| |
| |
| |
IV.
Janne liep thans in een geregelden gang door den burg van de kemenade naar de zaal en terug, om haar huiswerk te verrichten. Haar bewegingen waren effen loom, niet meer onderbroken van een vroolijk steelschen blik naar de zijde, waar Warhold stond of naar het helle zongewimpel door de ruiten. Er was een slaapbesef in haar lijf en een vale drooming in haar geest, de schemering na nachten van overpeinzingen, weifelgedachten, die het licht harer oogen, bezwaard van luie oogleden, verdoffen deden.
Zij zat uren lang in een zetel, de haren slordigflets over haar schouders en langs haar boezem, de teer gelede vingers over elkaar in den schoot, te staren in het ledige, alsof alles om haar heen te niet was gegaan. En dan onder een lichten zucht zich even verschikkend, verzamelde zij weer haar gedachten, ze ordenend, om tot klaarheid te komen, hoeWarhold volgens zijn eigen woorden, toch dezelfde, de ongerepte, de hooge en heerlijke voor haar gebleven was. Zij vergeleek haar
| |
| |
waardeering, haar gevoel voor hem, toen hij vroeger alleen voor haar leefde, met haar zieleleven van nu, nu hij ook anderen bedeelde van zijn vermogen. Zij sprak zich zelve toe, dat haar beeld altijd nog als een brandende kandelaber zijn innerlijk leven belichtte en dat, al gaf hij zich weliswaar aan anderen, dit een uiterlijke afwijking was, die haar noch hem hinderen of schaden kon.
Maar dan overkwam haar een lichte rilling. Zij kon den weerstand niet onderdrukken, de tegenspraak in zich zelve, dat hij haar toch wel bedroog, bestal, door aan een andere te geven, waarop zij aanspraak maakte, dat hij haar voortdurend pijnigde, door haar de wetenschap te geven, op elk uur van den dag en van den nacht een andere te kunnen toebehooren.
En als hij tot haar kwam, zag zij naar hem op, trouw en nederig met een angst in haar blikken, verholen spiedend, of hij haar naderde zooals vroeger; en ongemerkt rook ze aan zijn gewaad en zijn haren, of daar een vreemde reuk aan verwijlde en onderzocht ze tersluiks, of daaraan verbleven was een haakje of een haar eener andere. Zijn hand in de hare, voelde zij, of ze een lichte, voor haar tot nu toe onbekende beving had of dat ze heet was of wel koud, koud bij haar aanraking.
Als dan een argwaan in haar groeide, verborg zij haar pijnigend gevoel onder luidruchtig lachen,
| |
| |
kwinkeleerende tonen met een telkens wederkeerenden slag als in het lied van een vogel, in een uitbundige stoeiing, waarbij zij zich vergat; en ten laatste door haar zelve overwonnen, legde zij haar hoofd tegen zijn borst aan en weende zachteentonig uit als bij een beekgeruisch, waarin kleine borrelgeluiden, meegenomen door de strooming, telkens weer opduiken.
Als zij hem ergens op de trap of daarbuiten ontmoette, meende zij soms een vreemde uitdrukking op zijn gelaat te lezen, een gloed in zijn blikken, een glanzing der tanden door zijn wat uitgerekte lippen heen. Een schrik als een stok in het lijf, ging zij dan op hem af en de oogen wijd open zag zij hem aan, niet kunnende spreken, en niet deugdelijk antwoorden op wat hij vroeg.
En dan zat zij weer langen tijd in een zetel, de vouwen van haar gewaad onbelemmerd tegen zich aan, de handen in eeuwige rust, terwijl haar gedachten vogelnestjes in haar hersens bouwden, hoe Warhold een en dezelfde voor haar gebleven was en toch weer niet. Een twijfel deed haar adem inhouden. 't Wervelde door haar hoofd. Een pijn schrijnde door haar borst, dat hij een ander voor haar geworden was en dat zij dit aan de werkelijkheid, aan zich zelve en aan hem getoetst, voor waar aannemen moest en terwijl zij haar lijf en leven niet meer voelde, dwaalde haar geest af, zich vertakkend in twee richtingen, in de eene, waar zij Warhold zag, zooals hij aan
| |
| |
haar alleen toebehoorde en in de andere, waar hij de geheele wereld bijgevallen, bij tijd en wijle ook bestemd was voor haar, die aldus een behoeftige, een hongerende en dorstende, een wankele vrouw geworden was.
En in overijling op deze twee gedachten voortvarend, beeldde zij zich twee gedaanten van Warhold uit, ze volmakend in hun eigen wijze van aanzien, van zich gedragen naar hun eigen aard in gebaar en taal. Zij voelde het verschil in de wijze van aanraking, het verschil in geluid van stem, het verschil in ademing, als hij haar liefkoosde. Ten laatste steeds zijn doen en laten rangschikkend en ordenend tot twee verschillende wezens, zag zij, vermoeid en afgemat als zij werd, de beelden in elkander vloeien. Zij herkende Warhold niet meer, noch in den een en noch in den ander; en in haar wanhoop, om toch een voorstelling van hem te behouden, dwong zij haar geestvermogens, opnieuw te bouwen en Warhold weer te vinden.
