaaid was met verbrand en gebroken gereedschap, spaden, grepen, wapenstukken, een molensteen, als schietvoorwerp geslingerd tot aan de houten omheining, wier planken klungelig aan elkander hingen, met bakken en vaten, scherven van aardewerk, sporten van ladders, de stukken ervan nog tegen den muur aan, waarachter de burg met rookzwarte en sulfergele vlekken, hier en daar geschonden door spleten en blutsen, opdoemde tegen de wolken, die als grijzig vuile flarden wol voorbij vlogen.
Kostijn, mistroostig kijkend naar de verwoesting, hoe een der schouwvensters verbrijzeld was en daarboven aan de transen een stuk van den muur was weg gebroken, zoodat tusschen het waggelend metselwerk een kamer bloot kwam, liep langzaam voort, stappend over stinkende dierhuiden, gebruikt, om de stormkatten tegen vuur te beveiligen, over
| |
| |
belegeringsgeraad, balken en latten, stukken paardentuig en gebroken wagens, zacht gebed in den drassigen grond. En de open hamei doorgaande, hoorden zij in de gracht een hondengebrom en gekef; en dra kwamen de beesten aansluipen, de tanden bloot in dreigend geknars en geknor, de snuit nog bebloed van het genoten maal in de gracht, waar lijken, met moddergroen bedekt, aan den kant van het water het versch aangebeten vleesch bleek en bleekrood in het daglicht vertoonden en verderop andere lijken, het lijf als een gevulde varkensblaas, dreven.
Zij traden door de open poort binnen en Warhold verlatend, die aan den burgingang ging staan wachten met de blikken van een trouwen hond naar omhoog, liep Kostijn te dwalen tusschen kippen en varkens, die wroetten in den brandzwarten moddergrond en zijn blikken niet af van de eveneens verbrande en vernielde spijkers en schuren binnen de ommuring, voelde hij een weeën tocht door zijn hart. Zijn borst bewoog zich. Hij hapte als een behoeftige vogel; en de kin tegen zijn borst aan, weende hij over de verwoesting.
Onderwijl kwam om den hoek van den burg een gelaat voorzichtig gluren. Een kreet van verrassing schoot door de stilte. Van achteren werd een loopen gehoord. Een gestalte vertoonde zich, weldra omringd door andere haveloos gekleede lijfeigenen en Kostijn herkennend, stieten allen tegelijk een schreeuw als een bevrijdingskreet uit en zich
| |
| |
om hem heen verzamelend, wierpen zij zich op de knieën, van ontroering jankend, de slippen van zijn gewaad en zijn voeten aanvattend en kussend, hun heer aanroepend, die daar een oogenblik beteuterd stond en dan met een veldstem riep: ‘Rijst op!’
Door de betoonde aanhankelijkheid geroerd, begroette hij hen met uitgebreide armen en naar Warhold loopend, besteeg hij met hem de trap en beiden traden in de zaal.
Janne, aan het spinrad gebogen, keek op en verbleekend, bleef zij roerloos op de beide mannen staren. Maar hen ziende bewegen, stond zij op en de blikken nog wantrouwend op hen gevestigd, naderde ze en dichtbij hen, overtuigd dat zij daar in levenden lijve waren, legde zij onder een diepen zucht het hoofd tegen haar vader aan en dan wendde zij zich tot Warhold met zoekend handgebaar, uitvorschend in zijn blikken, die van onder de kap uit vroolijk-gouden tot haar lichtten.
Kostijn liep dra stampende heen en weer, zich aan den klank zijner stappen vergewissend, dat hij weer in de zaal was. En den toestand onderzoekend, keek hij rond, toen hij het uitgebroken schouwvenster ontwaarde.
In plaats van de vensters waren groote gaten, waardoor de wind heen tochtte en aan den hellenden vloer ontbraken steenen en stonden enkele kant en klaar, om door een open strook er af te
| |
| |
vallen. Zijn burgheerwaardigheid ontwikkelde zich. Met stijve lippen bevroeg hij Janne, hoe dit zoo geworden was.
Zij antwoordde: ‘Zij, die hier alles verwoestten, deden het. Maar ik zal u een maal doen bereiden en dan alles verhalen. Ge ziet er hongerig en verloopen uit.’ En snel liep zij de zaaldeur uit, waarop de meier binnen kwam met een blijden groet, verheugd, dat de burgheer weer was teruggekomen en verder lijfeigenen, die de tafel aanrichtten.
In afwachting ging Warhold rustig in een zetel zitten en Kostijn, de werkzaamheden aanziende, wreef zich in de handen, gelukkig, dat hij nu werkelijk in zijn zaal rondliep en dat hij ze niet zooals toen in zijn geest hoefde uit te beelden tot een opvroolijking van zijn treurig leven in het klooster.
De mannen gingen aan de tafel zitten en aten en dronken, zorgzaam bediend door Janne, die hun gebaren bewaakte en van hun blikken las, wat zij begeerden; en Kostijn verhaalde in weinige woorden, hoe hij daar kort gehouden was door de kloosterlingen en eindelijk tot het uiterste gebracht, met Warhold ontvlucht was.
Na het maal zetten zij zich neer bij de schouw tegenover Janne, die hoog uit geleund stond tegen den wand, de vastberaden blikken verweg over hun hoofden heen. In haar vermagerd gelaat lagen de lippen breeduit en vast op elkaar, gewoon, elk
| |
| |
oogenblik bevelen te uiten en in de beenige kassen lichtten haar oogen, de blik gelenigd door het roodgoud der wenkbrauwbogen, bewogen door haar fronsend voorhoofd.
Haar vader, het hoofd uitstekend, vroeg brommend: ‘Hebt ge hen zoo slecht van uw lijf kunnen houden, dat beneden alles te gruizel ligt en ik weken werk zal hebben, alleen, om het leven weer eenig aanzien te geven.’
Hard klonken haar woorden terug: ‘Ik heb gedaan, wat ik kon.’ En het lijf in een boog, den arm zijdelings uitgehaald, verklaarde zij met nadruk: ‘Toen zij daar kwamen de heeren uit Utrecht, heb ik ze voor de poort laten staan. Het volk gooide met rotte appels over den muur en toen zijn ze heengegaan naar onze vijanden.
Dezen kwamen daarna wel toegerust, de heeren van Putten, Epe, Hell en Elspete met veel krijgsvolk en kloeke stormtuigen. De houten omheining was hun geen beletsel in het verwoesten der huizen en schuren, de stormloop door de gracht heen tegen onze muren ving aan. Wij wierpen van boven af brandend hars en steenen, schoten de zware pijlen en werpsteenen af, deden uitvallen in den nacht, zoodat zij vele dooden telden. Maar telkens kwamen zij weer en hun stormtuigen brachten vuur in onze huizen. Onze steenen regenden terug. Er was hier geen rust - voortdurend waken, strijden, het vuur in onze spijkers blusschen en karig eten. En hadden de brabanders
| |
| |
in het woud hen niet voortdurend bestookt, hen beroovend van het beste, ze waren weldra over de muren geklommen, ze hadden tegen de poort gerammeid met zoo aanhoudend geweld, dat alles verloren scheen.
Ik liet de brabanders in het geheim aanzeggen, dat hun hulp hen een rijkelijke belooning zou aanbrengen. En zij hielpen dapper. Maar de nood, de hongersnood kwam aan elken man, zoodat ik wel genoodzaakt was, vrede te maken. Hen echter niet vertrouwend, kwam ik niet uit, maar onderhandelde van af den muur met Aernoud van Putten, die driest verklaarde, dat deze belegering een aanzoek naar mijn hand beduidde. En om niet geheel in hun macht te geraken, antwoordde ik hem, dat ik wel lust had en zijn voorstel wilde overwegen, als hij ons dra met al de zijnen verlaten zou.’
En met een eigenzinnig lachje besluitend, sprak zij: ‘Zoo raakte ik de geheele bende kwijt.’
Kostijn, de beenen van elkaar, keek somber naar den grond.
Maar Warhold, die, zichzelf vergeten, haar woorden woord na woord was gevolgd, kreeg bij de laatste mededeeling een schok. Alsof al zijn bloed was weggevloeid, voelde hij zich koud en zwaar als een steen. Hij kon zich niet bewegen. Zijn gelaat verkleurde in een bleekte. Zijn blikken werden woeligdonker. Hij wilde spreken, hakkelde enkele woorden. En een drift schoot door zijn lijf, een naijverige
| |
| |
hartstocht brandde in hem als een oven. Hij stond op. Maar als dronken viel hij neer. En de handen geklauwd aan de zetelleuning, die meetrilde, de neusvleugels verwijd, de vale lippen in zoeking naar woorden, rees hij weer en in een aanzet aan de omschaduwing van zijn mantel ontkomend, sprong hij vlijmend-snel op Janne toe, greep haar handen, ze folterend met een fellen kneep, zoodat zij opschreeuwde met een zorgelijken blik naar Warholds doen, die schuim aan zijn lippen, verbijsterd, in een jagenden woordenvloed uitriep: ‘Verkocht, verkocht, als een vuile deerne. Zeg, dat ge liegt, dat ge uw woorden misbruikt, om een tempeest over mij te brengen, over u, uw vader over mij, over mij.’
't Lijf hooguit, trachtte zij zich los te wringen, klagelijk neuriënd: ‘Doe het niet. Ge pijnigt, doe het niet.
Maar steeds zijn handen om de hare, lengde hij zich tegen haar aan. Zijn haat en naijver uitten zich door zijn wit vertrokken gelaat en door zijn woestdonker goudgeringde oogen en zijn woordenbijtende tanden glansden als het gebit van een dier, toen hij riep: ‘Zeg, dat ge liegt, dat ge altijd gelogen hebt, dat al uw woorden, uw blikken leugens, leugens zijn. Ze verblijven in mij als een ziekte. Ze vreten mij van binnen uit. Ze pijnigen, ze verstikken mij. Zwijg, zwijg.’ En aan haar armen rukkend, dwong hij haar gestalte neer onder een grijns, die de schoonheid van zijn gelaat verwoestte.
| |
| |
Hij snapte naar adem, lekte het schuim om zijn lippen en plotseling hooguit lachend, liet hij de knielende Janne los en bedekte zijn gelaat met de handen, toen Kostijn hem bij zijn schouder greep en wegtrok naar zijn zetel, waar hij hem goedmoedig neerzitten deed en dan aan de tafel een kroes mede inschonk en hem dwong tot drinken.
