| |
| |
| |
II.
De schuld zijner zonden als een last meedragend, liep Warhold stelselmatig voort langs Puthem en Amersforde steeds sneller, om de smart, die zich om en om zijn hart wrong tot werkeloosheid te brengen. Zijn blikken, rechtuit naar het doel zijner reis, zagen niet, hoe om hem heen de wouden donkerden en de heidevelden in wijde bedding en bulten uitdeinden tot aan den gezichtseinder of eindigden aan donkere strepen bosch in de verte, hoe hoeven en hutten langs zijn weg onder de roode en gele herfsttinten der boomen doken en hoe de menschen hem groetend voorbij gingen, soms stilstonden, om hem, den vreemdeling, na te turen.
Er was maar één drijfveer in hem, loopen en loopen en onder het loopen vergeten, wat hij in zich droeg en daar in Utrecht moest afdragen. Als hij een oogenblik nadacht, werd het hem, als stond hij voor een steile helling, waarvan hij moest afspringen. En hij jaagde zich zelve voort, steeds turend naar de plek, waar Utrecht zou verrijzen.
| |
| |
En toen hij de abdij van Oostbroeck naderde, ontwaarde hij de torens van Utrecht. Alsof er iets in hem tot stilstand kwam, hield hij even in, zich het zweet met de mouw afvegend, en hij trachtte zich vragen te doen. Maar niet willende denken, zweepte hij zich voort, nog sneller loopend.
De Tolsteegpoort ingegaan, ijlde hij met een bonzend hart langs de huisjes der Springwijk over de Nieuwe Gracht. Stijf liep hij voort naar de Sint Paulus-abdij, het hoofd gekweld van de gedachten, dat hij daar zijn verleden moest blootleggen en voor de kloosterlingen te schande staan, als ware hij naakt.
In de abdij gekomen, vroeg hij haastig om gehoor bij den abt; en in de gastenkamer toegelaten, wachtte hij onwezenlijk, niet wetend van zich zelf, toen het deurtapijt geruischloos als in een mysterie openging en de abt voor hem stond.
Warhold wierp zich op de knieën en terwijl hij trachtte te spreken, hakkelde hij woordenbrokken, die elkander voortstieten tot schoffe kreten als van een, die in gevaar verkeert. En zich vermannend, riep hij aemborstig, het lijf onbewegelijk naar den grond: ‘Vergeving, vergeving!’
Er was een oogenblik van stilte - dan de tochtslag eener deur in de verte. En toen de abt hem beval, op te staan, zag Warhold, hoe zijn oogen vochtig waren en zijn oude lippen openfrommelden: ‘Mijn zoon, mijn zoon, wat hebt ge gedaan?’
| |
| |
en heengegaan kwam hij terug met een monnik, die den verbleekten Warhold aan den schouder rakend, hem wenkte te volgen.
Hij liep achter den monnik aan, die in een der gangen gekomen, een deur ontsloot; en toen Warhold binnengetreden was, hoorde hij het slot achter zich knarsen en hij was alleen in de cel.
Roerloos als verkleumd, niet bewoond van één gedachte stond hij daar te staren naar het kleine venster boven hem. Hij durfde niet een vinger verroeren, niet een voet verzetten, niet een woord gewagen uit vrees, dat hij zich zelf vervloeken, dat hij krankzinnig zich te pletter stooten zou aan de daadwerkelijkheid, waartoe hij thans gekomen was. En aldoor bleef hij staren, de blikken vast aan het raam, zijn lijf star in de ellende, in de schande, die als een ijskorst hem omsloot.
Dan begon hij te sidderen, verwachtend dat een geweldig rumoer zich om hem heen verzamelen, dat toornig-roodegezichten, bloed-doorloopen oogen en in wraakwoede gedrilde vuisten in een kring rondom hem aandreigen en zij hem ten laatste wegsiepen en onder hoonend gehuil slaan en martelen zouden, totdat hij, niet meer bij machte te staan of te knielen, neer zou vallen als een rund, geslacht, op den grond.
En ziende om zich heen, ontstelde hij van de stilte, die al maar aanhield. Verlangend, een geluid te hooren, die hem uit zijn wezenloosheid opwekte, wrong hij zijn handen en steunde: ‘God, God!’
| |
| |
Moest hij deze lijdzaamheid, dit wegende zwijgen om zich heen verdragen. En in zijn eenzelvigheid zonk hij neer, zich heenwerkend door zijn verleden tot aan deze stonde, die om zijn ziel gegoten was als een torenklok om het nog niet geworden gelui.
Alsof er iets in hem begon te luiden, keek hij rond en ziende een Christusbeeld aan den wand, kroop hij naderbij, strekte de armen en de stem verstikt, bracht hij een vader onzer uit.
Dan zat hij weer gekromd onder het bewustzijn zijner zonden, waaruit hij nimmer meer zou opkomen tegen het licht.
De tijd, die langzaam aan in een soes over hem heen kwam, gaf hem dit elk oogenblik in gedachten, zoodat de uren eeuwen schenen. En daarbinnen pijnde het.
Hij zwoegde door een zwaren strijd. Druppels zweet ontsprongen aan zijn voorhoofd. Zijn koude handen drukten tegen zijn hart, om de klopping te stuiten. En gedachtig aan het hierna, begon hij te klappertanden, wreede tandenrij in het uitbeenend bleeke gelaat, blikken felwit, flikkerzoeklicht naar een uitkomst, toen hij onder een schreeuw neerzonk voor het Christusbeeld en te stamelen, te bidden aanving, altijd door in een oneindige reeks van stille, steil opgaande geluiden.
En toen hij uitgeput, de laatste woorden uit zich voelde gaan, zag hij zich door den nacht ingehaald en stil, in zich zelve zat hij door het
| |
| |
duister te varen op een gewolk van weemoed, dat hem aldoor meevoerde over het gebied zijner zonden.
Den volgenden morgen werd hij door een monnik uit zijn cel geleid naar de kamer van den abt, die omgeven van kloosterlingen hem onderzoekend aanzag.
Warhold boog het ontbloote hoofd en wachtte.
Toen sprak de abt, dat hij, Warhold van Horsting, die belast was geweest met de hooge zending, om onrecht, ongeloof en zegeviering van hartstochten te bewerken tot een ommekeer in deugdzaamheid, in stee van dit te doen, zelf te kort geschoten was in zijn plichten als christen, als zendeling van het Sticht, en dat hij bovendien zijn ziel en zijn lijf prijs gegeven had aan een gemakzuchtige zonde, aan hoererij in het huis van den vijand.
Duizelig, zag Warhold rondom zich niets dan een zwarte omfloersing van benedictijner habijten, waarboven de gezichten uit de kap verschenen in een fel-roode kleur.
De schouders lichtend, om zijn adem uiting te geven, sprak hij zacht-aan, soms verstoken van kracht om verder te gaan: ‘Welgewapend van ziel kwam ik daar aan op de Veluwe, en welgewapend ging ik te keer tegen zonden, die eiken vrome daar tegenstaan als in een woud den jager de tallooze in elkaar vergroeide boomen, zoodat ik dikwijls in stilte mijn krachten regelen en toerusten moest.
| |
| |
Maar mijn stem was niet sterk genoeg, mijn moed alleen niet opgewassen tegen den vijand, zoodat ik naar steun zoekend, mij vereenigen ging met een vrouw, die hoog-uit boven de anderen, mij de kronkelpaden wees tusschen onrecht en boosaardigheid.
Met haar trotseerde ik, een schoonen drang als een levend gewas in het hart, de aanmatigingen der heeren op de Veluwe, en hierover was ik overdag en 's nachts in mijn droomen werkzaam, toen.... dat ik mijn tong afsnijden en haar bloedend van mij werpen, dat ik voor altijd stom, de klachten in mijzelf bewaren kon als een eeuwige kwelling, een eeuwig inwendig geroep om genade, waarop geen antwoord daagt - weldadiger zoo te leven, dan thans voor u te moeten biechten hoe ik zondigde, hoe als in één vorstnacht mijn gevoel, de ranke twijgen mijner liefde verlepten.
In stuursch stilzwijgen heb ik getracht tegen mij in te werken, die vrouw niet meer aanziende, loochenend de weldaad harer stem. Maar de schemer, die over mij lag, werd tot nacht. Ik leefde zwaar aan de aarde, te loom, om mijn handen te heffen. Aan mijn hart hing een gewicht van schuldbesef. Maar in mijn hoofd was een mierennest van kleine valsche gedachten, waarvan ik mij niet zuiveren kon.
En toen ik nogmaals trachtte mij in edel streven aan haar te verbinden, ontvlood de nacht van mij. Ik stond in een wijde verruiming, klokgebeier in
| |
| |
mijn hoofd en jubelzang in mijn hart, en reddeloos, volbracht ik met haar zonde na zonde; en later heengegaan, het hart belast met wereldsche weelde en bevoegd tot overdaad, bedreef ik hetzelfde kwaad met een andere, totdat ik tot inkeer gekomen, hulpeloos in schande en stom van berouw, terugkeerde tot u, om in boetedoening mijn dagen door te brengen. Sleept, mijn broeders, mij voort en geeselt, geeselt den duivel uit mij: stoot met uw slagen mijn boosheid te niet, want ik ben een zondaar, oud in zonde en te jong in berouw.’
