| |
| |
| |
I.
Toen Janne, van het weenen bekomen, het gelaat ophief en Warhold niet meer in de kemenade zag, vermande zij zich en opgestaan trad zij werktuigelijk de gang door naar omlaag in de zaal en naar buiten, de blikken strak, voorbereid op de mare eener ramp; en de vingers stokstijf langs haar zijden, om zich groot te houden bij de trilling harer angst, vroeg zij dezen of genen, of ze Warhold gezien hadden.
Maar elkeen, verbijsterd door het ongeluk, dat Staveren getroffen had, gaf geene of onbegrijpelijke antwoorden, zoodat zij telkens weder te zoeken aanving in de gaarde, achter de werkhuizen en weer boven in het huis tot aan de transen.
En nederdalend ontmoette zij haar vader, die naar boven stormen kwam op de slippen van zijn mantel, haar toeroepende, Warhold uit te leveren. Zekerlijk had zij haar lief verborgen, ergens in den kelder of boven op het huis. En hij dreigde met vuisten, zwerende haar hard te zullen slaan,
| |
| |
als zij hem in nog grooter moeilijkheden met deze zwarte honden bracht.
Maar zij sterkte zich aan heimelijk genepen vuisten en het gelaat onbewegelijk schudde zij hardnekkig van neen en riep: ‘ik zoek hem evenals gij!’
Snel gingen beiden naar omlaag en in de zaal ontmoetten zij de heeren uit Utrecht, die een halven kring om hen makend, Janne onderzoekend aankeken, vragende de een na den ander, of zij Warhold niet daareven gezien had, of zij niet wist, waar hij was en of zij zelve hem niet ergens in den burg verborgen had.
Zij luisterde, de tanden op elkaar, voorover het hoofd, den adem aan de keel, om dan in hortende woorden antwoord te geven.
Maar toen de heeren, in hun blikken blinken van verstandhouding, dat ze wel beter wisten, aandrongen met omstandige vragen en heimelijke doelingen op Jannes verstandhouding tot Warhold, verstijfde een drift haar gestalte. Haar blikken staarden harduit, haar lippen trokken; en haar armen, voor de heeren gedrild, slaakte zij een kreet, de doorbraak eener woede, die zich in felle woorden uitte, dat de priesters als een zwarte nacht uit Utrecht gekomen, haar en haar vader alles ontnomen en alles ontzegd hadden, waarop een mensch kon leven en dat zij, nog niet tevreden over hun helsche daad, als bij een tourment haar in haar rampzaligheid
| |
| |
kwamen folteren door listig opgestelde vragen.
Scherp staakten haar kaken aan het bleeke gelaat, waaruit haar blikken flitsten en haar lippen dikkig opengeulden, om de woorden door te laten: ‘Gaat rond als snuffelende honden, om uw weten te vergaren en onthoudt de woorden van een ieder goed, zoekt in alle gaten, in de dressoirs, in de kasten, onder de banken, in alle winkels der werkhuizen buiten, zoekt in de kemenade, in mijn bed, woelt onder de dekens. Maar doet het haastig en verlaat den burg, want ik zou mijn kracht verliezen om u als gasten te dulden. Ik zou u aangrijpen, om mijn recht te verdedigen, om uw onbeschaamdheid, om uw schuimende woorden van onzuiverheden te reinigen en u terug te jagen, vanwaar gij gekomen zijt.’
Met bleek vertrokken gelaat was zij, de vuisten geheven, naar de heeren gestapt, hoorbaar bevende in haar gewaad, de tanden ontbloot, waar-tusschen de woorden, in hooge gillen vertraagd, uithaalden, terwijl Kostijn, voorover op een bank met een glimlach naar het standje gluurde.
De heeren verspreidden zich en onder verwarde woorden, schouderschokkende gingen zij uiteen en verlieten den burg.
En toen Kostijn en Janne in de ontvolkte zale stonden, gingen zij elk op hun eigen schreden heen en weder, hij de vingers tot vuisten geknot, aan het einde der zaal met een ruk omkeerend en van tijd tot tijd de stilte beukend met een vloek;
| |
| |
en zij, haar woede stillend, liep aldoor, het hoofd omlaag, om het licht aan de ramen te mijden en dan neergezonken op een bank, zat zij roerloos voor zich uit te staren. Een matten glans in de oogen, de handen aan haar schoot, en in het hart een wijden weemoed wachtte zij, wat de tijd haar brengen zou, aan haar lippen soms een weeking, om zachte woorden uit te laten.
En dan zat zij weder zonder levensteekens. Het licht van het tegenover haar schijnende rondboogvenster beschreef zijn dagreize over haar gestalte, vervend haar gewaad tot teederblauw en haar gelaat tot een ijle bleekte, waarbij de lippen roodden; en dan tegen den avond haar kleed verbloemend en de omtrekken van haar gelaat verguldend, ontstak het zonlicht haar haren als tot gloeiende draden en bewerkte haar wenkbrauwen boven de oogen als tot gouden borduursel, en dan verdiepte haar heele gestalte zich in de geworden schemering als een spiegelbeeld in water.
‘Eeuwig duurt de tijd,’ fluisterde zij, ‘zal ik daarin vergaan, mij medestroomen laten zonder lijf- en zielbegeer, totdat hij komt?’ En zij liet de nacht aankomen, ziende hoe de standaardlampen aangedragen werden met haar wemelend en walmend licht, terwijl Kostijn, verdiept in zorgen, de stilte met haar deelde.
Uit den donkeren achtergrond kwam Gheride, om haar magere leden de vloeiing van een zuiver
| |
| |
wit habijt, licht op de onzichtbare voeten als een goede geest aanschuiven, aan de stevening harer kaken de lippen heerlijk open als tot de zegging eener blijde boodschap en van uit de holte harer oogenkassen kwamen haar blikken breeduit als gulden gaven aldoor wellen, soms weerkaatsend het licht der lampen; en dan wierp zij zich neer en in woordenkralen, zacht aaneengesnoerd, zond zij haar verbiddelijke stem omhoog en neder over Janne en Kostijn als troostrijke regen over dorre aarde.
's Nachts lag Janne onbewegelijk op haar sponde naar het licht der lamp te staren en het lijf verzonken in het niet, was het haar, alsof haar leven stil stond en het verleden ergens ver weg gebleven was, zoover als in een ouden droom.