Warhold hield bevende de kroes aan zijn mond, waar de tanden tegen het aardewerk rammelden.
En den arm met den kroes op zijn knie, keek hij met leege blikken voor zich, hulpeloos als een kind in de kou.
Janne stond op van den grond en zette zich gelaten neer op een bank, weemoedig-bleeke trekken om den neus, de blikken vochtig glanzend voor zich uit.
Maar Kostijn, die ongeduldig heen en weer geloopen had, ging tusschen Warhold en Janne staan en onder potsierlijke wanhoopsgebaren riep hij: ‘Hoe treurende ben ik. Als een onweerswolk zijn regendroppels moest ik mijn tranen storten, omdat ik, ongelukkige, geen paap meer in huis heb, dien gij thans zoo noode behoeft, om uw huwelijksfeest te vieren.’
Onder aanhoudend lachen klopte hij Warhold op den schouder, aanmoedigend: ‘Zoo mag ik het zien, zoo mag ik het hooren, beter zoo, dan daar ginds in het klooster aan gebeden te mummelen en in het stof te knielen als een laag geboren lijfeigene.’
En hinderlijk vindend de pijnlijke stilte, die als
| |
| |
een stuitende vraag in de zaal stond, sprak hij op barschen toon, dat hij moe was, dat er thans een einde aan den dag moest komen en slordig liep hij, een zetel wegstootend, tusschen Warhold en Janne door en joeg hen op, waarna zij een voor een verdwenen achter het deurtapijt.
Den volgenden morgen, nadat zij in een haastige stilte het ontbijt gebruikt hadden, Janne in een weemoedige eenzelvigheid en Warhold in een kille werktuigelijkheid, als zat hij aan zijn laatste maal, gingen de heeren naar omlaag, namen de verwoesting in oogenschouw en berekenden, hoe zij het billijkst aan het herstel beginnen zouden.
Kostijn, een verlies aan onderhoorigen en lijfeigenen vaststellend, deed door den meier de brabanders roepen, opdat zij helpen zouden en zond Warhold uit naar de bevriende heeren van Garderen, Ermelo en Puthem, om graan en veldvruchten, vee en mout van hen te koopen.
De brabanders kwamen bij groepen, het haar wollig-vuil om het hoofd en het gewaad in windsels om lijf en beenen, de burgpoort binnen; en het bedrijf ving aan van verkoolde en verbrijzelde planken afbreken en opruimen, van in de nabuurschap boomen omhakken en daarbinnen verwerken tot planken, om hiervan nieuwe huizen en spijkers te bouwen. En het vernielde schouwvenster werd op een van binnen uit aangebrachten steiger door metselaars hersteld.
Er kwam een luidruchtigheid, gekraak van af- | |
| |
braak en klanken van roepende en scheldende mannen, een werkzaam beweeg, een toeschietelijkheid als van mieren rondom den burg. Bij vrachten gingen puin en verkoold hout naar buiten en paarden sleepten zware boomstammen binnen, waaraan lijfeigenen schaven en zagen gingen onder eentonige dreunen.
Warhold was intusschen naar den heer Van Garderen gereden, had er prijzen bedongen en gekocht veel levensbehoeften, veldvruchten en graan en na volbracht dagwerk deelgenomen aan de huiselijkheid bij de schouw. Maar hij voelde zich als verbannen, hij voelde zich als uitgestorven zonder wensch voor de toekomst, zonder troost uit het verleden. Een altijd durende kou vervulde hem. Hij kon niet denken aan hetgeen er gebeurd was. 't Was hem alsof een onverwachte tijding een slag aan zijn leven toegebracht had en iets heel diep in hem verborgen lag, dat al het leven daar binnen, het warmteleven, waaruit gevoelens ontstaan, bevroren hield.
IJverig ging hij wel zijn dagtaak na, kocht voorzichtig en beraden, na alles eerst behoorlijk gekeurd te hebben, hield toezicht bij de vrachtopladingen en weigerde wat niet voldeed aan de eischen. Werktuigelijk deed hij alles stroef en streng, zonder veel woorden te verspillen, reed van Garderen weg en toog naar Puthem, waar dezelfde werkzaamheden zich herhaalden.
Maar dit bedrijvige leven bracht geen vroolijk
| |
| |
beweeg in zijn handen, geen kleur op zijn wangen en geen mededeelzaamheid in zijn blik en zijn woorden.
In Ermelo kon de spraakzaamheid van Heimrick hem niet tot het samenleven doen terugkeeren. Het ijdel vertoon zijner woorden en gebaren, waarachter heimelijke bedoelingen lagen, stieten hem af en deden hem soms, de lippen op elkaar, heengaan. En bevond hij zich toevallig in de nabijheid van Elsebeen, die hem met een overmoedige tinteling in de oogen en schalksche haakjes aan de lippen toesprak, zich verwonderend over zijn stijve vormelijkheid, dan voelde hij lijk een beet in zijn hart, niet omdat hij zich schaamde over hetgeen hij tegenover haar geweest was, maar omdat zij zich zelve weer in beeld bracht als de medeplichtige van zijn vroeger leven, dat hij thans haatte.
De bleeke lippen gedund, sprak hij haar dan stroeve woorden toe en zonder haar aan te zien, keerde hij zich om en liep heen, onwillekeurig de schouders optrekkend, als hij meende, haar woorden nog te hooren.
In Staveren teruggekeerd vond hij er het leven in vollen gang. Het verwoeste was weer in aanbouw en de vrachten met graan en veldvruchten kwamen binnen met zware wielewentelingen en geschreeuw der begeleiders en der bewoners, die den voorraad hielpen lossen en opbergen in de herbouwde spijkers; en daartusschen liep Kos- | |
| |
tijn onderzoekend, de mannen aanzettend tot spoed en voorzichtigheid, Warhold aanhoudend prijzend voor zijn goede diensten en zijn manhaftig gedrag van zich niet laten bedriegen door de vrienden, die in koopzaken ook als vijanden te beschouwen waren.
Maar Warhold, in de nabijheid van Janne onrustig geworden, ontweek de woeling en steeg naar omhoog, waar hij haar in de zaal, zittende bij de schouw aantrof.
Stelselmatig langzaam, 't hoofd uit den schouderdoek als de kop van een halsreikenden vogel, trad hij op Janne toe en stond zwijgend met onafwendbare blikken voor haar en dan zacht onder een fijne trilling der neusvleugels vroeg hij: ‘Hebt gij het kunnen doen die belofte aan hem en zoo ge het deedt, hebt ge dan in uw binnenste geen verachting, geen smaad over u zelve gevonden?’
Janne zat tegen den zetelrug aan, de armen over de leuning, de schouders voorover, zoodat de bliaut over haar borst heen luchtte en de mouwen harer albe van de heupen af wijdhoekig optrokken. 't Hoofd tegen de spreiding harer haren aan als tegen gouddraadweefsel, dat de ijle bleekte van haar gelaat verhoogde, zag zij hem onverstoorbaar aan en antwoordde langzaam: ‘Ik deed het, om mijn huis te redden.’
Zijn armen trokken even en onder een glimlach, die zijn gelaat in veel rimpels versneed,
| |
| |
vroeg hij weer, of zij hierbij geen verachting over haar zelve gevoeld had.
Zij schortte het bovenlijf op en 't hoofd omhoog, gesterkt in haar overtuiging, riep ze luide: ‘Ik wist dat de mare van mijn smadelijke overeenkomst over het heele land zou gaan en ook u bereiken en ik voelde, dat ge op dien machtigen roep in toorn over hem en in oude liefde voor mij terugkeeren zoudt en helpen en wreken.’
Voorover, de lippen gesloten, bespiedde zij de uitwerking harer woorden op hem, die onder een optrilling van zijn gansche lijf uitriep: ‘Durft ge bij uw Schutsheilige zweren, dat uw woorden waar zijn?’
Beslist stond zij op en ging naar het beeld van den heilige op den schouwmantel, waarheen zij haar armen uitstrekte, bevestigend haar bekentenis, waarna haar blikken zegevierend in de zijne troffen, en in een onderworpen houding met bedelblikkende oogen trad zij op hem toe en vatte schroomvallig zijn hand.
Hij stond daar nog onbewegelijk, getroffen door haar verklaring. Maar toen hij de warmte harer hand voelde, kwam een duizel in zijn hoofd, een schemering voor zijn oogen. Hij vatte haar aan en met bevende handen betastte hij haar hoofd, haar gelaat, haar armen, kuste haar wangen en onderwijl maakte een zoete ontroering zich van hem meester. 't Was hem, alsof zijn lijf thans vervuld was van een warmte, die hij lang ontbeerd
| |
| |
had en terwijl zij in een schokkelende overgave tegen hem aanleunde, omvatte hij haar en zijn handen gretig bezoekend de teere deelen van haar lijf gelijk de snaren van een wel vertrouwde harpe, dwong hij haar tegen zich aan, zijn hijgende adem over haar half geloken oogen, over haar losgeweekte lippen, die fluisterden amechtig lieve woorden.
Zoo bleven zij langen tijd bij elkaar, herademend in elkanders nabijheid en zich dan weer overgevend aan elkanders liefkozingen.
Een koperrooden gloed op de wangen, de blikken rechtuit in een wilde schittering en dan in opgetogenheid over haar heele wezen, verdiepte hij zich in een bewondering voor de samenvoeging der deelen, voor de lijnen en zwellingen, voor de wegvloeiingen van haar levend lijf; en altijd nieuwe begeerte naar haar doorstroomde hem. Zijn adem werd heet. Zijn armen trachtten haar tegen zich aan te lijven. En zij, haar krachten ontbonden, gaf zich in zachten wiegel onder toegevende verflauwingen, de oogen slaapdronken, de lippen open van zuchten, aan hem over.
En dan zaten ze weer, zij vertellend van haar treurig leven, hoe zij volhardde in den strijd om den burg, steeds in zichzelve zeurend om hem, steeds van de transen af zoekend naar zijn naderende gestalte. En hij verhaalde, hoe hij in het klooster door zelfbedrog zich aan den dienst verknocht had, maar dat bij elke gelegenheid, bij een
| |
| |
gesprek met haar vader de herinnering aan haar bij hem binnengekomen was en bij een toevallige gemeenschap met de buitenwereld, bij het zien der natuur, bij den reuk der aarde, hij een felle begeerte gevoeld had naar haar, naar den blik harer oogen, naar den zang harer stem, naar het lenig bedrijf van heel haar wezen.