Hij wierp zich neer, het gelaat tegen den vloer, en zijn lijf werd bereden van schokken, die zich in zijn keel verzamelend, uitmondden in droge kreten, snikken, angstgeluiden in de stilte rondom.
Ingehouden zaten de kloosterlingen van zijn biecht en boetedoening te getuigen, toen de abt plechtig opstond en met luider stemme sprak: ‘Mijn zoon, sta op, en hoor naar wat ik tot u spreken zal.’
Bezwaarlijk, nog aangevochten van wanhoop stond Warhold koulijk-bevende op, en blootstaande aan aller blikken, moest hij het hoofd opheffen tot den abt, die te spreken aanving: ‘Niet alleen, omdat ge tegen u-zelf gezondigd hebt, maar ook tegen onze abdij, zelfs tegen het heele bisdom, waarvan ge een zendeling waart, moest ik in strenge bewoordingen en door een strenge strafwetgeving tegen u uitvaren. Gij, weleer verlicht
| |
| |
van de wijsheid Gods, rijkelijker dan menig ander, zijt roekeloos in 't donker daarbuiten geloopen, uw verbond met God en den bisschop en met mij, met al dezen hier vergetend, om uw lusten aan uwe Godvergeten zonden te doen zegevieren, zoodat ik geneigd zou zijn te zeggen: “gij verdoemde”, ware het niet, dat in de laatste stonde nog de genade uwe ziel verlichtend, u berouwvol worden deed. Ellendige, met vuil besmette zondaar, zet uw vervuilde knieën op den vloer, hef uw vervuilde handen omhoog, wees hoogelijk verblijd, God dankend, dat Hij u hierin onderscheidde. En daarom dankbaar opziende, wil ik mijn stroefheid naar deze wonderteekenen wijzigen en u een lichtere straf opleggen, namelijk, dat gij tot verdelging uwer schuld tegenover God en de menschen in een klooster gaan zult. Ik verwacht, dat gij, mijn kinderen, deze mijn uitspraak beamen zult.’
De kloosterlingen, zwaar-tillend voorover, bogen eenvormig, waarna allen, neerzinkend in de veelvuldige plooien hunner habijten, innig baden voor het heil van den verdoolden, maar nog ter rechter tijd boetvaardig teruggekeerden zondaar.
Warhold werd weer naar zijn cel geleid, waar hij als een steen neerviel, roerloos, zonder weten van tijd of plaats, de blikken mistig voor zich uit. Maar zoetjes aan werd hij vervuld van een warmte, die hem beven deed. Hij ontlastte zich van een zwaren zucht en als verlicht van onzicht- | |
| |
bare ketens, gaf hij toe. Voorover, verluchtte hij zich in een weldadig geween. Tranen leekten tusschen zijn vingers. Zijn hoofd knikte. Languit rekte zijn hals. Zijn geweeklaag kwam en ging zonder einde in een wellust, zich eindelijk te kunnen geven, weer voort te leven op een nieuwen weg, al was deze een weg van boetedoening en vernedering, die wel bij zijn wezen zouden aarden, want nimmer anders dan gebukt zou hij durven gaan langs andere menschen, nimmer anders dan gedwongen spreken van zich zelf. Altijd zou hij zich bevinden in de telkens hernieuwde herinnering aan hetgeen hij had gedaan, alsof het gisteren was geweest.
Een begeerte begon in hem te ontbranden, om zich voor te bereiden tot een reiniging, zoo God het wilde.
En na langen tijd gebeden te hebben voor het Christusbeeld, verzonk hij in gepeinzen en in hem sloop de behoefte aan een troostrijk woord, een milddadigen blik. Hij dacht aan de Heilige Maria en weer begon hij zich zelf te pijnigen en boetvaardig te doen onder een sleep van klachten, weeklachten over zich zelf.
Dan, de ziel gewogen op een volhardende aandacht, de gedachten geronnen tot den eenen wensch, om door Haar verhoord te worden, zag hij, de blikken wijd open, in het gouden schild, dat de ondergaande zon door het rondboogvenster aan den wand weergaf, de Heilige Maria, haar gestalte
| |
| |
stilstandig zevend door den wand, verschijnen te midden van een goudborduursel van wolken, dat haar haren glanzen deed. Haar handen bleekten als ivoor langs den surcoot, die maanlichtkleurig zweefde over haar lijf.
Naderend, haar heele wezen stil in een gouden waas, een goudstofgewemel, hief zij de hand, thans met zonnegloed gevuld, naar Warhold en haar nauwbewogen lippen gaven lichttrillende lachjes, die Warhold beven deden.
Zijn armen, halverwege geheven, durfde hij niet op of neder laten. Het was hem, alsof zijn hart stil stond, toen in een lichtverschiet het gouden schild aan den wand verdween.
Kil stonden de wanden tegenover elkander.
Dankend, de uitwerking van het wonder nog in hem, zonk Warhold ineen en zich oefenend in een streven naar verbetering, voelde hij zich gebeurd over vele bezwaren en menigmaal zag hij nog den troostrijken wenk en voelde hij de zegening van haar gouden lachen.
Voortaan zou hij zich in een klooster bergen en mijdend de schoon-schijnende verven der wereld en het zoet zingend verlang naar vleeschelijk genot, zijn heele leven door zich naar de geboden Gods omhoog zwaaien tot een beter leven, een voorgevoel van den hemel.
Hij oefende zich in gebeden en overdenkingen, peilde tot diep in zijn ziel en hardde zijn lijf, door weinig te slapen en karig eten.
| |
| |
En toen de abt hem mededeelde, dat hij in het cistercienser klooster bij Bennekom zou gaan, omdat dit tot een der strengste orden behoorde, werd hij bewogen van een blijden geest en stil en nederig wachtte hij zijn verlossing af.
Op een vroegen morgen, toen de hanen in hun beurtzang den nieuwen dag aanzeiden, kwam een monnik in Warholds cel; en haastig verlieten beiden deze.
Vergezeld van nog een monnik, stegen zij te paard en zonder een woord te spreken reden zij de stede uit.
't Hart beklemd volgde Warhold uren lang zijn begeleiders langs onbehouen wegen over heide en velden.
Maar toen zij een donker sparrenwoud doorreden werd het hem daar zacht te moede, want de daksgewijs over en tusschen elkaar geheven takken volmaakten een schemering, die de kleuren van het naaldenloof uitwischte tot een zijïg donker, waartusschen de stammen stegen als paarsig-roode pijlers, de dragers van een als van asch bestoven loofgordijn, bewegingloos ruischend tot een weemoedig gerucht, dat nauw geboren in zich zelf verstierf tot zuchten, lange, geheimzinnig aangeheven zuchten, waaronder Warhold zich ver van de wereld voelde, ver van dartelheid van kleuren en misbaar van vormen en veilig voor den wanklank der menschelijke stem.
En nog een woudweg doorrijdend, stond hij
| |
| |
voor het klooster, dat omringd van woudgevaarten daar in een vierkant bonkig lag als neergesmakt aan den grond, de kerk met twee rondboogvensters in den gevel en een ronde koepel boven het paradijs, gedrongen tusschen haar absiden.
De broeder-portier liet de heeren binnen en terwijl de monniken den gang inliepen, trad Warhold in de gastenkamer, waar hij stil starend stond te wachten, bang en toch verblijd, dat hij voor altijd hier blijven, zich verbergen kon achter deze heilige muren.
En toen de geestelijken onder hartelijke woorden afscheid van hem hadden genomen, werd hij tot een abt geroepen.
Schuchter, aan alle leden bevend stond hij voor den abt, die helle kinderoogen in de uitgegroefde beenige holten, hooguit in zijn gestalte hem overwegend aanzag en dan, zijn verlegenheid ziende, hem deelnemend op den schouder klopte, vragende, wat hij 't meest van noode had.
Een schaamrood overvloeide Warholds gelaat en terwijl zijn oogen vochtig schitterden, riep hij uit: ‘Heer abt, ik heb zooveel te dragen, dat mij de moed ontzinken kon. Kom mijn onvermogen te hulp en laat mij de biecht afnemen, want zooals ik thans voor u sta, ben ik niet waardig in dit klooster te wonen.’
De lippeneinden tegen de krasse vouwen in zijn perkamenten gelaat, zag de abt hem aan en sprak: ‘Gij zijt zwak in uwe ontroering. Wacht, waak
| |
| |
en bid, bid, dat het heilige licht over u kome en dan in een ander, een geestelijk gewaad, niet luidruchtig roepend, maar stil, inwendig om bemiddeling vragend, bid tot Maria, die de pijn der wonden heelt.’
Berustend ging Warhold heen naar de gastenkamer, waar hij met den gastenmeester sprekend, vroeg naar de aangelegenheden van het klooster, hoe het ingericht was in zijn veelvuldige kamers, gebouwen en werkplaatsen en hoe de dag verdeeld werd in de zeven getijen, waarin de psalmen Davids afgezongen werden in een week, en in den daartusschen liggenden arbeid, plechtigheden en behoeften, zooals studie, de mis, het ontbijt, mixtum genaamd, het noenmaal en de collatie, een voorlezing uit den heiligen Cassianus, voorafgaande aan de completen, het laatste plechtige getij, dat den kloosterling wapende tegen de verleiding van den nacht.