En in den stillen hang van den nacht bij een verval van haar lijfelijk wezen voelde zij de ontwaak harer ziel, die haar vertoeven deed in tijden, toen het over haar gekomen was als een lente, als een zomerbedrijf, waar de lucht vervuld van het groen en het kleurige, dat zich polijst aan het licht der zonne, haar, de van groeiing bevende, in een loutere liefde levende, huisvestte tot een groot geluk.
Zij zag de boomen uit de aarde stammen en daarboven alom als wolken wazig groen de bladeren over de heuvels glooien, vanwaar Warhold, het gelaat omraamd door de kap, in zijn lang gewaad kwam aangevaren, haar wenkend met een minnelijken groet.
| |
| |
Zij wrong haar vingers tusschen de lakens, en woelend in het al te lauw geworden bed, voelde zij een nijping aan het hart en een stoot door haar hoofd om wat haar wreedelijk ontnomen was.
Zij wilde rechtzitten, maar durfde niet de booze geesten wekken en zich pijnlijk rekkend, tastte zij met de handen omhoog naar het geluk, dat verdwenen was. En zij zonk terug, in haar een verwoesting, die haar tanden klapperen en haar harde woorden bij rukken uiten deed.
's Morgens begaf zij zich aan het werk in de kemenade met een lafheid in haar gemoed, te week, om de dingen te besturen; maar te bang, om haar droefheid te beroeren, liep zij haar werkzaamheden na met slappe handgebaren.
Haar borst bewoog zich talmend tusschen de armen en haar blikken waren bleek van de nachtwake, haar treden slepend, gedwee in de stilte, die als een eeuwige klacht den burg omringde.
Kostijn en Janne liepen elkaar als geesten, die geen woorden kennen, voorbij, en in de zaal en op de trap was niet meer het getred en getree van gereede lijfeigenen en door de poort en de vensters kwam niet meer het bedrijvelijke gejoel en geschreeuw, het rumoer der arbeiders, de wieleknarsing der wagens, die met vrachten door de hamei gereden kwamen, het wapengerammel der krijgsknechten als de levensmare van een burg naar binnen taelen.
Er hing een zwaarte over alles, als een wolk
| |
| |
over de zaal, waar de balken in hun logge lengte door de zoldering te puilen kwamen en waar de wanden vocht uitzweetten.
En Kostijn, wiens dorre lippen zich niet openden, liep telkens naar den ingang der zaal, bevreesd het deurtapijt te zien bewegen. En opende het zich, dan kwam de meier of een lijfeigene vage woorden brengen, dat er gezocht werd naar graan of dat er mannen, half verscholen, buiten de omheining zichtbaar waren of dat het plein gevuld was met armen, die om voedsel baden.
Met zachte woorden, als bevreesd zijn eigen stem te hooren, gaf Kostijn bevelen; en zich terugtrekkend, verborg hij zich achter een schraagbalk aan den wand en riep reeds vroeg om de lampen, die de onzekere stemming zouden verjagen.
Kostijn en Janne leefden stil in hun zelven voort, angstig turende naar den dag, en ongerust de stilte verdragend, zonder zich naar buiten te wagen, zich bloot te geven aan het groote licht, dat hen ten aanzien van een ieder zou beschuldigen.
Zij voelde zich somtijds zoo in de engte gedreven, dat zij, zich niet meer het verlies van Warhold bewust, angstvallig luisterde naar het rumoer van den wind of naar de klettering van den regen, die de ramen geeselde.
En dan kwam weer een hitte haar lijf bederven. Haar oogen lichtten. Pijnlijk ontloken zich haar lippen. Haar lichaam rekte in een hang naar liefde, naar de vroegere dagen, toen Warhold
| |
| |
tot haar kwam en haar leven in het zijne opnam.
Maar allengs verkoelde zij in een oplettendheid voor wat daar buiten geschiedde. Kreten zwierven door de stilte, zoodat Kostijn aan het deurtapijt ging staan, het ontdaan gelaat naar den grond, om te luisteren; en toen de meier kwam aanzeggen, dat de lijfeigenen, ten einde raad, van honger schreeuwden, stond hij een wijle, de handen aan het hoofd, met verdwaasde blikken om zich heen te zoeken naar een teeken tot bezwering van dezen nood. En tot den meier gebogen, beval hij, dat ze den kelder maar leegen zouden.
Hij liep thans behoedzaam door de zaal, somtijds zich wagende tot aan een schouwvenster, maar zijn blikken verdroegen het niet. Schuw trad hij achteruit, alsof hij ze aan het licht gezengd had, en met gekromden rug in zijn korte gestalte verzonken, stond hij stil, niet durvende spreken tot Janne.
Voortdurend zat hij achter den schraagbalk in zorgen verscholen, bevreesd een tred te hooren, en toch benieuwd, trad hij telkenmale toe, omkijkend wat Janne, stil op een bank, daar achter hem deed, of wanneer lijfeigenen met een boodschap kwamen, dat mannen buiten de gracht met steenen wierpen en dreigden met wapens en hoonende woorden, zoodat niemand zich naar buiten waagde, om voedsel te halen en dat ginds in het oosten een groote woudbrand woedde, die brandende sintels tot op den burg uitbraakte.
| |
| |
Kostijn beet zich op de lippen, zonder een antwoord te geven, en als de boden vertrokken waren, dorst hij het hoofd niet heffen tot de booze dingen, welke aan het daglicht kwamen.
Maar eindelijk moest hij wel zien door het oostelijke venster, hoe de lucht vergroezeld was van een dikken walm, waartusschen lange vlammen kwamen laaien, woedend heet omhoog, uitvallend als een gruwelijke griffioen; en onder zware zuchten zette Kostijn zich neer.
Maar op een nieuwe boodschap zijn tamheid verlatend, liep hij naar omlaag, in een vaart voortgaande, waarheen men hem geleidde, zonder om te kijken, bevreesd als hij was, door een groot ongeluk overdonderd te worden.
Als was hij in den vreemde verdwaald, zag hij zijn onderzaten in de werkhuizen, achter gereedschap, in donkere hoeken en aan de trap van den kelder verscholen, bevreesd om te werken, om zich te wagen aan het dagelijksche leven. Hun wangen waren geslonken, hun oogen in de holten verzonken en de mond halfopen, gierig naar voedsel.