En toen zij bij een vluchtigen inval hem herinnerde aan hun hooge roeping, hun geestelijk hooge streving, kwam een stroeve lach over zijn gelaat. Hij maakte zich van haar los en voor haar staande, het gelaat van drift verbleekt, de blikken in een verre doeling, riep hij: ‘Van die bloedarme levenswijze genezen, zal ik thans mijn plichten nagaan, eerst uw vader helpen opbouwen en dan de vermetelen straffen, Aernoud van Putten treffen met mijn wraak, die in mij trilt en stampt als een nimmer rustend belegeringswerktuig.’
Hij spoedde zich naar omlaag, waar hij zich bij Kostijn gezelde, overal helpend met steun en met raad, met een aanmoediging bij zwaren til en logge vrachten. Hij reed naar de bevriende heeren, om geld te leenen of nieuwe aankoopen voor Kostijn te doen en teruggekeerd, verheugde hij zich over de in wording zijnde aanzienlijkheid van Staveren, over de hechtheid en glanzing der nieuwe gebouwen, over den grooter wordenden voorraad van levensbehoeften. En het werk werd niet opgehouden noch geschaad door de vijanden, die ook toebereidselen maakten, want iedereen, beducht
| |
| |
voor de toekomst, voor de strijdbaarheid van Staveren, bleef in een bedrijvige voorbereiding, in een werkzaam leven, dat een dagelijks toenemende spanning, een afwachtende trilling in het leven op de Veluwe bracht.
Met een heftigheid gaf Warhold zich over aan zijn werkzaamheden, aan zijn ijver, om alles tot volmaaktheid te brengen; en in rustpoozen Janne bezoekend, bleef hij naijverig wantrouwend, een luiden klop aan haar hart haar gestadig ter zijde, afluisterend elke klank harer woorden, van haar lach in stijgenden jubel, bewakende elk harer gebaren, die zich als in de gracie van een boomvertakking gevoegden aan de houding, aan de rijzing of wending of buiging van haar lijf. In een koortsig gevoel van afwachting keek hij soms aldoor naar haar lippen, hoe die de woorden uitluchtten, dan pletten of in lachen doorglinsteren deden de sterke tandenrijen.
Een hitte steeg dan in hem op, doorwasemde zijn hoofd en gloeide door zijn leden. Zijn handen beefden, nagelden zich in zijn gewaad en de oogappels, verkleind in het wild verschietende glanswit zijner oogen, rees hij, vatte haar aan met steeds sterkere aanhalingen, zich harer bemachtigend met aanmatigende, haar gansch begeerende omarmingen, bevreesd als hij was, dat zij hem niet geheel en al toebehooren zou.
Onder een luwen glimlach, de neergelaten oogleden doorzichtig blank bij het gulden geschemer
| |
| |
harer oogharen en wimpers, zonk zij tegen hem aan, als liet zij zich van een helling glijden. En in een zwijmel vergaten zij zich de een in den ander, hij onder felle handtastelijkheden, de blikken peilend in haar blikken, met grage begeerte vervolgend de geleidelijke schoonheidslijnen van haar lijf, en zij toegevend aan zijn liefdesbetuigingen, ademde onder een zachte trilling en gaf zich over in een loome afhankelijkheid, die zijn driften aanspoorde.
Thans herleefde hij zijn leven als man van bloed en beenderen; en in zijn onbewust verzet tegen zwakheid, in zijn haat aan een vage begeerte, een bleekzuchtig hangen en bangen aan het leeg-blauwe geestelijke van vroeger, was zijn leven geworden een hartstochtelijke tast naar de werkelijkheid. In zijn vermagerd gelaat verbreedden de lippen zich in een begeerteademing en waren zijn oogen grooter, brandende in gouddonkere felheid.
Hij droeg niet meer het deftig lange gewaad, maar in lijfrok en hozen, nauw om lijf en leden, deed hij bij elk beweeg de rankheid zijner gestalte, de steile ruggelijn, de kloeke uitbottingen, bij de samenvoeging der beenderen de afplattingen als pantser-platen en schijven samenwerken tot een beeld van vlugheid en trots in het daadwerkelijke leven.
Het leven om hem heen, zijn dagelijksche waarnemingen herleefden in hem als nieuw geboren
| |
| |
werkelijkheid. Wanneer hij het zonlicht als een gouden altaarkleed tegen een venster, of wanneer hij het krullen als een blonde haarlok over de ronding van een zetelleuning of in ruitjes over den vloer beven of wel in vol vergiet daarbuiten over een weide schijnen zag, dan werd het hem te moede, alsof daarbinnen bij hem ook een zonneschijning aanving, een altijd durende dag met lichtbeweeg, een eb en vloed van licht, dat hem hoogop leven deed, trillend bij den tril der schijning.
Als muziek van een snarenspeeltuig werkte het omringende somtijds op hem, de melodie der schemering tusschen de zaalvensters, waardoor de klinkklank van zilveren en gouden vaatwerk en sieraden op de schrijnen en dressoirs heenbrak, aan de wanden bloote wapens als blauwe en blanke glimveegen in hooge halen aanhielden en dierenvachten in gluipglanstonen en de gewaden in kleurenprachtgeschetter tot hem spraken.
Alsof hij dan zelf een snarenspeeltuig geworden was, voelde hij de sage zijner omgeving in hem zingen. En als een mensch tot hem sprak of zich tegenover hem gebaarde, hoorde hij den weerklank van diens geaardheid in hem zelve aarden. En hij naderde hem met een behoefte, in zijn blikken te lezen of binnen de sfeer van zijn wezen te geraken of door een toets aan zijn lijf zich van zijn verwantschap met dezen te overtuigen.
Hij voelde een begeerte, zich aan anderen te
| |
| |
geven en door die overgave nieuw leven te scheppen en onderwijl naderde het leven hem zelf, zich zijner bemachtigend. Als een tooverij stond elken morgen het burggedoente in een grootere volmaaktheid voor hem, de huisjes en spijkers achter elkaar in rijen, soms verbroken door een handmolen of een open werkplaats, waartusschen Kostijn ouder gewoonte rumoerend met barsche bevelen liep. En Warhold stapte achter hem aan, hem soms terzijde komend met een onrustig vragenden blik, of alles nog niet gereed was.
Kostijn, hem wel begrijpend, stond dan stil en lachte, op potsierlijke wijze verkondigend, dat er spoedig een herleving van uit Staveren verwacht kon worden.
Warhold ging thans alles onderzoekend na, niet om zich te vergewissen, of het goed was, maar of de arbeid ten einde zou komen, opdat hij zijn slag kon slaan en als waarachtig man, de wapens in de vuist, op zijn vijanden aanstormen om zich zelf en Janne en Kostijn te wreken. Bij deze gedachten strakte het vel over zijn kaken, stuurden zijn blikken rechtuit en aan zijn armen trokken de peezen. Zijn handen sloten zich tot vuisten en aldoor voelde hij nog in zijn binnenste een bonzing, die hem aandreef tot daden, welke hij zijn geheele leven had ontbeerd.
Maar diep in zijn zieleleven lag als een onontbolsterde vrucht de aandrift te kiemen, zich eigenmachtig op Aernoud van Putten te wreken.
| |
| |
Hij bekende zich geen voornemens. Maar zijn onrustig beweeg rond den burg, zijn felle ijver, het werk beëindigd te zien, zijn schoudergereede houdingen bij gesprekken over de toekomst, zijn sluipgangen achter Janne en zijn waakzaamheid bij haar woorden verklikten een heimelijke plaag bij hem, zijn pijnlijke wetenschap, dat Aernoud nog leefde en dat deze aanspraken maakte op Jannes bezit.
Op een morgen, toen een fijne sproeiregen alles rondom Staveren vergrijsde, was er een ijverig geloop voor den burg. In feestgewaad kwam de bevolking met glimmend geschuurde wapens, seizen, bijlen en mestvorken aandragen. Paarden werden voor den ingang van den burg geleid en toen Kostijn en Warhold in oorlogsijzer, waarover de bliaut tot dekking der harnasschittering hing, op het voorportaal stonden, ging een luid gejuich onder de menschen op.
De heeren stegen te paard en reden, de speerpunten naar de aarde, gevolgd door het voetvolk, den burg uit, behoedzaam, want de tocht was niet ver. Zij zouden Reinaldus van Elspete als deelhebber aan de belegering van Staveren het eerste tuchtigen.
Kostijn, gewoon aan dit leven, zat rustig breed op zijn paard, de wegen en later de heide te verkennen en dan weer omkijkend naar zijn mannen, die de wapens naar omlaag, emmers met smeulend vuur en met pek en hars, een zwaren boomstam, hangend in draagkettingen, meetorsten. Soms
| |
| |
rukte door het open vizier een bevel uit Kostijns mond, dat deze zijn zeis onder den arm moest houden of gene niet kallen, maar uitkijken, of er onraad was.
Warhold, die de teugels moeilijk kon inhouden van begeerte, om er wild op los te rijden, voelde, dat het zweet van zijn warm-begeerig lijf tusschen de harnasdeelen wegluchtte. Strak tuurden zijn blikken naar het woud, waarachter Elspete lag. Als het tot een aanranding kwam, zou hij zich niet door wat ook laten tegenhouden en den sluwen vos niet wonden of uit den zadel lichten door een ridderlijken stoot, maar als een ellendigen roover bij de keel grijpen en op staanden voet afmaken.
Toen zij Elspete genaderd waren, gaf Kostijn bevel, hardaan te rijden. De wapens gingen omhoog en de stilte werd niet meer in acht genomen. De paarden draafden zwaarvallig in het mulle zand, dat door de hoeven opgeschept, neerregende tusschen de meehollende mannen. En toen zij de eerste hutten van Elspete voorbij kwamen, vluchtten de menschen, kinderen in de armen en op schouders gewogen, naar het woud, eerst stil van den schrik. Maar later, zich veiliger wanend, schreeuwden zij naar alle kanten uit, zoodat, toen de stoet in het dorp aankwam, de menschen van allerwege, huis en have verlatend, vluchtten te midden van rennende varkens en vlugtippelende kippen, een luid gekakel tusschen de schreeuwstooten der menschen.
| |
| |
Als Kostijns mannen dicht bij hen kwamen, stieten zij, het gelaat in begeerigen lach, spies of mestvork naar dezen of genen. Maar Kostijn beval, zich niet op te houden en voor Reinaldus' huis stil staande, deed hij het onmiddellijk omsingelen.