En dan alleen gelaten, zat War hold gebukt tegenover zijn verleden al de zelfbeschuldigingen in zich op te stapelen, zoodat hij in een angst verstijfd vergeefs rondzag naar een vrijspraak voor zijn zonden, die zijn ziel verdonkerend, hem verblijven deden onder steeds nieuwe folteringen, nieuwe ontdekkingen, dat hij willens en wetens zich had laten meesleuren of meelokken, toen hij eindelijk tot de biecht geroepen, in de biechtcel tot den prior terecht kwam.
In een wee gevoel, dronken van zwakheid en
| |
| |
misselijk van zijn zonden, die hij als een zwangere vrouw meedroeg, zette hij zich neer in de cel en na de plichtplechtigheden begon hij onder den aanhef: ‘Ik beken voor God, de zalige Maria en alle heiligen’ te biechten, woord na woord door zijn verdorde keel heen stootend, en dan zich in den aanloop versterkend, de zelf beschuldiging in één adem, uit te zeggen, bekentenis na bekentenis, zich verlossend van hetgeen hem zoo lijvig bezwaarde, soms in de rede gevallen door een navraag des priors en dan ongemoeid voortvarend, alsof hij zich op deze wijze louteren kon.
En toen de biecht geëindigd was met betuigingen van rouw en beloften van boetedoening, en hij de cel was uitgegaan, viel hij neer in de kerk, om aldoor te bidden in éen duizelingwekkende vaart, waar hij zich voelde opgaan in een heete begeerte naar algeheele verlossing van den booze.
Thans kwam een herstel in zijn leven. Hoewel zwak als een, die nauw van het ziekbed gerezen is, liep hij telkens naar de kerk, achteraan neerknielend tusschen de rijen conversen, luisterend naar den zang der koorheeren, betuigingen van onvergankelijke liefde en verheerlijking van God, den Zoon en den Heiligen Geest; meelevend de voorbereiding der Heilige Mis in haar wondere zuivering, in haar zich steeds meer toerustende kracht tot de hoogste daad, het gouden oogenblik der Communie, wanneer alles stilstaat en de stilte als een gezongen hymne het hart tot weldadige
| |
| |
beving ontroert, zoodat de hoofden neerhangen onder eerbiedigen angst en trillende blijdschap.
Telkens liep hij versterkt uit de kerk, om de ondergane verreining in aandacht en gebeden te bestendigen; en dan bij het klokgelui voor een nieuw getij keerde hij terug, zich weggevend, zich vereenzelvigend met de plechtstatige woorden, die steil uit het koor opstegen onder wichtige bovenlijfbewegingen.
Aldus zijn intocht gedaan in het wijde leven waar de ziel zich verruimt, zich allengs verwijdert van de wereld, werd hij opgenomen in de daadwerkelijkheid van het kloosterleven, ten einde bekwaamd te worden tot een dapper kloosterling, een steeds waakzamen krijger in dienst van God. In de novicenkamer, in vereeniging met de andere novicen, ontving hij de leering en vermaningen, leerde de heilige schrift doorgronden en de kerkvaderlijke woorden bevatten en verklaren naar het vaste drie-eenheidsbegrip, volgens welker geboden het geheele menschdom op te gaan had naar volmaking, naar een rijping tot gewin van den hemel hiernamaals.
Hij verloor zich in de groote gedachten van den Heiligen Benedictus, van den Heiligen Bernardus en van de heilige boeken van den Bijbel, volgde trouw en staag de bevelen van den novicenmeester, hoe hij zich naar de kloosterwetten te gedragen, hoe hij zich te bewegen naar de heilige traditiën der kerk en daarbij steeds te zwijgen
| |
| |
had, daar elk woord een hinder en een stoornis was in de vrije vaart der ziel. En als Warhold, opgegaan in het ernstige leven van studie en overdenking, van vrome aanschouwing, de kloosterklok voor een getij hoorde slaan, hard en streng, driemaal achtereen met bedachtzame tusschenpoozen, roerde zich iets in zijn hart, in zijn hoofd, in zijn heele lichaam. Hij werd ongedurig. Een drang bewoog zich in hem en heftig verlangend, stond hij op van het werk, begaf zich naar de kerk, waar hij zich vereenzelvigde met de psalmodieën der koorheeren, de altijd wederkeerende betuigingen en aanroepen, de verheerlijking van God.
En weer nuchter geworden, keerde hij tersluiks terug naar zijn arbeid, blij, wanneer hij een getij of een mis moest bijwonen; en als hij volgens de kloosterwet een plechtigheid in zijn cel of in de novicenkamer mee te vieren had in gebeden, kon hij daar niet blijven knielen. Een hitte dreef hem op en voort naar de kerk, zoodat de novicenmeester en zelfs de prior en de abt hem waarschuwden, dat hij zich temperen moest naar de kloosterwet en dat een monnik zich te bewegen had zonder loomheid, maar ook zonder haast gelijk een zwaan, die voortzwemt, aldoor, zonder wilsbetoon, om af te wijken of terug te keeren.
Warhold beloofde beterschap en als de klok weer boven hem uitklankte, meerde hij zich vast aan hechte gedachten en straffe zelfverwijten, soms nam hij een stok op en sloeg zich ermee op een
| |
| |
hand en schuin neer tegen de dijen. Maar de onrust vermeesterde hem, koorts ontbrandde onder zijn huid, verfde zijn wangen en ontstak een gloeiing in zijn oogen.
Vurig wenschte hij een aandeel in het leven der kerk; en de novicenmeester, zijn strijd ziende, nam hem mee naar buiten langs den kloostermuur. Maar het gezicht van den hemel, de voortwoekering van struiken en planten en boomen, de deining der weide en de dartelvlucht der vogels verschrikten hem, hem herinnerend aan zijn aardsche leven. En als benomen van adem, vroeg hij, weer naar binnen te mogen gaan. Een zwaarmoedigheid drukte hem, noopte zijn oogen tot weenen, deed zijn handen als die van een oud mensch beven. Hij wilde naar binnen gaan en ontlast van herinneringen aan de wereld, opstreven naar een hemelsch genot.
's Nachts was zijn slaap bevolkt van droomen, vluchtige beelden, nauwelijks in wording weer verdwenen: de lijdzaam-zachte ebbing eener weide, waartusschen een geordend paadje liep, op den voorgrond de rijzing zijner eigen knielgestalte in zwart, dat naar grijs en paars verkleurde tegen het weidegroen en dan weer als asch te niet ging in een schemerchaos, waar hij den Christus hangende aan 't kruis gewaar werd, het lijf ingevreten van wonden, het gelaat met smartekerven ver, ver in de lucht, die duisterend als een gordijn neerloomde, en uit de duisternis steeg de gedaante
| |
| |
der Heilige Maria in doffig rijk getooid habijt van zwartgroen en verwijderd paars, bestoven van schemergoudversiersels, waarboven het gelaat, slank en zacht gedragen, wiegde als een bloem, bleek met bleekroze lippen, die geen wereldlijk willen uiten.
Maar als de dag nog niet begon te gloren, klepper-klankte al de kloosterklok voor de vigiliën, de waakstonden, en de heerlijkheid zijner droomen in zich, stond hij haastig van zijn strooleger op en begaf zich naar de kerk, waar armoedige lichten tusschen de zware zuilen droomden en de met een trede hooger gestelde strook tusschen koor en altaar een witte zandvlakte in de verte leek, waarover de koorheeren binnenkwamen, hoog op het zwaarleeren schoeisel het lijkkleurig gewaad plooiloos als gemetsel om het lijf, dat wichtig fier en nederig tegelijk voor het altaar boog; en dan in wijde stappen betraden zij het koor, een voor een, eenzelvig gaande, het habijt blond getint, wanneer het door het licht eener lamp ging.
Alsof Warhold in den hemel zat, voelde hij zich verheven en zijn verwonderde blikken zagen, hoe het jonge dageraadlicht door de ruitjesramen binnengegaard, het bleeke lampenschijnsel gemoette, zich ermee verinnigde tot een bovenaardsch licht, dat als vol van goud- en zilvergruis stille stond, de nissen tot schemerprieelen terzijde latend en de monnikgestalten wijdend tot wezens, als daar neergezweefd in onkreukbare habijten, die als
| |
| |
gewasschen in maanlicht, onbesmet waren van aardsche stof.
En zacht eentonig gingen de psalmtoonen omhoog, zuchtend zwaar de verheerlijkende woorden: ‘Gloria patri et filio et spiritui sancto sicut erat in principio et nunc et semper, et in saecula saeculorum, amen!’ en telkens bogen de lijven, die de lasten droegen van deze wereld.
Intusschen gewon het daglicht aan macht en gingen de lampen uit en de koorheeren, wier habijten, ontblood aan den dag, wittig kleurden tegen de banken, beurden hun zangen altijd nog op, het gelaat rood verweerd of bleek, het lijf aandachtig zich gevend aan de vereering, aan de aanbidding, wanneer de heilige woorden over hen kwamen.