En toen hij, boven zijn hoofd de wolkige walming van den boschbrand, naar de muren ging, om te zien, hoe daarachter onbekend volk met sijzen en bijlen stond, keerde hij zich bevende om - en voor hem stonden al zijn menschen, verhoogd op de teenen, het gelooide gelaat over den rug van den voorganger, zooals zij Kostijn in lange rijen gevolgd waren.
| |
| |
Alsof hij aangegrepen werd, stiet hij zich in een ren tusschen hen door naar den burg, besteeg de trap, zich verbergend in de zaal, waar hij zich in den zetel zette en het gelaat in de handen, weende als een kind.
Intusschen zat Janne daar nog, verdroogd in haar droefheid. Zij had al zoo veel maren gehoord van nood daar binnen en van nood daar buiten, zoodat dit haar geworden was als een kleine opleving in haar droef bestaan. Zij dacht niet meer aan den tijd, toen het leven rondom haar goudde. Als een gezwel had zich het bewustzijn van haar ongeluk in haar gezet, zoodat zij het werktuigelijk verdroeg, tevreden, om zich niet te hoeven bewegen, want het deed haar pijn.
Haar gelaatsvel was getaand, langs haar neus in fijne rimpels plooiend; en langs den schralen hals richtten zich de spierbundels als spijltjes omhoog, als om het hoofd met zwaren harentooi te schragen. In haar verkommering waren de lippen op elkander gezwollen, de einden ingelegd in een voren van weemoed, waaruit ze nimmer kwamen. Alleen haar diepblauwe oogen, wel niet meer lichtend naar een doel, bleven ingetogen in zich zelve glanzen als luchters, de overgeblevene van een feestelijk leven.
Zij bewoog zich niet, toen ze haar vader zag voorbij gaan, zacht aanstappend als liep hij langs een moer. Hij was zijn burgheerschap verloren en de kracht, die hem zijn gedachten deed bestieren
| |
| |
tot vergrooting van zijn leen en van zijn naam als heer der geheele Veluwe.
Maar dan werd een groot gekal van stemmen en een kraakgestoot gehoord.
En dra kwam de meier aanzeggen, dat Herbert van Putten, die, naar hij zooeven van een Elspeter vernam, reeds hoeven van Kostijn in Sallant en een woud bij Elspete verbrand had, thans met zijn manschap de hamei was binnengetreden en er de poort gesloten vindend, ze met zijn stormtuig gebroken had tot een leelijke breuke, zoodat de mannen thans moeite hadden, het kwaad te verhelpen.
Kostijns lippen sidderden. ‘Herbert van Putten,’ stamelde hij. En bij dezen naam kwam een ontroering in hem, dat hij nog niet als een melaatsche in de wereld stond, als een vloek in den dag en een gevaar in den nacht, maar dat zelfs de menschen hem bezoekend, aan zijn huis rameiden met werkelijk geweld.
En het bloed, dat weder vrijelijk door zijn lichaam vloeide, deed zijn hoofd schier bersten. Met grage tanden kluifde hij aan zijn gebalde vuisten. En zijn armen neer, spalkte hij zijn lippen open tot een donderende juiching: ‘Herbert van Putten! Man, mijn stalen rok, mijn wapens, zwaard, en speer en haast u. Ik zal hem zijn hoogheid snoeien, van al zijn mannen neus en ooren afhouwen. Ik zal hen aan het hart en ingewanden kwetsen. Mijn wapens! Spoed! Roep alle man bijeen!’
| |
| |
Als een dronkaard liep hij door de zaal, zich weder wennend aan zijn zwaren stap; en toen het krijgstuig binnen was, stond hij een wijl, de armen gekruist met een verliefden blik voor den verwarden hoop van harnasdeelen, ijzeren schenen en bekkens en lappen leer.
Het voorhoofd omhangen van zijn rossig haar, lachte hij breeduit en onder een ruk van zijn jong geworden lijf beval hij den meier hem te helpen. Zelf smakte hij ongeduldig de scharnieren in elkaar, riep om zijn stormhoed, greep met bevende handen naar zijn zwaard, terwijl Janne, als verlost uit een langen slaap, opstond en de blikken verdwaasd ging kijken, somtijds een hand ter hulpe uitstekend, waarop haar vader riep: ‘De lediggang, het getrammelant, de zonde aan de schoone zon begaan, is ten einde. Zie, alleen in ijzer kan ik waardig loopen.’
En het hoofd trotsch uit den halsberg, liep hij de zaal uit, de trap omlaag naar het plein, waar krijgsknechten reeds te paard gezeten wachtten en lijfeigenen, sluik in het gewaad, met felle blikken uit het afgeleerde gelaat, bijlen, spiezen, knodsen en sijzen aan de hand, tot Kostijn als naar een prooi oploerden.
Op de laatste trede der buitentrap stelde hij zich breeduit op de ijzeren beenen, genoegelijk lachende en dan: ‘Mannen, ge hebt wel lust aan eten en aan een teuge bier, beter dan hier in armoe rond te slungelen. Wij zullen hen den nek
| |
| |
doen breken in een kalverenvlucht! Stilte! Sluipt straks tusschen de paarden en achter de paarden om, zoodat ze onze vinnigheid merken, en als een steen storten we aan. Past op!’
Hij steeg te paard, stelde zich aan de spits zijner ruiters, de vrouwen, welke daar stonden, bevelend, de poort te openen.
Als katten sprongen zij tegen den houten met ijzer gebalkten poortreus aan, trokken en stietten met griffe handen, elkander plettend, alsof ze tegen de poort op wilden onder afwachtende stilte der mannen - een traag gekners en gekerm der slooten - een kier, en daar opende zich de poort, ging de ophaalbrug omlaag.
‘Staveren, Staveren,’ en de paarden zetten af en sprongen, omsprongen van voetvolk, door de holle poort over de holderdebolderende brug naar buiten, den weg op, vliegend langs boomenrijen, het voetvolk dicht aan den buik en de billen der paarden, behendig ontwijkend, om als een keten van menschenlijven achter en bezijden Kostijn te komen.
En op een vlakte ontdekten zij juichend het vijandelijke lager, mannen, nauwelijks gereed, nog naar hun wapens zoekend en zich onder een geharrewar tusschen de paarden opstellend, waar Herbert van Putten vloekend heen en weer liep, tot snelheid aandrijvend.