Terwijl de heeren te paard op een afstand toekeken, namen eenige mannen den meegebrachten boomstam onder den arm en laag meeloopend, deden zij hem tegen de zwaar gegrendelde deur aanbonken. Zij liepen terug en begonnen weer de vaart, nog eens en nog eens. De deur gaf dompig holle geluiden, kraakte soms. Een deuk holde het hout uit. Maar van de twee zijtorens bezijden den gevel snorden pijlen. Een der rammeiers kreeg er een in den rug en onder een haspelenden dans trachtte hij hem schreeuwende met zijn handen achterwaarts te grijpen. Zijn genooten lachten om hem, die als een in 't nauw gebrachte kip kakelend opsprong en met de armen vlerkte.
Maar Kostijn, rustig toeziende, beval hem te helpen. Zij trokken den pijl er uit en terwijl de slap geworden man, een lint van bloed over den rug, weg sukkelde, begonnen zij, door anderen geholpen, weer een aanval op de deur, wier hout, murw geworden, meegaf. Bijlen werden er in gezet, en onder 't gesnor der pijlen van boven kraakte ze open.
Thans stonden zij voor gewapende lieden, die spiezen in de hand, hoogop de bijlen en zwaardmessen op de belegeraars instormden, treffend
| |
| |
hoofd en schouders, drijvend den spies als naald in speldekussen door den buik, zoodat de Staverenschen terug deinzend, vielen tegen elkaar met gapende wonden en wentelend over den grond, hun ingewanden besmeurden met zand.
Maar dra kwam er hulp van de andere zijden. Bijlen, spiezen en vorken hakten, hieuwen en stieten in den wand van menschenvleesch, welke wankelde en week, en onder luid gejuich stormden de belegeraars het huis binnen, afmakend wie hen tegenkwam of wie in sluiphoeken op zolder of in den kelder, een dolk aan het gelaat of een bijl aan de voeten in een kramp van ernst of weenlacherig zijn laatste levensstonde ging besteden.
Warhold, door Kostijn gezonden, om Reinaldus te zoeken, trad ook binnen en het zwaard in de vuist besteeg hij de trap en doorliep de vertrekken, waar de mannen als rekels elkander bespringende opdrongen, scheldend, elkaar afwerend en dan de een over den ander, handtastelijk de hoeken en kasten doorzochten.
Hij riep hen toe, dat ze Reinaldus ongedeerd tot den heer van Staveren leiden en dan al wat draagbaar was, naar buiten brengen zouden, en zelf wraakbegeerig, een koortsig gevoel in zijn hand, dat het zwaard hanteerde, liep hij, gevolgd door mannen de gangen door naar omhoog en omlaag. Als hij een inwoner nog verborgen vond, sloeg hij hem met het zwaard languit over het
| |
| |
lijf, zoodat de doodelijke wond zich mildelijk vulde met bloed of waar een slagader getroffen was, opspuitte met geregelde tusschenpoozen.
Beneden kwamen zij voor een deur, die wijken noch openspringen wilde. En terwijl Warhold beval, den stormram van beneden te halen, stond hij daar, in zijn hoofd een wilden reidans van gedachten, om al wat in betrekking stond tot Reinaldus te schaden, te dooden en te niet te doen; en toen de mannen, die achter hem staande, rood bezweet met blikken, hel als spiegelweerkaatsing, te stampen en te trappen begonnen tegen de onwillige deur, toen zij ten einde raad onder dronkemansgetier elkander aanhitsend, anderen, die schrijnen en banken naar beneden torsten, hielpen, door lachende de dingen te duwen, zoodat alles, man en meubel, naar beneden tuimelde, toen verliet ook hem de zelfbeheersching en hij schreeuwde om de nalatige mannen, die hij uitgezonden had, deed zich ondertusschen een kan wijn brengen en dronk slurpend, hoofd en kan achterover, waarna hij van omlaag naar omhoog rennend en weer terug, degenen, die als zuigelingen aan de vaten verkleefd, bier en wijn afdronken, wegrukte en naar boven zond en daar de tierenden, begeerig naar roof en vernieling, aanzette, om bij de gesloten deur gereed te staan en lijf noch leven te sparen. En toen de mannen met den stormram nog niet gekomen waren, zag hij door een der ramen naar hen uit, schreeu- | |
| |
wend in een verwarring van vloeken en bevelen.
Maar slechts enkelen ontwarend, riep hij de niet luisterenden op schorheftigen toon toe, dat ze den stormram aanbrengen zouden of desnoods vuur en pek, om de deur te branden.
Van binnen hoorden mannen dit. Zij stormden naar omlaag en keerden terug met vuurbenoodigdheden. En tusschen het stommelend rumoer van met vrachten beladen en dronken toetastende mannen, morsten zij al struikelend in de gangen en vertrekken van het vuur en hars en pek, zoodat de vlammen langs de wanden lekten en de rook walmde, wolkend rond de plunderaars, die uitgelaten de laatste kostbaarheden smeten tegen den vloer en door de ramen.
Warhold tastte met de handen voor zich uit, bevelend, dat zij heen zouden gaan, de mannen, van wie enkelen in het vuur vielen of rondliepen met brandend gewaad, aandrijvend tot vluchten, toen een stilte intrad.
Beneden werd een ijverig loopen, een reppen gehoord en daarachter gierig gegil. Mannen en vrouwen, in een kelder verborgen, stoven in een keten van vlucht door de gangen naar buiten en achter hen aan renden laagaanloopend, kuchend en snuivend, als paarden in wilden loop, de staverensche mannen. Van boven af en uit gangen en kelders kwamen zij toeschieten, sommigen met brandend gewaad, met pluisjes rook aan den lijfrok, het gelaat smookerig zwart, grijphanden
| |
| |
voor zich uit en tusschen hen in liep Warhold met hooge stijve stappen, als een tukke haan zich gebarend in zijn harnas, waaromheen de bliaut in kleurige franjen en flarden zwierde.
In een langen stoet liepen zij, zwijgzaam in hun drift, om de vluchtenden te bereiken, het soms kort uitjankend, als ze dicht bij hen kwamen, terwijl enkelen in lichte laaie zich huilend rollen gingen over den grond en dan achter bleven liggen onder een stolp van vuur. En toen de anderen een vrouw op de hielen zaten, dreef er een zijn mestvork in haar rug, de stijve tanden schuinaf in het vleesch.
Alsof zij de pijn afschudden wilde, helde ze, de armen haakvormig, het vuilgele haar wurmbochtig uit de afzakkende huive, achterwaarts en viel met een schreeuw achterover. Haar mond, gapend om genade roepend, sloot zich en dan gulpte er bloed uit, breiïg afzakkend over haar borstdoek. Enkele mannen, om haar heen, trapten tegen haar lijf, sleepten haar bij de haren en om hun tocht niet te vertragen, maakten zij haar met spiesstooten af, bloedgaten in het stil geworden lijf.
En dan sprongen zij weer voort achter hun makkers aan, van wie sommigen zich verspreidend tusschen de hutten en hoeven, ze in brand staken en anderen de afgematte Elspeters troffen, zoodat zij neerploften of verzwakt in de knieën zonken, met de handen tastend naar hulp of steun.
Overal lagen verminkten te gillen, kermend te
| |
| |
kruipen over den grond, trachtend zich op te richten onder een pijnlijk verwonderde gelaatsuitdrukking.
Warhold, die achteraan kwam, hieuw, als hij nog leven aan de gevallenen ontwaarde, met zijn zwaard op hen in en dan met een grijns van welgevallen verder kijkend naar lijken, liggend nevens plassen bloed, zette hij zijn tocht voort tusschen hutten, die aan het branden waren.
De jacht op de menschen geëindigd, liepen de staverensche mannen traag terug, hijgende, de bloederige handen en wapens aan bundels gras afvegend, en tusschen hen in en verder, overal ging rook naar omhoog en omspeelden vlammen de hutten.
Ook het huis van Reinaldus, hoog boven alle uit, brandde, een torenhooge zuil van rook in de stille lucht, terwijl uit de vensters en door het dak de vlammen knetterend, zich voedend aan het droge hout, uitlaaiden in hartstochtelijke zwaaien, zich in ziedende woede wentelden aan de lucht, reikhalsden, likten langs het hout, begeerig naar meer.
En dan werden ze gesmoord door uitlatingen van rook, zware, dikduffige wolken, die elkander traag naar omhoog stuwden en zich voegden bij het rookgevaarte, dat recht ten hemel toog. Maar door den ijler wordenden rook kwamen de vlammen weer snel aan en snel terug als slangentongen, zich lengend, wendend en puntend; en onder
| |
| |
een hittigen dreun vermeerderden ze zich in goudgelen gloed, uitwaaierend aan de ramen, naar boven langs glijdend in hun trillend goud, het huis overweldigend, zoodat ze in lange rijen als een randversiering het omringden en het dak bereikten onder suizend gewin. Wanden stortten in en balken kraakten. Het dak leek een korenveld, dat gereedelijk in brand ging met plotselinge hooge uitlaaiingen, uitbarstingen van vuur, gouden regenvonken, weerlichten door den dikken rook, die almaar als een reuzengarve steeg en steeg, den ganschen hemel verdoezelend.
Daar kwam Kostijn het brandende dorp in rijden, luid roepend om zijn mannen, die dronken of vermoeid langs de paden te slapen lagen. Hij steeg van zijn paard af en het aan de teugels leidend, schopte hij ze wakker, bevelend, dat zij helpen zouden, om een wagen met buit te laden, en Warhold ontmoetend, die een glans in de oogen als een droomer liep door het brandende dorp, waar de vlammen in de woningen woedden volop als vuur onder een bakkersoven, riep hij hem toe, te helpen en haastig, want Reinaldus was vermoedelijk naar Puttenstein gereden, om daar hulp te halen, en de buit moest in veiligheid gebracht worden, voordat er onraad daagde.