Warhold, vol van steeds lichtende liefde, was niet vrij te maken van de kerk. Of de prior of wel de novicenmeester waarschuwde voor overmaat in vromen ijver, altijd voorover lag hij daar of knielende, het heilige leven als de weergalm van een lofzang in hem, zag hij toe, hoe voor den aanvang van een getij een convers naar het klokketouw ging, dat naast het koor in de kerk neerlijnde en knielend in zijn bruin habijt neerzonk als tot een rotsblok, dan weer rees en, de handen hooguit, het touw haalde en ermee daalde in zijn als zwanger zwellend kleed. Plechtig stiet het klokgehamer zich af van de stilte en het touw losgelaten, knielde de broeder en rees dan weer en bewoog het touw tot gelui. Ten tweede en
| |
| |
ten derde male klonk het daarboven, drie teekens in naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest en hierna begon de broeder achtereen het lijf in loomzwaar op-en-neer te luiden, de armen in hoog verlang aan het touw en dan neer aan den grond, en steeds gingen de zware tonen, terwijl de koorheeren binnentraden in plechtige kadans van hun zwaren loop, te raden achter de vaste ommuring hunner pijen.
Een felle liefde in 't hart, zocht Warhold steeds naar een gelegenheid, om in de kerk te komen. En dit maakte hem traag in zijn werk, onrustig in zijn bewegingen. De gebeden schoten hem te heet van het hart, zoodat zijn wangen kleurden, en als hij opgehouden had met bidden, bespiedde hij elk geluid, of er geen roep zou komen van de kerk. Hij berekende elke kans, om het armarium of zijn cel of een dienst in den reefter te kunnen ontvluchten en zich verscholen te houden ergens achter een zuil in de kerk, vanwaar hij voor den aanvang der donkere metten al den dag afwachtend, placht te zien, hoe de nissen als holen donkerden langs de absiden en de zware zuilen, uitspierend in de kapiteelen, besluierd waren van schemer en de ramen, zwak grijzend, later ijzerkleurig glommen en dan de dagverve op het glas, vetlichtvlekken smeerden over den vloer.
En liep hij in gepeinzen door den steenen kloostergang, drie zijden van een vierkant, overdekt en met kolommen afgezet van den tuin, be- | |
| |
groeid met zedige struiken en laag bloemgewas, dan ging hij kleinmoedig voorbij de mediteerende of biddende monniken, wier habijt soms in het licht tusschen twee zuilen schichtig wit verschoot en dan tanig geel in schaduw verkleurde of in avondschemer werd als een wijkende nevelstrook; en af en toe zich aandachtig van den loop van een monnik vergewissend, daar de aanwezigheid van zulkeen rust en vastheid verleende, leefde hij in stil varenden ijver, om zich in zijn arbeid te bekwamen.
Maar zag hij toevalligerwijs den tuin in of tusschen de zuilenkronen door naar den hemel, dan werd het hem, alsof iets in hem dreunde. Het gruwzame leven op aarde, het zich zelf voortbrengende en vermenigvuldigende, de onverbiddelijke voortwoekering van het leven tegen den wil des menschen in, gaf hem een geheimzinnige vrees voor zich zelve.
Nu rook hij den groei der planten. De warme broeiing der aarde steeg in zijn neusgaten en vervulde hem van het besef van vruchtbaar zijn, alsof hij nieuwe ledematen aanwinnend, vergroeien zou tot een dier met dierlijke neigingen. Gevoelend, hoe een wild dier in hem rees, drukte hij de vuisten tegen de borst, den mond open kakend en onder een rauwen schreeuw liep hij weg, rende door gangen en zalen, zoekende naar den prior en hem gevonden, vroeg hij, uitblazend onder de kloosterschaduw met bleeke lippen, of hij biechten mocht
| |
| |
en of hij nimmer zich hoefde te wagen te midden van den groei daarbuiten, want hij wilde het aardsche verlatend, slechts groeien in het licht der kerk, in het licht zijner eigene ziel, die aldoor gloeide in liefde naar de liefde Gods.
De prior, nadenkend, liet even de lange wimpers neer, en dan Warhold klaar aanziende, sprak hij, dat deze nog niet rijp voor het groote leven, hetwelk ook het leven daarbuiten onder het licht der zon en der maan bevatte, zich verbranden ging aan zijn eigen hartstocht en dat zijn ziel, ten laatste aangetast door zijn wereldsche en niet wijs bestuurde liefde, verdorren zou tot een onvermogen, om de goedheid en de genade Gods in kinderlijke eenheid te proeven.
Hij moest zijn leven regelen naar de kloosterwet, zijn liefde en verlangst beheerschend, zich aan banden leggen, om des te ongebondener en vrijer tot een vrij gevochten leven te geraken.
Warhold voelde een wrong van smart in zich en koortsig riep hij: ‘Het is mijn angst voor het ruwe leven buiten, dat mij beven en voor het ergste vreezen doet. Alleen binnen deze ommuring, onder de vaste psalmwoorden en bij het goddelijk verloop der Heilige Mis voel ik mij veilig.’
De prior antwoordde: ‘omdat ge te zwak zijt’ en Warhold bij den schouder vattend, nam hij hem mee, toen er van buiten een gerucht door- | |
| |
drong van paardengestamp en hondengebas, waartusschen geschreeuw van mannen.
Aan de poort gekomen, zagen zij daar een gewoel van mannen en paarden, die den kop weerzinnig fier, verbijsterd keken naar dien bruinigen steen, het klooster, en de pooten driftig afzettend, schuw rukten aan de hand der mannen, die elkander toeschreeuwend, de paarden trachtten te wenden of gerust te stellen. Maar de honden met krom ingetrokken karkaslijven, duikend tusschen de paardepooten, blaften en zenuwachtig snuitend en jankend, sprongen op tegen de koppen en lekten aan de handen der mannen, die schoppend de dieren vervloekten, zoodat de verwarring enger werd, de glimlijven der paarden tegen de mannen aanbonkten en dan steigerend armen en hoofd van den geleider mede optrokken aan den duchtig knikkenden en rukkenden kop, brieschend onder kettinggerinkel tusschen het geroep der mannen door, waartegen de honden in wijde sprongen, snoet in de lucht, halsreikten en dan blaffende omsprongen den groep, waardoor Kostijn, een langen mantel van de schouders, zich een doortocht baande en de lippen hard op elkaar, de mannen toesnauwde, met hun paarden uiteen te gaan en ze onder een zachten loop aan rustigheid te wennen.
De verwarring loste zich op in paren van man en paard, waarbij de schrik in steigerings-dansen nawerkte, terwijl de honden al snuffelend uit elkander liepen naar 't bosch.
| |
| |
Opgelucht, den mantel over den schouder geopend, liep Kostijn naar de heeren en verrast, Warhold daar te zien, bracht hij zijn woorden in lachende vroolijkheid op, en de andere trad hem met een open hand tegemoet en bevangen van de buitenlucht, opgewonden van het wereldsch rumoer voor het klooster, uitte hij zich in vroolijke, gemeenzame taal, totdat de bezadigde toon van den prior, Kostijn uitnoodigend naar binnen te gaan, Warhold van zijn uitgelatenheid genas.
Zijn blikken verdoften. Alsof hij een steek in het hart voelde, hield hij zich te zamen en liep gebogen uit de buitenlucht het klooster binnen.
Kostijn zette zich tegenover den prior neer in de gastenkamer en zijn rond hoofd voorover, verhaalde hij van zijn wonde, hoe hij altijd nog steken voelde en dat hij, hoewel hij zijn oude leven verdoemde, toch spijt had, hierheen gekomen te zijn.
En 't hoofd verzakt, keek hij om zich heen, als om iets te ontdekken, dat hem aangenaam stemmen zou. Maar in de gastenkamer waren alleen een tafel en banken en de prior, die den ouden man glimlachend bespiedde, detandenrij glimmend achter in de geuling zijner zware lippen, waarheen de verdorde gelaatsvouwen zich rekten. Hij wilde Kostijn niet aan overdenking prijsgeven en zich voorover buigend, sprak hij hem met een zachten aanslag in zijn stem toe, dat de omzetting zijner wereldsche vreugde in hooger genot geschieden zou evenals de verwerking van een ruwen edel- | |
| |
steen tot een diamant, waarin de heerlijkheid van den dag zich in duizendvervige glanzen herhaalt.
De lippen weifelend, de blikken niet begrijpend, luisterde Kostijn en ten einde raad, antwoordde hij, dat hij integendeel niet alles verlatend, daar nog paarden en honden had, waarvan hij van elk een tot troost wilde houden.
En toen de prior zei, dat hij alles terugzenden moest naar Staveren en als een eenvoudig mensch zonder aanhang van wereldsche zorgen zich hier moest trachten te beteren en veredelen tot een inwendig leven, toen stond Kostijn op en met zware stappen, den mantel licht nawijlend, liep hij heen en weer, onverstaanbare woorden sprekend, en stil staande voor den prior, riep hij uit: ‘Moet ik aldoor op deze bank blijven zitten en de bruikbaarheid mijner armen en vuisten door niets doen sloopen?’
De prior onder een bezwichtigend gebaar antwoordde: ‘Ge zult niet ledig zitten, maar als met vleugels begiftigd, opgaan in een nieuwe wereld.’
Kostijn, door deze woorden getroffen, vroeg, of hij werkelijk vliegen zou.