En dan alle man het wapen aan de vuist, en Herbert en Aernoud van Putten zich in het zadel zwaaiend.
| |
| |
Onder een dondering van kreten stormden Kostijn en zijn mannen, één levend gevaarte tegen ze aan, zoodat de aarde dreunde. Slagen van ijzer tegen ijzer, soms verdiept in vleesch, kwamen aan, terwijl het voetvolk onder huilgeschreeuw tusschen den kop der schuimbekkende paarden, als van der dieren lijf gereten, te voorschijn schoten, den spies onder den oksel, om feller te stooten en met beide handen bijl of knods aan het hoofd, om schedels te kraken en schouders te kloven, waaruit het bronnende bloed als een rijke covertuur over de lijven hing, en de mannen, in hun bloed getooid, neerzonken, amechtig roepend, uithuilend hun wee, boven hen het geweld van den strijd, waar Kostijn en zijn mannen bij schokken voortrukten, het zwaard niet aan de lucht, of neergehouwen kwam het op weeke plekken of kletterend op ijzeren platen.
Kostijn, steeds gevolgd door zijn menschen, wilde de andere zijde der zijnen, waartegen Herbert van Putten streed, te hulpe komen, en dwars door zijn rijen, die thans hun overwicht verloren, reed hij, de lippen open in een beestigen lach, begeerig, om zich met Herbert te meten, op dezen aan.
Schamper schreeuwde hij boven de storming uit: ‘Praalhans, ik zal uw magerte, wel slecht te mikken, toch in tweeën spalken als een varkenslijf’ en met zijn paard aanbonkend tegen dat van Herbert, hetwelk aan het stijgeren ging, dreef Kostijn het zijne een eind terug, bezwaarlijk door
| |
| |
het worstelende voetvolk als honden over elkaar, en het zwaard aan beide handen even óp in de stegerepen, trof hij Herbert van Putten op het helmhoofd, in een klove houwend tot aan zijn tanden.
Het bloed, uit zijn schedel opspuitend als tot den hoofdstoel van een paard zonk Herbert achterwaarts, het dampende rood over borst en schouders; en Kostijn rende over lillende lijven, die in hun doodsstrijd wurmende darmen over de aarde sleepten of arm of been geknot, halverwege opgericht, de naderende storming trachtten af te weeren; hij rende, trotsige blikken van onder de luifels der helmen, witlichtende zwaarden, tergend oorlogsgeroep uit zwart-open monden tegemoet, gevolgd door paardevolk, dat tusschen sidderende lippen de tanden tegen elkaar gebikt, stiet of hieuw naar de opworstelende mannen, soms in het werk verstijfd door den dood, die hen vreedzaam de armen openen en de oogen luiken deed als in een kinderslaap.
Zij stormden een breede bres in den vijand, achter hen hoopen gewonden en gesneuvelden, toen Aernoud, den dood van zijn vader vernomen, van de andere zijde, waar hij den vijand na Kostijns vertrek vandaar stormenderhand aangevallen had, op dezen kwam aandraven, hoog de speer aan de lucht en dan zonder blik of broke zijner vaart, het wapen rechtuit, in Kostijns lendenen drilde.
| |
| |
Een schreeuw van woede en het glimplichtende zwaard geloosd, zakte Kostijn zachtjes zijwaarts, ijlings door zijn mannen van het paard gelicht en in veiligheid weggevoerd, toen Staverens strijdmacht, een oogenblik door het ongeluk verbijsterd, door de weder ontwaakte kracht van den vijand over de geheele lengte in haar voortgang gestuit werd.
Al daverend drongen Aernouds knechten tusschen de gelederen door, de paarden stijgerend tegenover grimmige mannen, de zwaarden en speren stegen tusschen de bevolking bereidend, soms man tegen man elkander aanlijvend in een worsteling, waarbij de tanden in het vleesch werden gezet en dan samen de lijven ondergingen in de woeling, die enger werd, één enkele knelling.
Een groote stooting en als de oeverafschuiving van een meer zakten Staverens mannen af, elkaar verwarrende tot een vlucht.
Maar van uit het woud werd een veldgeschrei van ‘Staveren, Staveren’ vernomen, en mannen, ruig van gewaad, dat aan hun halfnaakte lijf in lompen wimpelde en in schurftige beestenvellen over hun rug afhing, kwamen met dierenblikken van onder de zware welving der brauwen, met de wapens uitbundige teekens zwaaiend, aanstormen als de vlucht van een speer te midden van de volte der Puttenaars, die in het hart hunner strijdmacht aangetast, zich verwarden.
De vreemde mannen, brabanders van het woud,
| |
| |
oude strijdgenooten, sprongen wellustig tegen de paarden op, de ruiters zoo niet doodend of wondend, van het paard afsleurend, zich ver weg slingerend tusschen de strijders met behendige stooten en slagen onder vogelsnel ontwijk bij een tegenaanval.
En de mannen van Staveren dezen als hulpgenooten ziende, stormden weer toe en een jacht op de Puttenaars ving aan.
Wapens weg en handen aan den rug der voorgangers, heerlooze paarden in wijden draf en ruiters zonder helm, bloedige teekenen aan het hoofd, vluchtten de Puttenaars, door de mannen van Staveren ijverig ingehaald en afgemaakt, zoodat de vlakte tot een stoppelveld van dooden en gewonden werd; en toen de enkele vluchtelingen in het woud verdwenen waren, gaven de overwinnaars de vervolging op; en onder vreugdegetier sprongen zij over de stuiptrekkende lijven, en hier en daar toestootend, wierpen zij zich met hun gretige lijven al zoekende, op den overgebleven mondkost, elkander elke bete betwistend, de stukken van elkanders handen rijtend onder wilde schreeuwstooten en oproerige standjes, waar de hoofdmannen tusschenbeide kwamen.
Toen de staverensche mannen Kostijn uit het gewoel hadden weggedragen, legden zij hem neer, ontdeden hem van zijn rusting en onderzochten de wonde, welke verstopt was van 't gestolde
| |
| |
bloed; en na in allerijl een baar te hebben samengesteld, tilden zij den bewustelooze erop en liepen naar den burg, de blikken schuw, als dorsten ze niet daarheen gaan.