Fluks gingen de mannen aan het werk. In een schuur vonden zij een wagen, stapelden er de geroofde kostbaarheden, gouden en zilveren geraad, een zak met geld, schrijnen, wapens en de ge- | |
| |
wonden en dooden boven elkaar. De paarden der heeren werden er voor gespannen en de terugtocht ving aan door het brandende dorp, waar uit de verschrompelde hutten de rook wollig opgaande, vervezelde en verzuchtte langs den groezelig donkeren hemel. De paarden moesten hard aanzetten en van achteren en bezijden duwden de mannen, om zoo spoedig mogelijk den buit in veiligheid te brengen.
Toen zij laag bijloopend met den wagen Staveren naderden, keken ze onder korte vreugdestooten naar de transen van den burg, waar in de uitgebroken kamer daarboven de witte knielende gestalte van Gheride zichtbaar werd; en uit de poort kwamen de bewoners aangerend, om een hulpvaardige hand te verleenen, waarna de krijgsbuit onder luid gejuich vlug en vaardig ingehaald werd.
Van dezen eersten arbeid kwam Warhold als verjongd terug in den burg. Hij voelde een trots in zich, omdat hij werk had gedaan voor Janne, werk, dat hem recht gaf, als een man tot haar te komen en onwillekeurig zag hij vol verachting terug op zijn vroeger leven, toen hij als een vuile vedelaar tegen haar aan, den tijd verspilde met weeïg-zoete gezegden en wufte zuchten.
Als hij Janne in de blikken zag, ontwaarde hij thans bij haar een nederige dankbaarheid voor zijn bewezen diensten en een hoogmoed, omdat hij haar alleen toebehoorde. Zij waren beiden
| |
| |
dronken van vreugde en levenslust. Hij voelde een lenige bedrijvigheid in zijn lijf en leden, een muziek in zijn hart en een verren uitkijk in zijn denken, en zij, levend onder den afschijn zijner grootheid, uitte zich in een lonken en lachen, die haar lippen verjongden en haar oogen schitteren deden onder de bewegelijke schermen harer oogharen.
Met voldoening keken zij door een der schouwvensters naar buiten, waar boven het woud uit als een reusachtig doek de rook van Elspetes brand zich verspreidde, verdonkerend den hemel als een teeken der rechtvaardiging hunner wraak.
Maar den volgenden morgen zagen zij nieuwe rookwolken dichterbij den hemel bestijgen, een zware wolling en wieling van dichte lagen, die in zich verdikkend, aangroeiden en puffend zich almaar verhieven, terwijl onderaan als een hooge zee de vlammen in lange rijen uitsloegen en holten van licht in den rook bereidden.
Kostijn kwam binnen stuiven, roepend om zijn harnas, zijn paard en zijn wapens. De honden hadden het staverensche woud in brand gestoken en menschen van hem verminkt en gedood.
En Warhold en Kostijn togen weer uit, deden boomen omhakken, om den brand te beperken, reden dan verder met hunne mannen, om op Elspetes en Epes grondgebied schade aan te richten aan woning, woud en menschen.
Op hun strakken rit bracht de dreuning der paardehoeven de menschen in schrik en ontzetting
| |
| |
en wie niet vluchten kon, werd overhoop gestoken of aan een boom gehangen of ooren en neus afgehakt, zoodat zij zich met hun eigen bloed besprenkelend, in razenden loop zich over het veld bewogen, terugkeerden op hun schreden en ten laatste wankelend en wentelend om zich zelve, neerzegen, getooid in hun bloed.
Verhit van die langdurige jachten met een gewaarwording van wee en van schrijning tegelijk, kwam Warhold in den burg.
Het gedrag van Aernoud van Putten lag altoos nog als een oude veete in hem besloten en hij voorzag nog niet, hoe hij Jannes handelwijze tegenover dezen tot klaarheid brengen zou.
Hij voelde zich angstig-ontevreden, en woelend door zijn herinneringen, mat hij de beteekenis van Jannes woorden een voor een uit.
Onrustig geworden, zocht hij naar haar en haar gevonden, voegde hij zich bij haar onder weinige woorden, loerend naar elk harer bewegingen, en als zij haar werkzaamheden nagaande, voortliep of hier of daar treuzelen bleef, stond hij haar voortdurend terzijde.
Dit deed haar ijdelheid goed. Voorwendend bezigheden, trippelde zij telkens weg, heel haar lijf in een rythme van behagelijkheid en dan met een lach van voldoening keek zij naar hem om, de blikken in een open glanzing, de haren guldend langs haar slapen.
Maar haar wisselende lieftalligheid kweekte zijn
| |
| |
achterdocht aan. Een heete strooming steeg over zijn rug. Zijn bewustzijn verging onder een macht, die hem in de spanning bracht van een dier-in-nood.
Onder een pijnlijk zwijgen, zijn op sprong staande gestalte voorover bij een lichten tril der armen, zwavelglans in de angstig onderzoekende oogen wachtte hij, stoof dan onverwachts op haar toe en haar bij de keel aanvattend, drukte hij haar tegen den wand en zijn roofdierachtige blikken in de hare, stiet hij onverstaanbare klanken uit. Alsof zij een duizeling kreeg, stond zij slap tegen den muur aan. Er kwam een schaduw over haar gelaat. En zijn handen trachtend los te maken, uitte zij schor: ‘Warhold, Warhold!’
De bewegingen van haar gelaat aldoor bespiedend, liet hij haar aarzelend los en zich terugtrekkend, gansch bevende, de schraal geworden lippen hard op elkaar, ondervroeg hij: ‘Bij wien waren uw gedachten?’
Een traan aan het oog antwoordde zij met een kindergeluid: ‘Bij mijzelf, want ik was zoo blij.’
Zijn blikken staarden wraakgierig, zijn lippen bewogen zich in een hatelijke trekking. Zijn wangen waren verbleekt met een fijne snijding langs de trillende neusvleugels en haar naderend, stiet hij zijn arm naar haar uit ter begeleiding zijner woorden, die eerst klemden tusschen zijn tanden en dan uittogen in een driftige vaart: ‘op zijn aanzoek was uw antwoord, dat ge er wel lust toe
| |
| |
hadt. En lusten vergaan niet gauw. Zoo lang hij er is, zoo lang hij leeft, om misschien nog van uw lusten te genieten, zoolang gij en hij bestaan, om die overeenkomst tot een uitvoering te kunnen maken, zoo lang ik deze mogelijkheid in uw wezen begrijp, in die heimelijke tinteling uwer blikken, in die verre oogewenken, die speling uwer lichtvaardige handen, in dit samenspel van heel uw begeerlijk lijf, zoo lang kan ik niet vredig toezien. Liever verlies ik mijzelf, doe ik u aan mij en allen verliezen, dan dat de onzekerheid als een kokende pot hier in mijn binnenste ziedt en mijn adem benauwt, mij aldoor hijgen doet naar een ziening der waarheid.’
Nog tegen den wand aan, lengde zij haar bovenlijf naar hem, haar smartelijk gelaat, haar in angst verkleinde oogen tot hem gewend, terwijl de smeekende handen tegenover elkaar muursgewijze een opening maakten voor haar woorden, die zij haastig uitstiet, dat al haar jeugd en liefelijkheid, door haar wezen schijnend, dat heel haar leven en bewegen een hoogmoedig geluk beduidde, omdat Warhold haar geheel en al toebehoorde. Elken morgen was het haar een nieuwe schrik, dat Aernoud van Putten nog leefde. Waar wachtte Warhold dan op, door eerst de anderen, de minder schuldigen, te tuchtigen. ‘Ga naar dien hond, die mij en u beleedigde, raak hem met uw zwaard en breng mij tot een overtuiging van zijn dood het haar van zijn hoofd mede. Ik zal het tot een
| |
| |
zoom van een mijner overkleeden doen bereiden en het kleedingstuk dragen bij hoogmis en bij hooge festijnen ten teeken van uwe dapperheid en mijn bevrijding.’
De handen overtuigend naar hem uitgebarend, begaf zij zich onder het hijgend beweeg harer borst op den vloed harer woorden, die haar oogen in diep-blauwen glans herleven, haar lippen in krachtigen plooi ontwikkelen en haar haren van den hang afwindend, slordig langs haar wangen zwerven deden.
Verrast door haar uitbeeldende schoonheid, door de kracht harer woorden verloor hij zijn argwaan en alleen zijn veete tegen Aernoud in het hart, fronsde hij de wenkbrauwen, trok zijn schouders in en balde de vuisten, uitroepend: ‘Den dienst aan uw vader zeg ik op en trek alleen door het land, om Aernoud van Putten te verslaan in een tweestrijd.’
Onder een zegevierenden lach legde zij haar armen over zijn schouders en haar hoofd in zetjes tegen zijn borst aanvleiend, fluisterde zij: ‘Doe het, doe het, dan kunnen wij leven.’
Hij streelde haar haren en zijn vernieuwden haat tegen Aernoud als een kwelling in het hart, sprak hij hortend: ‘Ik zal hem zoeken en zoeken en niet rusten, voordat ik hem gedood heb.’
Warhold maakte zich thans tot zijn tocht gereed. Hij deelde zijn voornemen aan Kostijn mede, die breeduit lachte, hem aanmanend, om zich
| |
| |
met dit werk te haasten, want er was nog zooveel te doen.
Warhold bracht zijn harnas en zijn wapens tot gereedheid, koos een kloeker paard uit den stal en deed het ook met pantserplaten beschermen, versieren met een veelvervigen hooguit wuivenden hoofdstoel, waaruit zilveren bellekens rinkelden. Als gewijd wilde hij den strijd aanvaarden, en Janne, die bij al zijn plechtige zorgen vertoefde, lachte en juichte bij elke verfraaiing en verbetering zijner toerusting.
Hij lachte dan terug, maar in zijn binnenste voelde hij zich beschaamd, dat hij zich door haar toedoen thans eerst tot dezen arbeid bekwaamde; en niet meer overheerschend trad hij tegenover haar op, maar zachtaan, bedremmeld, soms met ontwijkenden blik, begeerig, om den burg te ontvlieden en vast besloten, niet terug te keeren dan met de boodschap van Aernouds nederlaag.
Hij zond thans vaste boodschappers uit, om kennis te nemen van Aernouds doen en laten, want hem bereiken in zijn steenen burg was niet mogelijk.