Maar de prior, bezorgdheid in zijn verkennende blikken, sprak, dat dit niet in werkelijkheid gebeuren kon, maar dat het Kostijn te moede zou worden, alsof hij opvaren ging in een oneindige lucht, waar verder, veel verder bij zijn dood de hemel voor hem klaren zou, wanneer hij zich geheel en al voegen naar de kloosterregelen en als een gehoor- | |
| |
zame zoon zich bewegen zou door het klooster, waar veel heerlijks werd aangekweekt en hij hierdoor versterkt, zich groot en verheven voelen zou, veel grooter en veel verhevener dan op zijn wandel daarginds te midden van heidensche zeden. En opstaande legde hij met een vaderlijk gebaar zijn hand op Kostijns schouder, die weifelend zocht naar een weg door deze mysterie-woorden; en hem onder zachten dwang en zachtaardige woorden voortduwend, leidde de prior Kostijn in de kerk rond door lanen van zware schaduw-vaste zuilen, langs het altaar, waarvoor beiden knielden, en dan naar de kapittelzaal, naar den reefter, naar het met stroo belegen armarium, waar monniken, den rug naar het venster, aan het schrijven waren en naar den dormter, waar de slaapsteden, houten kistingen, voorzien van een stroozak, langs de wanden reiden.
Samen wandelden zij langs schuren, werkhuizen, over de weiden en door de gaarde, waar groenten en de geneeskrachtige kruiden groeiden, alles omringd door den zwaren, soms ongelijk zwenkenden en hellenden kloostermuur. En toen zij weer in de gastenkamer kwamen, werd het noenmaal voor Kostijn opgedischt.
Na den maaltijd liep hij onrustig, hoofd tusschen schouders, heen en weer, telkens tegen de wanden aankijkend, alsof hij daar achter iets vermoedde, alsof plotseling de muren zich openen zouden; en eindelijk vermoeid, zette hij zich zuchtende neer, met voorzichtig ingehouden blikken turend
| |
| |
om zich heen, en toen een broeder binnentrad, vroeg hij naar zijn menschen.
De broeder beloofde er naar te vragen, en toen Kostijn alleen was, voelde hij een angst zich als een bonk in hem vastzetten. Hij was te eenzaambang, om iets te doen. Maar toch wilde hij opstaan en kon niet, durfde niet wederom van wand tot wand zijn schreden meten. Hij zou zich te buiten gaan, zijn zelfbeheersching verliezen. En de blikken durend gedwee als van een dier zat hij te luisteren of iemand kwam, of een gerucht van buiten doordrong, toen plotseling een schrik door zijn lijf ging. Schielijk stond hij op zijn korte beenen en de handen tot vuisten geknot, liep hij naar de deur, den gang in en door de poort naar buiten, luidruchtig roepend om zijn mannen, en het lijf voorover turend in den nevel, die door het woud heenzeilde, voelde hij zich eenzaam in de stilte rondom en hief dan weer het roepen aan.
Maar weldra stond aan zijn zijde de gastenmeester, die zijn stem als een langen tijd gekofferde relikwie in zachten, ongedeerden glans tot Kostijn wendde, dat hij rustig zijn zou en niet zonder toestemming buiten het klooster gaan.
Kostijn, eerst door het stille, waardige van den monnik bedremmeld, stiet thans uit een rauw geschreeuw om zijn menschen, paarden en honden. Zijn rood verschrompeld gelaat, waarin zijn versleten lippen opengierden, deden zijn oogen verkleinen en met de vuisten beukend tegen zijn
| |
| |
borst, stiet hij ze telkens uit onder het gedaver zijner stem, dat hij bestolen was, dat hij niet alleen wilde blijven.
Maar uit het klooster kwamen standvastig groote gestalten in lijkkleurig wit en rotsig bruin zich om Kostijn scharen. Onder een wijde uitzegging der blikken, de armen halverwege uit de huizing hunner habijten, deden zij hun persoonlijkheid uitvieren op Kostijn, die onder een snik zijn laatsten hulpschreeuw inhield, en schouders en armen voorover, bevend, als stond hij in de kou, rondkeek en dan in elkaar als een dwerggedaante tusschen de monnikgestalten, het klooster inging, waar de gastenmeester, mild aanwijzende en leerende, den werktuigelijk volgzamen man tegelijk met hem bidden deed, achtereen, zoodat hij zich in één adem overgaf aan telkens wederkeerende woorden en hierdoor in het gelijk gebracht, zich rustig begon te voelen en herademend van de langdurige preveling, zich verliezen ging bij de plechtigheid der getijden.
Kostijn begon het oude leven te vergeten. Hij voelde zich meegenomen van het eene uur in het andere, en schrijnde het verdriet in hem om wat hem ineens ontvallen was, met te meer ijver hing hij zich aan in gebeden en verdwaalde zijn geest op de eentonige plechtige maat der psalmodieën.
Zijn rossig van rimpels doortrokken gelaat begon te effenen en te bleeken, zijn felle blik ging over in een rustig glanzen. Zijn gebaren, eertijds schrap afgemeten, werden jongensachtig onbestemd met
| |
| |
twijfel in de richting en zijn kortstandig lijf werd loom en onstandvastig. Dikwijls stond hij machteloos te wachten, niet wetend, wat hij doen zou en zijn vadsig geworden lippen openden zich traag bij een vraag. Hij wilde ook niet gaarne vragen, maar vergeten; en in het klooster werd elke gedachte aan zijn verleden overwijld door het staag en onverdroten van stonde tot stonde voortbestaan en zich opgelost vinden met het leven van anderen.
Om hem te sterken in zijn zielsbestaan en ook om Warhold, die zich zelve nog steeds voortjoeg tot een verovering van het geestelijk hooge, van zijn valschen ijver af te zonderen, beval de abt den jongen man, om af en toe Kostijn bezoekend, zijn goeden wil te leiden.
Maar toen Warhold hem voor het eerst na hun ontmoeting begroetend, zijn gestalte daar in de gastenkamer zag zitten, lijviger, maar toch nog de oude Kostijn, toen verhuisde zijn geest naar Staveren, waar naast dien Kostijn Janne, melkwit door blozendrood op de wangen, het hoofd in de peluw van blonde haren tegen de zetelleuning zat en een vroolijk sputterenden lach op de met ivoor ingelegde lippen, opzag.
Warholds gelaat, omraamd door de zwarte kap, verbleekte en het licht in zijn donkere oogen, waarboven zich de wenkbrauwen verdikten, verschoot, alsof ineens het daglicht voorbijging. Zijn handen zochten naar steun en eindelijk stamelden
| |
| |
zijn lippen: ‘Buckhorst in het klooster’ en snel liep hij heen, ongeloovig nagestaard door Kostijn, die het hoofd schudde en in het bewustzijn, dat hij thans sterker dan deze, hem helpen en steunen kon en troosten, even glimlachte in behagelijken trots en dan zich naar de kerk begevend, nadacht, hoe hij hier werkzaamheden gevonden had, die zijn ledige oogenblikken zouden vullen en tevens den jongen man ten goede komen, want hij hield van Warhold, den eenigen, die hem nooit bedrogen en dien hij zoo gaarne als zijn schoonzoon gezien had.
Hij gaf den gastenmeester te kennen, Warhold gaarne te zien; en toen deze in de gastenkamer kwam, stonden beiden schroomvallig tegenover elkander, alsof een heele wereld hen scheidde en toch alsof er iets bestond, dat beiden gemeen was.
Kostijn noodde Warhold te zitten en de beenen wijd van elkaar, glimlachte hij even en sprak, dat Warhold het verleden vergeten en niet doen moest, alsof er een andere dan een kloosterverhouding tusschen hen bestond en dat ook hij eerst gewanhoopt had, maar thans ingekeerd, geduldig wachtte, totdat zijn tijd verstreken was.
Alsof hij in een andere wereld terecht gekomen was, keek Warhold Kostijn aan. Hij zag Janne weer en zijn stem weigerde. Tranen kwamen in zijn wijd-open oogen. Een hitte doorstroomde zijn lijf. Het verleden, dag aan dag, kwam weer bij
| |
| |
hem binnen. En zijn lippen, weekend in een weemoedige lijn, glimlachten bij Kostijns woorden.
Maar deze, die klachten van Warhold verwachtte, verzette zich breeduit op de bank en het zwaarwichtige bovenlijf op de maat zijner woorden wiegend, sprak hij bemoedigend: ‘Geef u, evenals ik, aan het onvermijdelijke over, schuif van u weg gedachten aan verleden en toekomst en ge zult alles in dit leven van zang en gebed, van aanhoudend waakzaam-zijn vergeten, alsof ge reizend in een wagen aan 't soezen raakt van de schommelingen en stooten. En mocht ge aan de eindeloosheid van dezen weg vertwijfelen, verzet u tegen wankelmoedigheid, zooals ik ook doe, want ik, die gewoon was, mij in het ijzer te bewegen, die elk oogenblik van den dag als een stormram tegen het gevaar aanbeukte, ik moet mij thans klein houden en lijfeigen aan dit klooster, luisteren naar hun gepraat, al voel ik, dat mijn krachten als een ledig grendelslot aan 't roesten raken, dat mijn spieren te weeken liggen in het vet van dit luierleven. Mijn lippen verslappen, mijn woorden ontaarden in babbeltaal. Ik voel mij dikker worden, ik voel mijn lijf verzwijnen in werkeloosheid en mijn hoofd soezerig suizen, alsof ik in een sneeuwstorm loop en geloof mij, soms smacht ik naar de ontlasting van een vloek of de zegging van een gebaar, om heel mijn willen en weten te uiten of naar de zwelging van een enkelen dronk, bier of wijn om het even, een
| |
| |
kroeze koele mede of warmen kruidenwijn, die het verhemelte vleit en het bloed zoo dartel maakt, alsof men een krijtende big in het lijf houdt.