En toen de vrouwen, die aan de hamei te wachten stonden, den stoet zagen aankomen, stieten ze tegen elkander aan van schrik, staakten de armen omhoog. Sommigen renden toe, laag aanloopend naar de baar en anderen stoven naar binnen, holle kreten in den hof, waarop de overgeblevenen, grijsaards, vrouwen en kinderen kwamen aansnellen, gevouwen handen naar de binnenkomende baar, knielende en dan weer opstaande, achter den stoet aan met kreten van spijt en woede. Zij scheurden zich het gewaad van de borst, harrewarrend in het haar en dan de krom getrokken vingers als wanhoopsteekenen aan de lucht.
Er werd een schreeuw boven aan de burgtrap vernomen en Janne naar omlaag rennend, stortte zich neer aan de baar en in een overijling van smartbetoon schreeuwde zij, dat hij weder ontwaken zou, betastte zijn roerloos lijf en kreet de ommestanders toe, te helpen. In haar verbijstering het gelaat in de handen bergend, weeklaagde zij luid en sprong dan op als een aanklaagster tegenover de anderen, dat ze haar vader alleen gelaten hadden in den strijd, toen Gheride, onverwachts midden onder hen, naast den gewonde knielde en bedachtzaam zijn toestand onderzocht.
Allen waren stil geworden, stil in hun smart,
| |
| |
toen zij zagen, hoe Gheride, zoo vol van zich zelve, aan de handen, aan het geheele lijf gaven van lafenis, over den gewonde talmde, zocht naar zijn harteklop, luisterde naar zijn ademhaling, en dan opstaande de onrust bezwichtigde, door troostrijke dingen te zeggen.
Zij beval, dat men haar vader naar boven zou dragen, zacht aan, zonder gedruisch of gestommel. Stilte en rust alleen konden hem uit den valschen slaap verlossen.
Als geslagen stonden de anderen, den rug gebogen en dan volgden zij met laffe schreden den stoet, die de trap opging, om den gewonde in de zaal te brengen.
Men richtte daar een rustbed aan, waarop hij zachtjes neergelegd werd; en Gheride wiesch de wonde, legde er kruiden op en verbond ze, haar gebaren lenigend naar de wending der windsels, met een toegevendheid van heel haar wezen de ligging van zijn lijf verzachtend, een put in het hoofdkussen makend, om zijn willoos hoofd daar in te bergen. En dan als eene geliefde halverwege over hem, den wederontwakende, neergevleid, in de eene hand een nap, lepelde zij met de andere den versterkenden drank tusschen zijn doodsche lippen; omringd door de als wezenloos toekijkende menschen zonk ze neer op den vloer en bad, het hoofd omlaag en dan de geblinde oogen opwaarts, deed zij haar lippen zwellen in een wensch naar verhoor.
| |
| |
Terwijl Kostijn, weder van leven bewogen, te sluimeren aanving, bleef Gheride in gebeden verzonken en gingen de anderen zachtjes de zaal uit naar buiten, waar zij de burgbewoners van den toestand verhaalden; en Janne, door deze ramp aan den minsten lijfeigene verwant, sprak, de wangen verhit, tot een ieder, haar hoogmoed vierend in koortsige woorden, dat de wonde wel een kuil geleek - zij had ze met eigen blikken gemeten - en dat de dappere wel in het heetst van den strijd gestormd moest hebben, om die schurftige wolven van hun muren te houden en om den smaad, aan de poort gedaan, te wreken.
En tegenover de strijders, die allengs met hun buit en hun gewonden binnenkwamen, zegevierde zij in haar roemklinkende taal, dat niet een van hen zich zoo ontstuimig geweerd had en niet een zoo gescheurd was van wonden.
Zij stond aan de buitentrap tot de verzamelde bewoners te spreken woorden, fel van trots, die haar in hare gestalte verhoogen deden; en door een overredingsdrang bezield, verbreedde zij zich daar in wijde gebaren, alsof zij de bewondering en het medelijden voor de ten offer gebrachte dapperheid als de hulde voor een leen ontving.
Maar allengs verspreidde de menigte zich, gingen sommigen zich te goed doen aan den buitgemaakten mondkost, anderen de gewonden verzorgen en voor de gesneuvelden een teraardebestelling gereedmaken.
| |
| |
Janne steeg weer naar boven in de zaal en beijverde zich, om Gheride te helpen bij het gereedmaken van medicijnen en gerechten voor den gewonde, die daar lag, de lippen bewogen van een moeilijke ademhaling en de bleeke oogen even open, als Gheride over hem was met zachte zorgen en verkwikkenden troost.
De ramen waren behangen met wijlen en tapijten, zoodat de zaal een loofhut leek, koel en zwaar van schaduw, waarin de menschen als schimmen op de teenen heen en weder wipten, schuw kijkend naar het bed, waar soms een hand zich slap verlegde.
Stil gingen de dagen. De menschen niet meer zoo gedrukt onder den banvloek, waren thans benepen van angst, dat hun heer hen verlaten zou. Telkens ademden zij op bij de tijding, dat de gewonde sterker werd; en toen Kostijn een pooze in zijn bed kon opzitten, was zijn eerste vraag naar een kanne bier en naar de krijgsknechten, met wie hij dan sprak over den strijd, eerst doffig, maar later koortsig met een tinteling in de zwakke blikken. Als bij ingeving riep hij om meer bier, opdat de mannen eveneens drinken zouden en zij verhitten elkaar door hun gesprekken over stooten en houwen en over het bloed, dat uit der vijanden lijf te wapperen was gekomen. En toen elk voor zich verhalen moest, hoe hij bezweek aan een vinnigen steek of een aanval ontweek, verteederden zij zich en met tranen in de oogen kwamen
| |
| |
zij Kostijns handen kussen en hem tot een held en tot een vader van allen uitroepen.
Hij schudde dan lachende de tranen van zijn gelaat en noemde zich een kind, dat nog moest leeren loopen; en door Gheride gemaand, gingen de mannen heen, aan het deurtapijt nog omziende met een hondschen blik; en buiten verhaalden zij alles aan de bewoners, die bij groepen, de halzen gerekt, Kostijns deugden op elkander stapelden.