In een blikkerenden harnas, aan zijn linker arm het als een vrouwenborst gewelfde schild en in de rechterhand de ranke speer, pluimengewuif aan zijn helm en voor zich de veelkleurige regelmatig heen en weer gerukte hoofdstoel, reed hij trotsch, de stalen beenen tegen de stegerepen, nageoogd door Janne, de burgpoort uit.
| |
| |
In stevigen draf, het geluid der paardenhoeven dof dreunend in het mullige zand, reed hij op zijn zwaarbonkig paard, een heel stuk in de zon uitschitterend boven de blauwsamijten covertuur, waarop diamanten, saphyren en robijnen als dauwdroppels in de morgenzonne glansden.
Dichtbij Garderen ontmoette hij Kostijn, die eveneens te paard, stil hield en zijn handen aan de dijen stuttend, grommelig lachte, uitroepend:
‘Mijn schoon geschuurde hoveling, zijt ge aldus uitgedost, om uw geliefde krankzinnig van begeerte te maken of wel, om mijn bosschen in brand te steken met den gloed, dien gij uitstraalt.’
Warhold, zijn spot ontwijkend, antwoordde, dat hij binnen korten tijd zijn hooge werk zou afdoen; en haastig reed hij verder over de rossige heide en tusschen het helle lentegroen, dat zich in zijn harnas weerspiegelde. Hij voelde een hoogmoedigen klop aan zijn hart, een rust in zijn handen en een koelheid in zijn blik, hij voelde zijn geheele lijf verzadigd van die ééne gedachte, Aernoud van Putten te treffen voor den smaad, hem aangedaan.
Willig den druk zijner zware uitrusting dragend, reed hij onvermoeid de Veluwe over, navragend, waar of Aernoud zich bevinden kon en legde men hem zijn vermoedelijk verblijf of zijn mogelijken tocht uit, dan reed hij onvervaard te midden der zonnestralen of door woudverdikkingen, waar de boomen, behebtmet mosbeslag en ouderdomsspleten,
| |
| |
zich draakvormig bochtten, om aan licht te komen, door struweelverwarringen, kronkels en slingers van braamstruiken en lijmerige ranken van hopplanten, te midden van regenvlagen als een hecht gevaarte van staal, waaruit vroolijke kleuren zwierden.
Nu was hij te gast bij den heer van Garderen, dan bij den schout van Puthem en dan weer bij de heeren van Elburg, van Vaassen, van Apeldoorn en altijd reed hij weer aan met telkens hernieuwde hoop, dat hij zijn vijand thans eindelijk ontmoeten zou.
Maar telkenmale maakte hij den tocht om niet.
Het deerde evenwel zijn moed en volharden niet. Zijn heele gestel, zijn lijf en ziel, was er op afgericht, het hooge doel te bereiken, en of zijn paard in weekheid van moeras verzonk of de regen dik als weefstoeldraden op hem neerkwam, de zon zijn harnas schroeiend heet maakte, hij zag recht voor zich uit, of ook daar ginds de gestalte van zijn vijand daagde. En kwam hij langs plaatsen, waar Kostijns wraak huishield, waar de vlammen hooguit wapperden, de rook als donderwolken achter elkaar aandonkerde en de vluchtelingen als flarden van menschen tusschen boomen en struiken verdwenen, de lippen streng op elkaar, ontweek hij dit alles en reed, de speer aan de lucht in een andere richting, waar hij weer inlichtingen omtrent Aernouds verblijf navroeg.
Maar de heeren, door zijn herhaalde bezoeken verontrust, gaven hem koel bescheid en wilden
| |
| |
hem ten laatste geen gastvrijheid meer verleenen, beangst als zij waren, in nieuwe twistgedingen te geraken, want de strijd op de Veluwe vermeerderde zich telkendage. Kostijn, door zijn woeste vaarten, door zijn behendig tusschen dezen en genen twistgevallen veroorzaken, sneed voor elkeen de gemeenschap af. De een waagde zich niet aan den ander in arren noch in goeden moed.
Op al zijn hooge vertoogen, zijn pleit voor zijn goede zaak won Warhold slechts een matte, ontwijkende houding. Stuurs brak hij dan het onderhoud af en reed weg, verkild, de tanden op elkaar, maar in zijn binnenste het behoud van zijn zelfvertrouwen, de bosschen door en de onmetelijke heivloer af, waar hij tegen een hoogte aan of beschermd door een bosch, den nacht doorbracht, sluimerend nevens zijn paard, dat hij aan een boom gebonden had.
Zoo leefde hij als een doolridder van de hand in den tand. En daar de heerenhoeven en burgen voor hem gesloten bleven en hij dikwijls moeite had, om voedsel voor zich en zijn paard te zoeken, vermagerde zijn lijf in het harnas, werd zijn opstap in de stegereep niet zoo vlug als vroeger, faalde soms zijn hoogmoedige houding, zijn handveste beweging, verwilderden zijn blikken, wanneer hij langs een brandend dorp of hoeve reed; en door den nood gedwongen, roofde hij er soms met het zwaard in de vuist wat brood en vruchten.
Toen hij eens onder mistigen regen in een woud
| |
| |
te slapen lag, droomde hij, dat hij op dezelfde plek slapende, vroegere tijden beleefde. Hij tastte nevens zich en opende de oogen. Hij herkende den rechten opstand der boomen om zich heen en daarboven het grijziggroen tapijtbeweeg van het dennenloof met hier en daar een scheur, een bewegelijke plek, waar de morgenlucht ijzerkleurig doorscheen. Onder een kreet zat hij op en doorzocht de schemering, klagelijk roepend: ‘Waar zijt ge, Machteld, Machteld!’ Een heete dorst verdroogde zijn mond en een koortsige hitte vervulde zijn lijf. Hij beefde. Hij voelde een pijnigend verlangen. Zijn handen tastten rondom en gewaar wordend, dat hij gedroomd had, zat hij daar, de knieën opgetrokken, het gelaat in zijn handen, zuchtend over het slechte verloop van zijn tocht.
Maar toen de morgen het woud uit zijn halfduister ontnuchterde, de vogels hier en daar ontwakend te fluiten begonnen en de morgenwind zijn slapen bekoelde, overmande hij zich en eenmaal in zijn harnas en hoog op zijn paard gezeten, volgde hij moedig zijn dagtaak na en reed de wereld in, hij wist niet waarheen.
In de buurt van Ermelo gekomen, hield hij de teugels in, om de streek te verkennen, toen hij in een bosch een grijsblauw gewaad tusschen de stammen schemeren zag.
Haastig reed hij er heen en begroette Elsebeen, de dochter van schout Heimrick.
Een mandje aan den arm, trad zij luchtig slank
| |
| |
naar hem toe en reikhalzend speurde zij door de opening van het vizier, uitroepend: ‘Heer Horsting, zijt gij hier,’ en met een ophef harer armen, die de mouwen smedig navolgen deden, ging ze lachend voort: ‘en zoo wreed gekerkerd binnen de ommuring van een harnas. Heer, stijg af en vermei u voor een poos in vrije beweging. Ontwapen u en eet van deze vruchten.’ Met een spotlicht in de oogen wees zij, het lijf afwachtend voorover, naar haar mand met aardbeziën.
De glanzing der vruchten wekte zijn eetlust op. Hij was dorstig en hongerig. Zijn keel was droog. Zonder te antwoorden steeg hij af, bond zijn paard aan een boom en ontdeed zich van zijn harnasdeelen; en onder een lichte buiging op Elsebeen toetredend, nam hij dankbaar het mandje aan en neerzittend onder schaarsche woorden van lof over de vruchten en de goedgunstige geefster, at hij ze gretig op.
Zij, nevens hem staande, sprak onderwijl luchthartig over de wording van den zomer, over haar verre wandelingen, haar schapen, waarvan er vele zoek raakten in deze kwade tijden.
En toen hij eveneens opstond en naast haar heen en weer liep, vervolgde zij, om lucht te geven aan haar ontstemming, omdat hij haar in den laatsten tijd zoo kwalijk gezind, ontweken was: ‘Heer, wij zullen u niet zoo gereedelijk verliezen, zoo hecht bewaard en bewaakt als ge zijt in gindsche ijzersterke huid.’
| |
| |
Warhold, die haar spotachtigen toon ontwijken wilde, antwoordde, dat het in deze harde tijden hard te leven viel.
Met vogelkopbewegingen, de blonde haren zijig op en neer schuivend langs de schrale schouders, volgde zij elk zijner woorden, die haar vroolijkheid en haar lust tot plagen opwekten. Zij verkneuterde haar vingers in elkaar, waarbij haar ranke leden in dartele bewegingen het blauwe kleed langs haar zijden en achter haar aan luwen en volgzaam vouwen en gleuven deden tusschen de beenen en van heup tot hand, waar de mouwen gevielen.
En op zijn ontevreden vragende blikken antwoordde zij: ‘Als het leven van thans zoo hard is, waarom maakt ge het u nog harder, door deze volledige uitrusting te torsen.’
Zijn wrevel tegen haar vluchtig meisjesgesnap en de looze levendigheid van haar knokig lijf, tegen haar onvermoeiden spot- en lachlust werkte weer in hem. Loens keek hij naar haar, en geen woord van toenadering of van gemeenschap, nog minder een hatelijk gezegde vindend, antwoordde hij, zich opwerkend tot een ernstig gesprek: ‘Ik ben zoo uitgerust, om mijn vijand Aernoud van Putten te ontmoeten.’
Zijn zwaarmoedige stem prikkelde haar en zich herinnerend, hoe hij vroeger in ernstige zaken lankmoedig vertraagde, antwoordde zij, een lach verbijtend: ‘Gelukkig en vreedzaam mensch, die maar
| |
| |
één vijand heeft en daarbij de lust en de liefde, om dien dagelijks na te rijden in zulk een feestelijken tooi van staal en pluimen.’
Haar woorden sloegen een gat van woede in zijn harde eenzelvige stemming. Als een roofdier, dat door een schot gewond wordt, schokte hij op, sloot de handen tot vuisten en voor haar staande, voelde hij bij het zien van haar jonge gestalte, hoe zijn dierlijke neiging van eertijds voor haar weer ontwaakte en in zijn haat opgenomen, verwerkt werd tot een middel van wraak.