Dit vuurde weleer mijn krachten aan tot daden van trots en vernielzucht, maar toch tot daden. Eén kroes maar! Mijn keel is droog als een verzande beek en mijn tong roert zich, alsof ze een verouderd stuk leer ware. Help mij, ga naar den abt, verschaf mij een teug of liever help mij uit dit leven, dat leeg is en zoo laag aanloopt.’
Allengs in klachten opgegaan, stampte hij met den voet op den grond, zoodat zijn buik en zijn dijen beefden en zijn hoofd, op den korten nek geplant, schudde over zijn schoftige schouders. In zijn bezweet gelaat verdiepten zich weer rossige voren, die bij de open lippen hem een grenzenden aanschijn gaven, terwijl zijn kleine flikkeroogen in leemten van rust gelig-wit om de oogappels werden.
Warhold, zich bij Kostijns buitensporigheid herstellend, kwam weer terug tot het werkelijke leven en zijn hand uitstekend, moedigde hij dezen aan tot strijd en volharding, zoodat het zweet hem uit zou breken, en tot een verzaking, een geringschatting van allen wereldschen lust en last, van rijkdom en van de wisselende natuur daar buiten, wat de menschen hinder aandoet en onzuiver maakt.
Maar Kostijn, spijtig, dat zijn overwicht niet
| |
| |
bestand was geweest, zat thans onwillig-schuw voorover, beschaamd over zijn drift en in norsche woorden sprak hij, dat Warhold niet zooals hij, krijgshaftig en rauw in het leven, integendeel lieftallig en week, gaarne vlottend tusschen lenteaanleg van tuinen, zich neervleiend bij keuvelend gedartel der meisjes, zich ook niet begrijpen kon, hoe hij, Kostijn, vastgeroest in oorlogsijzer en gewoon onder den vrijen hemel te ademen, zich moeilijk bewegen kon in de kelderlucht van dit leven.
En droef voorover, de roode hondeharen aan zijn slapen geplakt, zat hij naar den vloer te staren zonder verder spreken noch groeten, toen War hold heenging.
Zijn bewustzijn, ingedut door het stille stelselmatige kloosterleven, had Kostijn door zijn toenadering tot Warhold zelf weer opgewekt.
Hij voelde zich thans vermoeid in zijn loop en log in zijn rust. Zijn lippen, blauwachtig rood in het rossig gelaat, gingen open met een pijnlijke trekking, alsof hij een zwaren last torste. Zijn oogen waren onrustig, als zoekende naar een uitweg en zijn handen soms gesloten tot vuisten, waarin hij zijn wrevel vasthield. En toen hij eens te bidden lag, wielde een ongeduld in hem rond. Zijn gevouwen handen weken vaneen en de preveling nalatende, keek hij rond met een schuwen, even flitsenden blik. Met een ruk stond hij op en liep heen en weer, schoppend tegen den wand,
| |
| |
omdat hij niet verder kon; en met de schouders trekkend, het hoofd stelselmatig op en neer als de kop van een paard, zette hij zijn molentred voort van wand tot wand, toen de gastenmeester, binnen tredend, hem lachend aan zijn ooren tikte, zeggende, dat hij in rust en tevredenheid moest blijven.
Maar Kostijn, de armen verstijfd, het hoofd naar achteren getrokken, zag hem aan met een raken blik en zich dan in elkander schurkend, schoof hij ter zijde, aan zijn bubbelende lippen onverstaanbare klanken.
De gastenmeester, die zijn wil aanlegde, om Kostijn mak en tevreden te maken, sprak hem langdurig toe, dat hij zijn oude leven moest verlaten, om stil voort te varen tot een groot gewin, niet tot een gewin van heerschappij en krijgsbuit. Zijn buit zou hij daarboven vinden in eeuwig licht, dat binnen en buiten klaart.
Maar in Kostijn golfde de jammer op, zoodat zijn buik aanzwol en slonk en zijn borst gestooten werd van ruwen adem en eindelijk zijn stem herwinnend, liet hij zijn woede den vrijen loop, uitschreeuwend, dat hij in stee van het beloofde licht, in halfduister als in een koeienstal moest leven en smadelijk eten, alleen en karig zonder bier of wijn of ietwat anders, waarvan men leven kon, dat hij den ganschen dag in gebeden en aandacht zijn lijf daarbij aan luiheid prijs gaf. Hij voelde zich lijvig worden als een zwangere vrouw
| |
| |
en hij rook het, hoe hij onttrokken aan het levenslicht, ging stinken.
Zijn lippen ontblootten zijn gebit, naar voren op de dreigende onderkaak; en het gelaat glimmend rood met zweetbeslag in de rimpels, stond hij, het hoofd met den gezwollen nek en de ten aanval gereede schouders naar den gastenmeester, die slank uitgegroeid in zijn wit habijt, waarvan de plooien standvastig, zuilenrond neerkwamen, Kostijn bewaakte met van binnen uit bestuurde blikken, die niet af te brengen waren.
Kostijn voelde het. Zachtjes trad hij achteruit. En terwijl hij zich tot een lijdzame houding voegde, kwamen zijn lijf en leden weer terecht. Als een schuwe hond verliet hij de gastenkamer en ging naar zijn cel, waar hij, de lippen tot gemurmureer bewogen, aan den rand van zijn bed ging neerzitten, de armen over de knieën, en met het vaste besluit, niet meer buiten de kamer te komen, halsstarrig rondkeek en ten laatste begeerig naar licht en leven, een bank onder het venster schoof en er op staan ging.
Hij opende het raam. En wijduit gingen zijn blikken. Hij zag de wolken als schuim van pas gemolken melk aandrijven over den hemel en beneden de dennenboomen, slank uitgegroeid met een zachten boog, wijkend voor den wil vanden wind achter elkaar aanrijen, het naaldloof bewogen tot een suizing, die als een oud verhaal van levensdaden ontroerde. Hij drong zijn hoofd
| |
| |
naar buiten en zoog de versche lucht als een ongekende heerlijkheid binnen. Hij proefde het geurig-scherpe hars der boomen, het broeiig-rotte van doode bladeren en de voedzame stooflucht der aarde, der goede aarde, die den mensch leven deed, die alles voor den mensch voortbracht, brood en vruchten, alles, wat hem te stade kwam, ook dat, waarvan men het bier kon brouwen. En een heete dorst verdroogde zijn verhemelte. Hij rekte zijn hoofd verder naar buiten en de wezenloos versneden lippen openend, stak hij zijn tong uit, likkend aan de lucht. En hij, die niet bij machte was, iets buiten de werkelijkheid waar te nemen, zag zich zelve daar zitten, een kroes bier in de hand en hij lichtte de kroeze op; en werkelijk het hoofd naar achteren, maakte hij een beweging om te drinken, maar dronk in werkelijkheid niet.
Rood dooraderde zijn oogen, strak-aan spanden de trekken over zijn gelaat en het hoofd neer, hangend over het vensterkozijn, lag het daar levenloos als een afgehouwen kop.
Maar dan weer oplevend, werkte hij zich met schouders en armen naar buiten en zijn bovenlijf uithalend, schreeuwde hij, dat hij drinkende, toch niet gedronken had, dat de duivel hem bezocht, hem kwelde. Hij verlangde naar bier en zijn gelaat hoog uit, schreeuwde hij om bier, bier, geen water, geen verachtelijk, kil koud water, maar bier, bier! Zijn stem zwol aan tot een daverend
| |
| |
geluid en na een stilte steeg ze tot noodkreten, kreten van lang beheerschten nood, die uit dien grooten kloostersteen, die steenen doodkist, klonken als hulpgeroep van een daarin levend begravene.
Als bewusteloos lag hij weer over het raamkozijn, toen een woudduif luidruchtig kwam aanvlerken, zich neerzettend op den top van een denneboom. Kostijn keek op en balkte als een ezel, de armen voor zich uit, zoodat de duif wegvloog. En ze lang naturend onder een weemoedigen begeertelach, riep hij achtereen: ‘Gebraden duiven.’ Hij smakte en lachte in een stil gehinnik voor zich heen. En dan in de werkelijkheid terug, barstte hij weer los in lange kreten, die zich traag uitrekten als het gehuil van een hond in den nacht.
De kloosterlingen opmerkzaam geworden, luisterden ongerust naar deze geluiden en sommigen naar buiten tredend, liepen behoedzaam, voet voor voet als een voortgeschoven kluis, de een na den ander, zich bekruisend onder gebeden, rond het klooster en Kostijn ziende, bleven zij beduusd naar boven staren, alsof ze niet wisten, welke deze was.
Maar Kostijn, door den aanblik der monniken bestookt, hing daar uit als de gedrochtsafbeelding eener waterloozingspijp, het bovenlijf geplet tegen het raam, de blauw en rood geverfde trekken dierlijk uitgerekt, schuimvlokken aan de onnatuurlijk gezwollen lippen, die afzichtelijk tuitten, met heesche
| |
| |
stem te schreeuwen: ‘Trippelt achter elkaar, gij ganzen, die snatert ter eere Gods! Luiaards, dagdieven, werkt en vecht liever tegen het leven. Het eeuwig geprevel uwer lippen maakt u tot mummelende oude wijven. Bakt liever brood, brouwt bier en haalt den duivel uit mijn lijf. O, de duivel, kon hij mij een dronk of gebraden duiven brengen, maar niets dan dorst. Wacht, ik kom er nog uitvliegen en wringen mijn vingers om uw luien, nieuwsgierig uitgehaalden nek.’