Janne, die telken dage zag, hoe haar vader in sterkte groeide, verkromp niet meer in zorgen, dat hij aan zijn wonden sterven zou, en als zij in de schemerzaal vertoefde, voelde zij zich zoo ver-af van de bewoners, en het leek haar, alsof zij zich daar verliep in een woud, waar de grond bevloerd is van schaduw en de zon slechts in kieren komt. Zij dreef zich moeizaam voort, om een hand tot hulpe te reiken; en in de kemenade werd het haar te moede, alsof zij daar wederrechtelijk gevangen gehouden werd, zoo zat zij met het droeve verhaal harer liefde alleen, hoog boven het gesnap harer spinsters.
Het wisselend spel van het weer, zooals het de kemenade verkillen of versieren kon, deed haar niet meer aan. Of de grijzige luchten door de raampjes verdikt, mensch en huisraad in loodkleur aanvervend, verwijderen deden als in een keiderschemer, deed haar niet meer mokken. En of de zon door elk ruitje als even zooveel zonnen te schitteren kwam, goudstoffend door de haren der meisjes,
| |
| |
de pracht der siergewaden ontstekend tot gouden vlakten, waar de kleuren als bloemen zich uitstrekten tot verventuinen van geel en groen en rood en blauw, het deed haar niet meer in baldadigheid opjubelen en zich hooger maken, alleen om zich aan het zonnelicht te meten.
Licht en donker waren uit haar ziel gegaan. Zij zat als in een diepen put den grijzen steen rondom maar aan te staren en te wachten, totdat hoog boven haar een stem zou komen, de welbekende stem van Warhold, die in haar ooren tuitend als klaroengeschal, haar leven zou doen reppen tot een uiting van blijheid.
Maar de dagen ontpopten zich, goudvlinderend uit de nachten, de koele avonden negen; en taal noch teeken, noch minder een maere werd van hem vernomen. Het burggedruisch ging weer dagelijks om, telkens opnieuw. En telkens kwam Janne in de zaal, om haar vader te helpen, om zijn kinderschreden te richten, haar arm over zijn schouders. En dan somtijds keek hij haar aan en lachte, zoekend in haar oogen, als had hij den aanblik zijner dochter, zooals zij vroeger geweest was, vergeten.
Eens vroeg zij hem, of hij al iets gehoord had.
Maar haar niet begrijpende, antwoordde hij: ‘Als ik op eigen beenen sta, zal ik op hem aanstormen. En dan zult ge lachend aan het venster zien, hoe Puttenstein zich in rook en vlam verhoogt.’
| |
| |
Hij lachte luide, het hoofd slap neer van zijn hooge schouders, toen een knecht kwam aanzeggen, dat er een edelvrouw voor de poort stond.
Kostijn wenkte, dat men haar binnen zou laten; en na een pooze verscheen vrouwe Machteld van Nijebeeck, bleek, met gehavend gewaad, een zak aan de hand.
Janne strekte gretig haar vrijgebleven arm uit, en Machteld, na Kostijn begroet te hebben, neeg zich aan Janne's schouder, en ze kusten elkander.
Haastig-gedwee bracht Janne haar vader naar een zetel, en dan beijverde zij zich, om Machteld te verwelkomen. Zij bracht haar naar een bank, riep om een kroeze koele mede, onderwijl haar veronrust in het bleeke gelaat ziende.
En Machteld, huiverend, de blikken op haar verwilderde kleeding, verhaalde, hoe zij, op weg naar Utrecht, door roovers overvallen was, die haar mannen vermoord hadden en alles medenamen. Ternauwernood was zij, haar sluier in de handen der overweldigers achterlatend, naar hier gevlucht.
Een schrik op het lijf, hield Janne de armen hoekig stijf omhoog, en Kostijn, zijn zwakheid verlatend, bulderde het uit in een stroom van bedreigingen, waarin hij verrast werd door steken zijner wonde. Pijnlijk tastte hij toe en bleef, 't bovenlijf op één zijde, hangen tegen de zetelleuning, zoodat Gheride, uit haar schuilhoek te voorschijn komend, hem met sussende woorden berispen moest.
| |
| |
Janne, beijverd om haar gast te helpen, nam Machteld mede naar de kemenade, waar zij gewaden, geëigend aan haar leest en aan de kleur harer oogen, uitzochten, en al snuffelend tusschen kleurige bliauts en overkleeden, elkanders gedachten oprakelden en hun oude vriendschapsherinneringen bespraken, Janne met ingehouden stem, de blikken troebel, en Machteld, in het koperkleurige gelaat verbleekte vouwen, de lippen in een bevenden lach, soms grenzend aan een grijnslach, waartusschen de tanden blank uitschitterden, vergat zich in uitgelaten gebaren, waarbij haar kleine lijf zich in sluike wendingen aansmeedde.
Vernieuwd in een ander gewaad, liep Machteld met Janne naar omlaag en vreedzaam, als was er geen ongeluk geschied, zaten allen aan het noenmaal; en gaandeweg deelde de gast in de dagelijksche gebeurtenissen van den burg. Zij gezelde zich nevens den gewonde en leidde hem door de zaal, toekijkend, hoe zijn lijf vooroverhelde en zijn voeten, voet voor voet, bangelijk naar elke schrede zochten.
Met Janne zonderde zij zich af en al pratende werd zij eens in de kemenade overvallen door een lach, die, klikkende, haar in een dolle schatering, gebroken door snikken, stiet, en toen zij zich herstelde, ontwaarde Janne tranen in haar oogen.
Met lankmoedige blikken haar vriendin aanziende, begon Janne de roering harer eigen smart
| |
| |
te voelen en weenend hing zij zich aan Machtelds hals, uitroepende: ‘Ik zie wel, dat aan uw hart ook een wurm knaagt.’
Opstaande sprak Machteld: ‘Ik zal vertellen, maar elders, waar het vrijer en heerlijker is dan hier.’
Janne nam haar mede naar boven op den burg, waar zij zich op een hoop balken neerzettend, uitzagen naar de stijging der heide en naar de boomen, die van boom tot boom elkaar hun twijgen reikend, bergen en dalen van loovers vormden.
Janne nam Machtelds hand in de hare en met een zachte stem, zich verwijderend met den wind, vroeg zij; ‘Mijn zoete amie, hoe was het met hem?’
De blikken uit donkere, goud doorkringde oogen als in een zweving tusschen de loovering der haren, bleef Machteld in zich zelve verdwaald en dan kwam het klagend van haar lippen: ‘Ge zegt wel, hoe was het met hem, want hij, die mijn leven bijlichtte, de norsche woorden van mijn gemaal onschadelijk makend, is van mij weggegaan.’