De tanden op elkaar, ontbloot van de bevende lippen, de gelaatstrekken in rimpels weggeslonken van de wild uitblikkende oogen, tastte hij naar haar handen, greep ze, waarbij zij, een verwondering over het gelaat, het hoofd achterwaarts, de kleine oogen in niet begrijpen naar zijn verwrongen trekken gericht hield. Haar omknelde handen rukten en wrongen vergeefs en dan uitte zij zich in een hoogen lach, waarin haar lippen het geluid verzakend als bevroren open bleven, toen hij haar vatte om de leest en met zijn blikken in de hare, naderde haar gelaat.
Toen gulpte zijn driftige begeerte in hem op. Zijn blikken verduisterden. Er was een gesuis als van een zandverstuiving in zijn hoofd, een horting aan zijn adem. En trachtend aan deze machteloosheid te ontsnappen, voelde hij zijn haren te berge rijzen. Het lijf in bevenden hartstocht gespannen, klemde hij Elsebeen, zijn blikken in de
| |
| |
hare schroevend, al vaster en vaster tegen zich aan.
En zij, ontdaan door deze blikken, voelde de kracht van elke tegenweer haar ontzinken. Zij verloor haar zelfbewustzijn en de armen levenloos langs haar zijden, de oogleden neer, de lippen van elkaar, gaf zij zich prijs aan zijn overmacht en beiden zegen neer op de aarde.
Toen hij opgestaan, de harnasdeelen aan zijn lijf bevestigde, keek hij onderwijl met een hoonenden blik naar Elsebeen, die het hoofd in de armen, voorover op den grond lag, en dan zijn paard los makend, besteeg hij het en reed snel weg over de heide, een verstijfden lach op het gelaat, voldaan, dat hij zijn heete woede bekoeld had. Het verjongde hem, als had hij vurigen wijn gedronken, het maakte zijn geest veerkrachtig, wekte hem op tot nieuwen moed en volharding. Hij gaf zijn paard de sporen. Hij wilde rijden, rijden, desnoods naar Puttenstein, om zich dicht bij den burg verdekt op te stellen en Aernoud bij een uittocht aan te vallen, al kwamen nog zoovelen hem te hulp.
De teugels los, reed hij, het lijf voorover in een wilde vaart, toen hij aan een woudrand een man te paard ontwaarde.
Hij hield het zijne in, tuurde onder zijn gewelfde handpalm en een kreet ontsnapte hem. ‘Aernoud van Putten!’ Zich recht zettend in den zadel, de speer stevig hanteerend onder gedachten, dat hij hem thans niet ontspringen zou, maakte
| |
| |
hij zich gereed, recht op zijn man af te rijden.
Deze, de teugels wendend, wilde hem echter ontwijken.
Maar Warhold in een halven boog rijdend, hield hem binnen zijn bereik onder de kreten van ‘Staveren, Staveren,’ zoodat Aernoud nader kwam, de speer geveld, het gelaat verbleekt, vragend, wat de ander tegen hem in het schild voerde.
Warhold, in zijn hart een rechtmatigen toorn, die lijk een danige haan in het morgenuur het wel uitkraaien wilde, riep hem hoonend toe: ‘Gij burgen- en vrouwen-aanrander, gij schamele schurftige roover, die daar als een kreupele kever in de schaduw van het woud te sukkelen komt, gereed te keeren, als er onraad daagt, wacht u!’
En beiden rukten tegen elkaar aan, de een bezijden den ander in een schok, waarbij Aernouds speer op Warholds schild afgleed en Warhold de zijne tegelijkertijd door het onbeschermde lijf van den vijand dreef, zoodat deze uit den zadel gestooten, zijdelings viel op de aarde.
Warhold sprong van zijn paard en greep het andere bij de teugels, bond het vast aan het zijne en zijn speer uit Aernouds lijk trekkend, ontdeed hij het van den helm en dan nam hij uit zijn gordeltasch een schaar en knipte van het hoofd de haren af, die hij zorgvuldig in de tasch borg.
Dan steeg hij op, nam het paard van den overwonnene bij de teugels en reed, een viering van vreugde in het hart, spoorslags naar Staveren.
| |
| |
Kostijn kwam hem bij de poort tegemoet, een spotlach om de lippen. Maar toen hij het andere paard ontwaarde, vroeg hij: ‘Hebt ge hem toch op uw speer genomen?’
En toen de andere bevestigend knikte, hielp Kostijn hem afstijgen, klopte hem op den schouder, onder een genoegelijken knorlach prijzend: ‘En ik, die dacht, dat ge het in dien stalen kast niet zoudt uithouden, kemphaan, drakendooder, ridder zonder blaam of smet, wat zal ik u tot prijs en eere geven?’
Hij nam Warhold mee naar de zaal, waar Janne, slap van ontroering, aan zijn borst neerzeeg en met tranen in de oogen naar hem opzag, het heuchelijke feit in zijn blikken trachtend te lezen. En dan met een speelsche beweging greep zij naar zijn gordeltasch, opende ze, er even met snoepachtige blikken in kijkend. Zij nam de tasch mee naar een venster, bezag met een behaaglijken trots het haar, het tusschen haar fijntoppige vingers wrijvend, en stak het dan in de voering harer breede mouw.
Er was thans een feestelijke stemming in Staveren. Kostijn keek met ontzag tot Warhold op hem lovend om zijn manhaftige daad. Vergenoegd wreef hij zich telkens de handen en daar hij in het klooster de aanwending van beelden aangeleerd had, sprak hij: ‘Nu kan ik mijn vleugels uitslaan en Puttenstein-zonder-beheer verdelgen.’
En in zijn hoofd voltrokken zich plannen tot
| |
| |
nieuwe veldtochten, tot nieuwe plunderingen, om zich sterk te maken, alvorens de stichtsche krijgslieden komen zouden.
En terwijl Warhold in een hoogzetel neergezeten, uitrustte van zijn moeilijken tocht, de blikken ver heen door het venster tegenover hem, knielde Janne voor hem neer en zijn beenen omvattend, zag zij door den wilden groei harer haren met een diepblauwe glanzing naar hem op, eerbiedig zijn handen kussend; en dan zich lengend, trok zij zich aan zijn armen op, hem smeekend, om haar tot hem te nemen voor altijd.
Zij bleef dan tegen hem aanliggen en Warhold speelde met haar haren en streek haar over het hoofd, belovende, haar niet meer te zullen verlaten.
Hij voelde thans geen haat en afgunst en geen achterdocht meer. Gansch een met Janne, verleefde hij dagen en nachten met haar gelijk een koning, die al zijn macht en zijn schatten rondom zich vergaderd, een veelvuldig bestaan uitviert. En vertoefde hij alleen in de zaal of doolde hij rond beneden den burg in tijden van rust, wanneer Kostijn aanstalten maakte tot nieuwe tochten, dan voelde hij bij het zien der natuur rondom zich, hoe het verloop der lijnen in sterken zwaai lijf of voorwerp een stoutheid van voorkomen of in kinderlijken schroom of in teergevoelig tasten een aanvallig aanzien verleende, hoe de kleuren jubelend tegen het licht opgesprongen, te
| |
| |
bedde gingen in de schaduw of tonig versmolten van kleur in kleur en zelfs de grenzen der lijnen overschreden. Dan leefde het machtig in hem op, voelde hij het bloed in zijn handen tintelen. Zijn hartslag vernieuwde zich. Er kropte iets in zijn keel. Hij voelde een veelvuldig leven in zich en wilde ook veelvuldig leven verwekken. Hij wilde de wereld winnen. Maar ontroerd van de wereld, kwam hij bij Janne, nauwelijks kunnende spreken.
In de kemenade heerschte een plechtige bedrijvigheid, want allen werkten daar aan een kostbaar overkleed voor de jonkvrouw, een blauwzijden gewaad, dat met gouden dieren- en drakenbeelden versierd en aan den hals besloten zou worden met een kraag van hermelijn, terwijl het haar van den verslagen Aernoud van Putten met kunstig naaldwerk tot een zoom verwerkt werd.
De handen vatten de werkzaamheden eerbiedigteeder aan en de waakzame blikken overzagen de blauwsmeulende stof, om den gang van gedachten daarop voort te bouwen, om jubel en ontroering als de rechtvaardiging der voorgenomen wijze van werken een vrij beloop te laten tot behoud van een zelfden bouwtrant in de schoonheidsuiting.
Janne nam Warhold dikwijls mee naar de kemenade, waar zijn aanwezigheid den voortgang begunstigde en hij soms raad of een aanwijzing gaf, wanneer hij de wording eener teekening vooruitzag of de glanzing van het gouddraadwerk aan
| |
| |
de verbeelde dracht van het overkleed waardeerde. Hij zat dan uren toe te zien, hoe het gelaat der lokkendraagsters in ernstige aandacht ontplooid, met gulden veegjes over de slapen en langs de neuslijn belicht en met goud in de putjes der wangen gevuld werd door het zonlicht, dat door de gelige ruiten als door gulden horren aangedikt, de blonde haren, meebewegend over de vaardige armen, tot spitspuntige en krullende vlammen verfde en het zwarte wild uitkroezende haar bezielde met een blauwe, paarse weerschijning.
Hij verdiepte zich zoo in den wordenden arbeid, dat hij de werksters in haar gelijkmoedige overgave ermee vereenzelvigde, dat hij in bewondering kwam voor het sluimerende vleesch om haar lippen, die stil begeerlijk zich samen voegden, voor het naarstige schokken en verschikken der handen, die schouder en borst meeleven deden onder den wijden overhang van het gewaad, voor den zacht ingehouden glans der blikken, die bij een oogopslag nog natoefden bij den gang van het werk.
Dan wilde hij, lijk betooverd, het beeld van de samenleving dezer schoone werksters met haar schoonen arbeid algeheel in zich opnemen en onderwijl werd hij in zijn hart geraakt. Hij voelde een gloeiing, een hartstochtelijken drang, de meisjes te naderen; en toen Janne eens afwezig was, stond hij langzaam op van zijn zetel en heel zijn lijf africhtend in een beweging, naderde hij een harer, zag haar in het gelaat met zijn groote donker
| |
| |
smeekende blikken, de lippen in een fijne trekking, halverwege overschaduwd door den snorbaard.