De kloosterlingen stonden een wijle onbeweeglijk en dan met de handen afwerend, keerden zij zich om en liepen naar binnen, om het booze nieuwste melden.
De mare plantte zich voort van den een op den ander bij handgebaar, bij wisseling van blikken, die rondzagen in voortdurende spieding. De anders zoo onafhankelijk-fiere tred van den monnik werd onrustig weifelend. Hij boog het hoofd, alsof boven hem iets verderfelijks uitbroeide en keek telkens om, of de schunnige kop van den duivel door een reet of om den hoek eener deur gluurde of schrok op in de meening, dat hij hem in de gangen schaterlachen hoorde in uittartend geil gehinnik en den adem ingehouden, meende hij reeds het zwavelzuur der hel te ruiken.
Zoo liepen zij gebukt als door onderaardsche gangen, waar men aldoor voortgaat, zonder aan den uitgang te geraken.
Er werd een mis gelezen, er werden gebeden gepreveld en psalmen gezongen; en eindelijk liep
| |
| |
de abt, gevolgd door twee monniken, de gangen door naar de cel van Kostijn.
Behoedzaam binnen getreden, vonden zij hem daar slapende, het bovenlijf over het raamkozijn, de armen halverwege naar buiten en de korte beenen als kinderbeenen uit den kokerachtig ronden lijfrok, willoos, de voeten binnenwaarts, op de bank afhangen.
De monniken knielden aan weerszijden van hem neer en baden gretig, het habijt in beving en de geheven hoekarmen als armen van een kandelaber, elkaar gemoetend bij de vouwing der handen, waarop het daglicht glom, terwijl de abt een eindweegs voorover, aldoor stond te staren, de lippen afwachtend open naar Kostijn, wiens onstuimig gesnurk het geprevel der monniken afmaakte.
De abt vouwde de handen en de blikken opwaarts, smeekte bij om hulp en ontferming over dezen en allen in het klooster, toen Kostijn, als door de fluistering beroerd, een langen adem blies en afschuivend van het raam, neerzonk op de bank en luid gapende, de oogleden slaperig neergehaald in het als verregend gelaat, de kloosterlingen een voor een aanzag.
De monniken, opstaande, eindigden hun gebeden en de abt sprak: ‘Hoe kwaamt ge zoover heen, mijn zoon?’
Maar Kostijn, die zijn oogen moeilijk open hield, zag met een botte uitdrukking de cel rond, niet
| |
| |
begrijpende, waarom ze ook hier kwamen bidden en toen de abt zijn vraag herhaald had, antwoordde hij in een langen zucht: ‘Ik verveel me.’
De abt wenkte de monniken heen te gaan en alleen met Kostijn, zette hij zich tegenover hem neer en zag hem nauwlettend aan, of niet een beweging of een gebaar hem verraden zou, opdat hij aldus weten kon, in welken toestand Kostijn verkeerde.
Maar deze zag soezerig voor zich uit en toen hij den abt hoorde vragen, of hij onwel was, kwamen de gedachten weer zijn gelaat beleven en de lippen tegen elkaar, hield hij zich te zamen en schudde van neen.
De abt, in ijver verwarmd, drong thans met rustig scherpe blikken op Kostijn aan en sprak: ‘Waarom blijft ge daar verstokt in uw zonden zitten en antwoordt, klaagt en gebaart u niet in wanhoop. Ik ben hier gekomen, niet om te bestraffen, maar om een reddenden greep te doen. Ik ben hier, om den booze uit u en uit dit klooster te verdrijven. Ge zijt ziek. Ik zie 't aan het troebele uwer oogen en aan den matten afhang uwer ledematen.’
Maar Kostijn schudde weer van neen; en de abt, zich gevend met een zachte wijduit deinende stem, ging voort:‘Ge waart wel traag, maar toch een eindweegs op het pad, en thans gedraagt ge u als een, die om hulp roept in een brandend huis en daarna versuft van de eigen noodkreten, ze weer vergeten is.’
| |
| |
Kostijn bracht de hand aan het hoofd en antwoordde: ‘In gedachten heb ik een gastmaal gebruikt, gegeten en gedronken en nog is de dronk niet uit mij.’
En een hand nog aan zijn met geelroode haren beplakte hoofd zat hij op alle vragen van den abt van neen te schudden, zoodat deze begrijpend, dat Kostijn nog leefde in zijn oude vel, zwijgend heenging, om de monniken gerust te stellen en aanstalten te maken tot genezing van dezen zieke.
Toen Warhold het schreeuwen van Kostijn daarbuiten hoorde, was hij angstig geworden en schichtig weggeloopen als een haas bij het gerol van den donder.
In zijn cel een toevlucht onder het beeld der Heilige Moedermaagd gezocht, trachtte hij zijn nijpenden angst onder gebeden te verdrijven. Maar Kostijns stem, dichtbij boven zijn venster, deed hem telkens afbreken onder een ademlooze luistering naar het schreeuwen, dat een weerklank was van zijn eigen nood, wanneer hij daarbuiten in het wereldsche verkeerde. Elke nieuwe kreet, elke huiladem deed hem opschokken en een wilde glans schoot door zijn blikken. Met een trekking gingen zijn lippen open en sloten zich dan weer zoetzinnig, glimlachend en huilerig tegelijk, terwijl tranen vielen, en zich dan weer schielijk overgevend aan het materiaal der gebeden, joeg hij zichzelve voort op de eindelooze reeksen van gebeden, die eerst hortend, dan trillend en dan
| |
| |
in wegsmeltende tonen opgingen naar haar, de Moedermaagd, wier kleuren opleefden in het licht van 't venster, toen hij verschrikt opsprong. Hij hoorde stappen, hij zag de deur opengaan en stond voor den abt.
Deze, den jongen man lang aanziende, sprak met een zware, bezonken stem: ‘Gij, die nog niet sterk van lijf, de leden driftig beweegt, omdat ge uw hart als een groote klok in al te kleine kapel doet luiden, zoodat de wanden van de galmen om te storten dreigen, luister, ik kom u verzoeken, om uw ijver te beheerschen en doende in dezen geest, een anderen, nog zwakker dan gij zijt, den heer Kostijn van Buckhorst, te steunen en op te beuren. Ge moet hem dagelijks bezoeken en bijstaan in allen eenvoud.’
Gansch beschaamd stond Warhold voor den abt en wilde spreken, maar zijn woorden kwamen gebroken naar buiten.
Door de aanraking van een welwillend gebaar van den abt vond hij zich zelve terug en antwoordde, dat hij door rust te geven, zelve rustig worden zou en dat hij overigens blijmoedig deed, alles wat de heer abt beval.
De abt ging heen en Warhold maakte zich goedschiks gereed tot een bezoek bij Kostijn, verlicht als hij zich voelde, omdat hij zelf die vervaarlijke stem in Kostijn als een uit oude tijden herborenen draak bezweren mocht.
Hij vond Kostijn nog in zijn cel, de handen
| |
| |
aan zijn hoofd, soezerig kijken naar den vloer en toen hij Warhold bemerkte, volhardde hij in deze houding.
Warhold sprak hem zacht toe en dan luider en luider, zich warm makend in zijn ijver, om den andere op te beuren, die ineens het hoofd ophief en even een stompen lach vertoonde; en Warhold, tot het dagelijksche terug gezet, sprak: ‘Blijf hier niet zitten mokken, vader. 't Is tijd. Ga mee naar omlaag naar de kerk de completen bijwonen. Zoo'n schoone zang verheugt den mensch.’
Zakkig stond Kostijn op en volgde Warhold naar de schraal verlichte kerk, waar het Salve Regina, door de monniken eenvoudig-vroom gezongen, één adem leek, ééne enkele uiting van reine verteedering.
En toen na beëindiging Warhold tot Kostijn zei, dat zulk een dienst het hart wel zuiverde van slecht gevoel en den geest zoo rustig maakte, antwoordde de andere, de oogen nog slaapdronken, dat juist deze zoo volprezen rust een pestziekte was, waaraan het heeie lichaam leed.
Warhold trachtte dag in dag uit Kostijns geest tot een redelijk begrip te leiden en daarbij sprak hij zoo heftig, zoo ontdaan, zich op zijn teenen verheffend bij meesleepende woorden, die hem zelve meesleepten, dat hij dan geen denkbeeld had van tijd of plaats, dat hij zijn geheugen, zijn gedachtenis aan plichten, aan geboden bidstonden en kerkgang verloor.
| |
| |
Maar in het leven van Kostijn was geen beweeg te krijgen. Hij zat, het hoofd voorover als een stokoude man het einde van Warholds redenen af te wachten, en antwoordde hij iets, dan was het een grove tegenspraak, die des anderen woorden ongedaan maakte.
Dag aan dag, als lijdend aan een onzichtbare ziekte, vermagerde nu Kostijn. Zijn blikken werden dof, zijn lippen vaalbleek. De lijfrok rimpelde hem slap om zijn lenden. En zijn anders weerbarstig opgeheven hoofd lag als te zwaar voorover.