Janne, een antwoord op deze smart in zich voelend opwellen met een wee geweld, zoodat haar stem bijna bezweek, fluisterde: ‘Ook de mijne is heengegaan, zonder een woord voor de toekomst te geven.’
Maar Machteld, als tot zich zelve sprekend, ging
| |
| |
voort, de woorden behaagziek over haar smart heen dragend: ‘Met schoone manieren was hij aangeboren. Zijn gelaat was een glans in den dag. En al was hij in zich zelve strijdend, kleinmoedig bij een onzichtbaar ongeluk, zoo bracht de verlokking mijner stem, de kunstrijke wendingen van mijn lijf, de gloeiing mijner blikken hem in een oogwenk uit den poel zijner ellende omhoog tot mij.’
Janne, die zich aan Machtelds woorden warmde, verhaalde ijverig op haar beurt: ‘De mijne was hoog; en telken dage hooger kwam hij over mij als een overweldiger en ik, alles van mij af werpend, mijn eer en mijn waarheidsliefde, om gereedelijker en lichter in zijn liefde op te gaan, ik, zijn hartstocht dienend als een gastvrouw, die, zich van spijze onthoudt, om de gasten aan het genot der spijzen te manen, ik, ongelukkige, moest hem hierdoor juist verliezen.’
Terwijl Machtelds vingers speelden met de plooien van haar overkleed, antwoordde zij: ‘De mijne was niet hoog, maar laag luisterend aan de zooming mijner bekoorlijkheden en slechts in een drift oprijzend, als ik deze lokte.’
Zij zaten thans stil nevens elkaar, het bovenlijf lichtelijk gebogen naar de zon, die aan den burg brandend, Jannes haren verguldde als tot zonnestralen, en Machtelds gelaat met een koperen glans bevloeide en zich in haar oogen verdiepte als tot een gouden schat, verzonken in donker water.
| |
| |
Lang bleven zij zoo, het hoofd aan den hemel, welbewust, dat zij de glorie van den avond droegen, en toen het hemelblauw tusschen rozig-paarse en roomwitte wolkjes vergroende, het dal in schaduw verzonk en daarboven een enkele ster te zilveren aanving, kwamen de woorden als druppels eener lange klacht van haar lippen en zij begonnen weer te verhalen, Janne hoe zij zich zoo veilig gevoeld had onder de groote schaduwing zijner liefde en Machteld, hoe hij zich zoo gedwee had neergelaten onder de macht harer blikken en bij de bekoring van haar lijf.
Geduldig, zij aan zij, steunden zij elkander bij de overwintering harer liefde, de een de andere bemoedigend met lieve woordjes, beloften voor de toekomst, die haar dan droevig glimlachen deden; en menigmaal de zaal en de verpleging van Kostijn, het hardnekkige van het dagelijksche leven verlatend, liepen zij te wandelen in de gaarde of zetten zich neer aan de transen van den burg, om al droomend te verwijlen op de doolwegen harer verloren liefde.
Eens, toen zij de torentrap opgingen, hoorden zij den wachtershoorn roeren en buiten paardengestamp vernemend, daalden zij naar omlaag, waar zij in de zaal twee priesters uit Utrecht vonden, Martinus, den aartsdiaken, en een kapelaan, een rijzig man, het baksteenroode gelaat ruwelijk lichtend uit zijn donkere kap.
Janne, de heeren begroetend, voelde zich van
| |
| |
schrik verstijfd, dat zij een slechte tijding van Warhold vernemen zou en haar blik gehecht aan de fijn gesloten lippen des aartsdiaken, bleef zij staan.
Maar Martinus, Kostijn naderend, die daar met ingehouden adem zat, sprak hem deelnemend toe over de wonde, achter de meewarigheid een klem in zijn woorden bewarend, zoodat Kostijn, hem barsch aanziende, bijna te brommen aanving evenals een hond, die zich reeds overweldigd voelt.
Martinus, de angst der onzekerheid verdrijvend, strekte als bij ingeving den arm uit en sprak: ‘Heer, wij moeten met u alleen een woordje breken, dan loopt het gesprek wat sneller en ontwikkelen zich de gedachten tot een juister uitkomst.’
Kostijn wenkte en allen verlieten de zaal; en toen de twee geestelijken alleen tegenover Kostijn gezeten waren, zag Martinus langen tijd, den neus haviksgewijze over zijn schrale lippen Kostijn aan en sprak ten laatste: ‘Ge hebt u zelve van ellende in ellende gestooten en zit thans daar, gewond aan lijf en ziel.’
Kostijn, het roode haar vlakuit om zijn rond gelaat, tuurde hem aan, de lippen open en toen Martinus het laatste woord gesproken had, kwam een blos schaduwsnel over zijn voorhoofd. Zijn armen schokten en het speeksel schuimde uit zijn mond, toen hij riep: ‘Wie heeft mij van ellende in ellende gestooten en mijn ziel en lijf gewond, gij,
| |
| |
die arglistige woorden in uw ziel voorbereidt, die uw boozen wil zorgvuldig onder goede manieren verbergend, ze hier ontdekt, om mij en mijn huis en mijn menschen ten gronde te richten.’
De aartsdiaken, voorbedacht op zulk een uitval, zag hem zachtmoedig in het bleeke gelaat en toen de trilling van Kostijns woede bedaard was, sprak hij met een stille stem, dat hij als aartsdiaken der Sint Pieterskerk bij hem geweest was, om den vrede in zijn land te bestendigen, om roof en wilde boosheid uit te roeien en dat hij thans wederom hier kwam, om de ellende, waarin Kostijn geraakt was, weg te nemen.
Kostijn bromde, dat hij de handen vol aan zijn eigen lijf en zijn eigen aangelegenheden, geen tijd had, om met schoone woorden te spelen.
Maar de aartsdiaken, zijn stem verheffend, antwoordde: ‘Gij, die gewoon zijt uw leenmannen in twist en roof tegenover elkander uit te spelen, gij ligt daar geschonden door den banvloek, en thans komen zij van alle zijden een voor een u uw rechten afnemen, eerst Puttenstein, dan Hell, dan Elspete en de anderen, en om dit te verhoeden, kom ik hier.’