Het meisje schrok op onder een verwarden, vluchtenden blik en dan gestreeld, lachte zij in gedempt trillende tonen, beverig, altijd nog met zich zelve in strijd.
Hij sprak niet, maar zich zachtjes aan terugtrekkend onder een langen verlangenden blik, verliet hij de kemenade.
Een koortsig gevoel in zijn lijf, naar zijn hoofd een opdamping van dierlijke gedachten, liep hij naar Janne te zoeken en haar gevonden, klampte hij zich aan haar vast en haar bovenlijf naar achteren dwingend, bezocht hij haar gelaat en hals met kussen, bemachtigde hij haar handen en steeds inniger en heftiger werden zijn liefkoozingen, steeds dringender, schor fluisterend zijn aanroepen, stamelklanken, getuigenissen zijner liefde, totdat zij beiden in een zwijmel van gave en wedergave te loor, slechts ademden voor en in elkander.
Als hij dan van haar weggegaan was, liep hij, een kopergloed op de wangen, onrustig rond, de herinnering aan de bekoring der meisjes in de kemenade als een foltering in hem. Telkens zag hij voor zijn geest haar onbaatzuchtige, in gulden stilte ontluikende schoonheid, de teere uitspinning der vingers met daartusschen de fijne flitsing der naald, het mystieke beweeg van haar boezem achter het wijde kleed, als de door den wind bewogen voorhang van een veldaltaar en het stille, in zich
| |
| |
zelf bezonken zijn van heel haar wezen, alsof zij onbewust van zijn tegenwoordigheid waren.
Dit verontrustte hem nog meer, bracht hem tot vertwijfeling. Zich steeds nog in de kemenade wanend, wilde hij haar aandacht inroepen, haar verlossen uit de eeuwige banning, haar door een onzichtbaar teeken halverwege tot de erkenning zijner aanwezigheid lokken. Maar steeds bleven zij evenals een landschap weergegeven in den waterspiegel, droomerig in haar arbeid verzonken.
Hij doolde overal rond in den burg en daarbuiten, zijn begeerte als een onleschbaren dorst in hem. Hij vertoefde in de kemenade, maar ook daar deed hij wankelmoedig zijn blikken dwalen van het venster naar de werksters en dan naar een schrijn, stond onverwachts op, een schaar van de tafel stootend of een kleedingstuk van een bank afschuivend, om blijk te geven van zijn aanwezigheid en ten laatste haastte hij zich weg.
Als opgejaagd, een klopping in zijn keel, liep hij hunkerend boven langs de kamers der spinsters, toen hij in het open vertrek, dat door de belegeraars uitgebroken was, de witte gestalte van Gheride knielen zag met een smeekende ophef harer armen, waartusschen hij de wolkige lovering der boomen buiten ontwaarde. Een beklemming aan zijn hart, trad hij achteruit en ademloos, op de teenen sluipend, vluchtte hij in een der kamers, waar hij de spinster vond, die hij in de kemenade met verlangende blikken genaderd was.
| |
| |
Geschrokken stond zij op van haar bank en gedachtig aan het gevaar, waarin een verhouding tot Warhold haar brengen zou, vouwde zij de handen en in een beving bad ze vader onzers, de lippen nauwelijks bewegend, de blikken ver voor zich uit in haar angst.
Met een geduldigen aanleg, het hoofd even bewegend als de kop van een kat in sluiping, de handen nauwelijks geheven, om niet de schoone uiting harer hulpeloosheid te verbreken, zag hij ontroerd, hoe zij daar als een bloemplant in een windlooze lucht over zich zelve te wiegehangen stond; en zijn blikken steeds naar de hare, begon hij, toen haar gebeden nauw hoorbaar vergingen, het meisje toe te spreken in een onderdrukten woordenvloed, een uitweiding over haar schoonheid, over haar macht, om van een man een hulpbehoevend kind te maken, over een gave van beloften voor nu en de toekomst.
Opmerkzaam wordend, wendde zij het gelaat, waaromheen de haren in zijïg witte en korenblonde lokken draalden, naar Warhold en bewogen door de schoone zegging, den inwendigen gloed en den sierlijken zwaai zijner woorden, verloor zij zich allengs in den aanblik van zijn mannelijk gelaat, van zijn krachtig uitgebogen kaken en van zijn daarbij kinderlijk smeekende blikken.
Een glimlach van wederzijdsche erkenning op de lippen, naderden zij de een den ander en alle gevaar voorbij ziende, gaven zij zich in liefdesbetuigingen aan elkander over.
| |
| |
Gelijk een zooeven bevrijde gevangene liep Warhold, thans ontlast van zijn onbevredigenden hartstocht, vrij en frank door den burg, zich gezellend bij Janne, zich nederig makend bij haar zegevierende liefde. In een opgolving van ontroering en dankbaarheid gaf hij haar elke streeling terug en ontfermde zich over haar in de overvleugeling zijner persoonlijkheid, die haar verkwijnen deed onder een overmaat van wellust, onder een aanval van sidderingen, die in haar hart ontsprongen, stroomden over haar lijf en leden.
Maar als de avond neeg en het bedrijf voor het avondmaal aanving, besloop hem een geheimzinnige beving. Bij elke ademing steeg een heete begeerte in hem op en dreef hem voort, menschen en dingen ziende als door een waas, naar boven tot de spinster, bij wie hij zijn door Janne opgewekte liefdesbegeerte in knellende omarmingen, in felle ontginning van wederliefde voldeed, bij wie hij de uren vergat en soms niet willende wijken van haar welig ademend lijf, den heelen nacht door bij haar vertoefde.
Janne, zijn lange afwezigheid opmerkend, had soms een zorgelijke lijn over het voorhoofd, en toen zij eens, door een der meisjes gewaarschuwd, naar boven in de kamer der spinster kijken ging, stond zij daar als in een droom met wijde starre blikken en ging dan stil in zich zelf gekeerd, naar omlaag.
En toen Warhold tot haar kwam, wierp zij zich
| |
| |
met een schreeuw op hem en aan zijn schouders schuddend, verweet zij hem onder een vloed van huilerige woorden, dat hij haar bedroog, dat hij, ontwijd door de aanraking eener andere, tot haar kwam, en haar, zijn geliefde, bevredigde met het onreine overblijfsel van zijn met die andere beleden gevoel, dat zij hem hierom haatte en altijd wantrouwen, altijd zijn gangen als een dief, een onbetrouwbaar minstreel, een vuilen vedelaar bespieden zou.
In een zetel neervallend, bedekte zij, den arm over een leuning, haar gelaat met de handen en weende lange litanieën, een jammerend geween, soms afgebroken door een hik en snik en hel gejank dat haar halsrekkend, het gelaat overvloeid van tranen, opheffen deed, als om lucht te halen.
En dan, bevangen van een angst, om Warhold te verliezen, liet zij zich op de knieën zakken en nader kruipend hief zij haar rood gerande blikken naar hem op, de lippen bibberend, de handen tastend; en bezwaarlijk haar tranen inslikkend als in medelij met zich zelf, nam zij een hand van Warhold in de hare, daadwerkelijk, zooals men een gevonden voorwerp opraapt en ze beziende, schudde zij droevig het hoofd en sprak; ‘Niet meer behoort deze aan mij en de andere ook niet. Niet meer zullen deze blikken mij tot een uiterste vreugde brengen, want ze behooren mij niet meer. Ik heb verloren en hoe zal ik alles wedervinden?’
| |
| |
Warhold, die daar in koele afzondering te wachten stond zonder een woord te uiten, zonder een ooghaar te bewegen, de blikken in duurzame rust voor zich uit, wel wetend, dat Janne door gemis aan zijn tegenspraak, aan zijn troost of bedreiging, door het gemis van een enkel teeken van hem, uit armoe tot hem wederkeeren zou, strekte thans zijn door haar bevrijde hand uit en antwoordde langzaam met nadruk: ‘Wat weent ge over verliezen, die ge niet lijdt en die ge nimmer lijden zult, als uw eigen wil ze niet begeert. De man is van een ander maaksel en het beeld zijner vrouw, ongerept als een blad in een zomerschen dag in zijn hart, kan hij toch lijfelijk een andere, een mindere voor hem begeer en. Ge weet, dat een man buiten zijn vrouw keefswijven bezit en van mij weet ge, of tot uw schade of schande moest gij het weten, dat, al tast ik een andere aan, ik met lijf en ziel u toebehooren, u lieven en in u gelooven blijf, omdat uw beeld, in mij verwekt, daarin meegroeit, meeleeft in al mijn leven.’
't Hoofd naar omlaag, luisterde zij en toen hij zijn woorden geëindigd had, loosde ze een langen zucht, ontlast als zij werd door zijn verklaring, en zijn hand weder vattend, sprak zij fluisterzacht: ‘Gelukkig, dat ik u weder bezit en al dit aan uw lijf en uw ziel’ en dan zat zij weer, steeds zijn hand in de hare, met gebogen hoofd naar den grond te staren en als bij een ingeving, met een fronsend voorhoofd de oogen tot spleten ver- | |
| |
kleind, keek zij op tot hem en sprak: ‘Maar hoe kan ik nu weten, of ge mij of een andere toebehoort? Hoe kan ik weten, of ge rein en ongerept voor mij gebleven zijt. Het blijft me kwellen, het stuit mij hier voor de borst, het zal mijn denken verwarren.’
Hij hief haar op en zijn vlakke handen aan haar slapen, zag hij haar langdurig aan met een staege glanzing in zijn blikken en dan haar beide handen in de zijne houdend, antwoordde hij: ‘Ge moet hierover niet denken, want denken graaft rimpels in het gelaat en een argwaan in het hart en brengt valsche beelden in de gedachten. Ge moet u zelve ongekrenkt en ongekreukt in mij weten en de spinsters ongemoeid aan haar arbeid laten. Zij hebben geen schuld aan de uitwerking dezer wet, een wet voor allen.’
Warhold twijfelend aanziende, voegde zij haar handen te zamen en dan als in een droom prevelde zij: ‘Ik zal het niet doen, ik zal het niet beproeven.’
Haar blikken bleven vast op zijn gordeltasch gericht, terwijl haar lippen als in gebed zich bewogen. En dan onder een langzaam loomen zwaai harer hand ontweek zij haar droomerij en met een matten glimlach, minnelijk groetend bezijden over haar schouder heen, verliet zij de zaal.
|
|