En als Warhold hem telkens opnieuw, onvermoeid met liefdevollen ijver toesprak, hem vermaande, hem troostte, dof tuurde hij voor zich uit of uitte als antwoord een enkele klacht over een dagelijksche behoefte, die hij miste. Soms versneed een bittere trek zijn schrale lippen en zijn handen verwrong hij in elkaar, den mond amechtig open, daar hij weer de snijding der oude wonde voelde.
Op een morgen, toen Warhold hem zachtzinnig toesprak, zooals men tot een ziek kind doet, rekte Kostijn zich even uit en ontspannen met laffen neerval der armen antwoordde hij: ‘'t Is mij, alsof een stok door mijn leden heen staakt, zoodat ik mij niet bewegen kan. In mij is het leven tot stilstand gekomen. Als ik maar gelooven kon iets, wat ik zie noch hoor, al was het een leugen, ik zou misschien ontberen kunnen vele dingen. Maar hier zijn de klachten toch om niet.’
| |
| |
Warhold antwoordde, dat elke klacht een uiting waard en het eerste teeken van genezing was. Kostijn moest hem alles meedeelen, wat pijn en hinder deed.
En den man op deze wijze moed ingesproken, maande Warhold, dat het tijd was voor de mis.
Beiden verlieten de cel en begaven zich naar de kerk, waar de mis aangevangen was.
Aan den voet van het groene gordijn, dat het altaar onzichtbaar maakte, hief een geknielde monnik den psalm ‘Judica me, Deus’ aan, terwijl aan weerszijden van het heiligdom een monnik geknield lag.
Bij het Confiteor ging de priester voort, diep gebogen en met een bewogen stem de belijdenis te doen, dat hij een zondig mensch was, waarna hij het altaar, verborgen achter het gordijn, betrad. De miswoorden werden thans uitgesproken door een monnik naast het omhulde altaar geknield - een bang verwachten rondom, totdat bij de Consecratie het gordijn verschoof en een stilte van mysterieuze werkzaamheid aanving en daarna van blijde opleving.
Maar naar Warholds keel kroop een angstig gevoel. Hij bleef als onder een beschuldiging knielen, bezwaard als hij was door het offer, dat de Heer volbracht had, en eerst toen hij gewaar werd, hoe in de nissen, die als een paarlen snoer langs koor en altaar reiden, de kaarsen ontstoken waren en in iedere nis een priester en een con- | |
| |
vers een stille mis vierden, dagelijksche werkzaamheden in een cistercienser abdij, waar de persoonlijke overdenkingen en heilige handelingen gehouden worden ter verdelging der zonden daarbuiten, toen voelde hij zich ontspannen, ontroerd als hij was van het hemelsche licht, dat in elke nis zoo zacht de manierlijke gebaren van den witten priester en daarachter de bruine gestalte van den bedienenden convers belichtte en het wit marmeren altaar zoo doorzichtig maakte, alsof hetzelve van binnen ontstoken was van een zachtzinnigen gloed.
In elke nis leek een andere lichtkleur als een uitvloeisel der nis zelve te branden en als de monniken daarbuiten langs deze lichtende oogen van nis tot nis voorbijkwamen, verkleurde hun habijt zonder schittering of glans als zwevende door ijle lichtvloeiingen van goudgeel tot gelig wit en van gaasgroen licht tot paarsig schemerlicht.
Stil gingen beide mannen naar de gastenkamer, waar Warhold onthutst als door een hemelsch gezicht, voor Kostijn die rijke en toch matige lichtkleuren, waarin de heilige handelingen als verre visioenen voorbijgingen, met een bedeesde stem als een verloren wellust loofde.
Kostijn zuchtte en begon te fluiten. En dan stond hij op en de blikken strak op Warhold sprak hij: ‘Ik ben bang in de kerk, waar men vreemde, onbegrijpelijke dingen ziet. Uw schuldig
| |
| |
doend gefluister daarover tergt mij. Ga uw verhalen elders verkoopen en dan met luider stem.’ Zijn magere trekken werden hard, zijn lippen beefden en Warhold straf aankijkend, riep hij: ‘Ga heen!’
Bedremmeld verliet Warhold de gastenkamer en ook Kostijn liep, zijdelings gekromd, de hand aan zijn pijnlijke heup, naar zijn cel, waar hij voorover ging zitten op de bank.
Door de benauwing, waarin hij was gekomen tijdens de plichtplegingen in de kerk en door de voortdurende ontbering van iets wezenlijks, voelde hij zich gejaagd, buiten zich zelve gebracht, gereed om elk geluid daarbuiten als een begroeting van het leven op te nemen.
Zoo luisterde hij gretig naar den wind, die door de boomen suisde en als verstrikt in het woud bij machtige vleugen zich een uitweg baande en in doffe dreunen stiet tegen het steenen klooster.
Hij vermeide zich in dit wilde rumoer, onwillekeurig zich in zijn geest naar buiten begevend, waar de wind bij volle lagen in het gelaat aankomen moest; en eenmaal buiten de werkelijkheid, voelde hij zich veilig in de zaal te Staveren aan het haardvuur zitten. Janne spinde bij de schouw en buiten vloog de regen aan de vensters.
Kostijn grinnikte in zichzelve als een, die een goeden ruil heeft gedaan en als bij een ingeving stond hij op, plaatste de bank behoedzaam op zijn bed en na een gewichtigen stap op den stroo- | |
| |
zak zette hij zich erop neer en glimlachte, terwijl zijn blikken in één richting stuurden.
Hij dacht zich in zijn hoogzetel in de zaal en bespiedde de vlammen, die langs de houtblokken lekten door den rook en zag op naar de rondboogvensters, of daarachter regendroppels te bespeuren waren.
Maar de gastenmeester, door Warhold gewaarschuwd, dat Kostijns toestand verergerde, dat hij de kerk en den dienst oneer aandeed, trad statigstijf Kostijns cel binnen en berispte hem met gelijkmatig strenge woorden. Nu woorden en wenken niet meer hielpen, zou de abt een strengere tucht houden, weliswaar hem niet onder den kloosterban doen, maar toch bestraffen.
En zonder verdere woorden ging de gastenmeester heen, Kostijn, die niet geluisterd had, alleen latend, alleen in zijn verbeelding, dat hij te Staveren in de zaal op den hoogzetel zat en op den meier bromde voor een kleine fout en dan een lijfeigene wenkte, om voor hem een beker bier te halen. Maar niet dorstig zijnde, hield hij den beker op de knie, toen een windstoot aanbonken kwam. Het deurtapijt der zaal tochtte open. En Kostijn rees deftig, vreugdevol de armen open, want daar kwam zijn zoon uit het Heilige Land, het kruis waarlijk op de mouw van zijn lijfrok, binnen, gevolgd door twee zwarte mannen, lijkend bare duivels, die schrijnen met geschenken droegen; en daar achter liepen heeren in krijgsgewaad.
| |
| |
Het gebruinde gelaat, bezield met vreugde van het wederzien, stapte de zoon, gevolgd door allen, processiesgewijs op zijn vader toe, die onder een stagen grinniklach zijn rug tegen zijn gewaad aanschuurde en zijn handen tusschen de knieën wreef.
Maar daar ging de deur der kloostercel open en een broeder bracht ten teeken van straf Kostijns noenmaal in gebroken geraad op een houten bord binnen, schuw, het bovenlijf voorover met angstige blikken, alsof hij in het hok van een gevangen wild dier was binnen gekomen. Hij bleef even staan en dan trad hij nader en weifelde voor Kostijn, stamelend, dat deze handelwijze niet door hem zelf, maar door den abt bevolen was.
Kostijn, het gebroken geraad ziende, verbleekte en omkijkend naar het verdwenen visioen, verschoot hij in een woede. Zijn gelaatskleur werd hoogrood, met een vuistslag sloeg hij tegen het bord, zoodat de schalen aan scherven vielen; en den broeder willende aanvatten, wankelde hij op zijn bank en viel met grijpbegeerige handen voorover van zijn bed op dezen, die stom van schrik, achterover tuimelde.
De knieën opgetrokken tegen zijn buik, lag Kostijn, het roode haar hoogop als een kuif, die schichtig heen en weer pluimde, met scherpe gillen gelijk een roofvogel over den broeder, languit op den grond, hem aangrijpend met zijn magere vingers, trachtend het zware habijt van zijn lijf
| |
| |
te scheuren onder heesche vloeken. En dan het gelaat ouwelijk in rimpels vertrokken, het gebit tusschen de lippen door, sloeg hij hem met harde vuisten, waarop de broeder schreeuwde, en de stooten trachtend af te weren, om genade smeekte en huilde om hulp.
IJlings kwam een monnik en nog een toeschieten, die Kostijn lostrokken en den aangevallen broeder behulpzaam waren; en toen een der monniken Kostijn aan de polsen vasthield, snauwde deze hem toe van: ‘Los, los!’ En daar de monnik volhield, torste Kostijn, voorover gebogen, zijn rug en schouders op tot een bult, alsof hij daar al zijn krachten verzamelde, en zich met een ruk zijner vuisten vrij makend, trad hij, het bovenlijf verdikt, den kop schier tusschen zijn schouders, op den monnik toe en doorknikkend in zijn knieën, lichtte hij hem op en smakte hem tegen den wand; en dan vluchtend naar omlaag, rende hij de gangen door naar de poort, waar hij in zijn vaart den broederportier als een twijgje terzijde drong en wegholde naar buiten.
|
|