Maar Kostijn rekte pijnlijk, de tanden op de lip, het bovenlijf tegen de zetelleuning en hijgend van pijn riep hij om Gheride.
Onder elkaar beradend, trokken de heeren zich terug uit de zaal en beneden Janne en Machteld treffend, wenkte Martinus gene aan zijn zijde,
| |
| |
vragende: ‘Ge leeft zekerlijk in duizend vreezen?’
De handen samengevouwen in een angstige streving, om zijn hulp in te roepen, strekte zij het hoofd van uit de haren naar hem toe, aan de geloken lippen de bede: ‘Wat weet ge van hem?’
De aartsdiaken niet begrijpend antwoordde: ‘Beter dan gij denkt, kennen wij den toestand. Staveren is in gevaar en daardoor wordt het noodig, dat uw vader, ziek aan lijf en ziel, voor eenigen tijd in een klooster gaat, om zich beter te wapenen.’
Haar lijf, door verwachting opgericht, zonk in elkaar. Haar armen zakten; en terwijl haar deemoedig dringende blikken bij des aartsdiaken woorden inkeerden, kwamen zij terug met een fel verweer. Stug stond zij daar, de woorden klemmend tusschen de tanden: ‘Wij zijn gewoon, ons zelf te genezen en ons zelf te wapenen.’
Maar hij zag haar woorden voorbij en sprak: ‘Thans komen allen de macht van Staveren stuk voor stuk afbrokkelen en daartoe moet een ander, beter toegerust, gereed staan. En deze andere zal komen. Uw broer is uit het Heilige Land op weg naar hier en tot daartoe moet gij, bijgestaan door bisschoppelijke macht, de zaken besturen.’
Steeds in dezelfde houding, riep zij met een koude stem: ‘Mijn vader zal zich zelve redden.’ En zich omkeerende voegde zij zich bij Machteld.
Beiden liepen naar de gaarde, waar Janne zich aan Machtelds schouder overgaf in een bui van
| |
| |
smart, schreiensvlagen. En Machteld, de hand aan Jannes woelig hoofd, beurde het op en vroeg: ‘Wat sprak hij?’
Zij herhaalde de woorden des aartsdiaken; en Machteld troostte haar, dat haar broeder thans wederkeeren zou en haar vader later ook en dat zij thans vrij zou zijn, te doen, wat zij zelve verkoos.
Eenige dagen later lag Kostijn op het rustbed, dat hij sinds het gesprek met de Utrechtsche heeren niet verlaten had, zoo plaagde hem de wonde. En thans zag hij zwakjes op tot den aartsdiaken, die zijn hand op die van Kostijn leggend, vroeg, of hij nog geen behoefte gevoelde aan de weldaden der Heilige Kerk, aan een bijwoning der mis of aan het gehoor van een liefderijk woord.
Kostijn lag daar bleek, de wang tegen het kussen, de blikken over de vloer heen, zich niet durvende bewegen.
En toen de aartsdiaken vroeg, of hij, die zooveel geleden moest hebben, als vader en als burgheer, zich niet eenzaam, ver van de wereld voelde, toen ademde Kostijn even op en de blikken steeds weg, antwoordde hij, dat hij zich zwakker bevond.
De aartsdiaken, door het geluid zijner zachtzinnige stem Kostijns blikken tot zich lokkend, hief zijn armen baldekijnsgewijze over diens hoofd en hem om zijn wel wat ruwe goedheid en harde eerlijkheid prijzend, schonk hij hem in schoone beelden een toekomst, waarin hij weer zooals vroeger sterk naar lichaam en geest, Staveren in
| |
| |
en uit zou trekken, mits hij gehoorig wilde zijn naar wat hij, de aartsdiaken, op bevel van den bisschop over te brengen had, dat Kostijn ter wille zijner gezondheid en opdat zijn toekomstig leven op een sterkeren grondslag gevestigd mocht zijn, zich voor eenigen tijd in een klooster zou begeven. Teruggekeerd in zijn gebied, zou hij zijn aangelegenheden, door zijn zoon, inmiddels uit het Heilige Land teruggekeerd en door de diensten van het Sticht in eere gehouden en veel verbeterd, terug vinden.
Met een schielijken greep aan den bedrand luisterde Kostijn, den adem ingehouden, alsof er iets wonderlijks gebeuren ging en toen Martinus herhaalde, dat er bericht gekomen was van zijn zoon, die op weg was naar zijn vaderland, snikte hij 't uit, snappend naar lucht en door tranen heen juichte hij, dat zijn zoon dan toch zou terug komen en hij niet alleen gelaten worden als een weduwe, klagelijk aan de schouw.
‘Dan moet ge u ook voegen naar wijzen raad,’ hervatte de aartsdiaken, ‘en u zelve inwijden in een betere wereld, om gezond en sterk naar lijf en ziel terug te keeren.’
Maar Kostijn, door de blijde tijding krachtig geworden, schudde diens woorden onder heftige tegenwerking van zich af en deed zich te goed aan uitroepen van vreugde en voldoening over de aanwinst van zijn verloren gewaanden zoon.
‘Wilt ge u niet voegen,’ hervatte de aartsdiaken
| |
| |
‘dan zal de banvloek over u blijven, uw zoon evenmin als een ander met u in gemeenschap kunnen komen, en uw vijanden zullen zich tegenover uw kleinheid en armoede in trots en boosheid verhoogen.’
Verslagen hield Kostijn in. Verkromd onder het bewustzijn, dat hij aan des anderen wil geklonken was, zat hij voorover, de blikken star voor zich uit, om de lippen een trek van wrevel, toen Martinus langs omwegen in een weemoedige stemming hem leidend, ten laatste voorstelde, om samen te bidden.
En tegenover elkaar in de schaduwkoele zaal zaten zij in stage steeds wederkeerende lispeling, die als de kabbeling eener beek Kostijns ziel in eentonigheid en dan in teere, gelijkmatig verdeelde aandoening van rust en geluk binnenbracht, waardoor hij zich verjongd en tegelijk gedwee gevoelend, na de eindiging der gebeden zich kinderlijk leiden liet, onderwijl beloften afvragend, dat hij niet te lang in het klooster zou blijven en dat zijn dochter Janne tot aan den terugkeer van zijn zoon, gesteund door bisschoppelijke macht, de aangelegenheden voor hem zou bestieren.
|
|