De blikken star afgericht naar een doeleinde, kwam zij telkens terug tot de vraag, of hij het dan werkelijk was of wel een ander, dien zij niet kende.
En als Warhold dan toevallig de zaal binnen trad, zag zij hem met holle, uitgedoofde blikken aan, streek met de handen over haar voorhoofd en trachtte weer na te denken. Maar haar gedachten vlogen als pluizen uiteen en met een ruk Warholds hand in de hare nemend, vroeg zij: ‘Zijt gij het?’
| |
| |
waarop hij lachte en plagend antwoordde, dat zij zekerlijk geslapen had.
Maar dan vroeg ze angstig, zich aan zijn armen vastklemmend: ‘Lach niet, lach niet zoo. Ik weet niet, wat ik doen moet. Mijn hoofd wordt soms heet als een kokende ketel en dan is het mij weer, alsof er een sneeuwing in valt, een donzig koel gevlok en ik weet niet meer, hoe mijn lijf en leden zich gedragen.’
Warhold suste haar wat in zijn armen en meende dat zij naar buiten loopen moest, het hoofd in zon en wind over de werkplaats en achter in de gaarde.
Stelselmatig stond Janne op en liep naar buiten, terwijl Warhold wachtte in de zaal op Kostijn, met wien hij belangrijke dingen bespreken moest, want nu Staveren weer in zijn macht en kracht hersteld was, wilden de heeren grootere tochten aangaan, om Puttenstein-zonder-heer en Sijmoen van Heil te Puthem ten onder te brengen.
Bijgestaan door bevriende heeren en leenmannen, die beloften ontvingen van voordeelige leenen en aandeel in den buit, togen zij over het veld, alles, wat onderhoorig was aan den vijand prijsgevend, schunnig verzonken hoeven en hutten verbrandend, velden vernielend, de menschen verspreidend, najagend als bij een klopjacht.
Tot een groote macht versterkt, stonden zij rondom het huis Heil, ordenend de oorlogsgevaarten, de katten, voortrollende, met huiden bedekte brand- | |
| |
vrije huizen, van waaruit de belegeraars ongemoeid hun pijlen afschoten, blijden en arbaleten, schiettuig en evenhoogen, beweegbare stellingen, even hoog als de muren der belegerde plaats.
De lucht rondom het huis werd doorregen van zware, somber snorrende pijlen, van brokken steen, die tuimelend vielen onder een donderenden afval van het dak, van flarden vuur, brandende spaanders en pek, die vonken spattend en waaierend door de lucht, tusschen de belegerden belandden en op het hout gevallen, te branden begonnen onder overvloed van rook. En terwijl de belegerden fluks de toegebrachte schade trachtten te herstellen, schoten anderen door de schietgaten gewisse pijlen af, wierpen vuur naar omlaag op de daar beneden dringende en door elkaar wriemelende belegeraars, bij elk verweer van schot en vuur een beleediging uitschreeuwend, wat de belegeraars tot een woedenden ijver aanzette.
In lange geledingen droegen dezen den stormbalk tusschen hen in en rammeiden tegen de poort, terwijl anderen er gaten in trachtten te hakken, en telkens als er een afviel, schoten nieuwe toe. De katten naderden en de evenhoogen en tusschen deze in stoven mannen met lange ladders, die tegen den muur werden aangezet, en snel achter elkaar sprongen de krijgslieden de sporten op, de schobbejakken en de leeren en ijzeren stormhoeden glimmend tegen den vaalgrijzen muur.
Maar van boven af vielen steenen en gietsel van
| |
| |
vuur over de mannen, die zwaar achterover vielen of wankelend, een oogenwenk in evenwicht, zich lieten gaan, in hun vaart anderen stootend mee naar omlaag, waar zij als menschenvodden, gekneusd en verbrand neerploften, terwijl anderen de leemte aanvulden, aldoor de ladders bevolkend, totdat Kostijn, het nuttelooze ervan inziende, last gaf, deze wijze van aanvallen te eindigen.
Warhold, die den arbeid voor de poort leidde, spoorde de mannen aan, hen slaande met het plat van zijn zwaard, en zelf een bijl ter hand nemend, hakte hij een diepe spleet in de zware deur en dan hitste hij ze weer aan, te rammeien, doffe stooten onder geratel der ijzeren hengsels en platen, waarvan sommige er los aan bengelden.
't Lijf vol ijver, zag hij hittig op tegen de zijtorens, begeerig, om zich aan het werkelijke te wagen, op te tornen tegen gevaar. Maar de seinhorens riepen van terugtrekken, daar een vermeestering niet meer baatte.
Het heele huis met omliggend gedoente, met menschen en vee en alle inhave stond in lichte laaie. De rook zwol boven alles uit en daartusschen uit vensters en gaten gingen rekketrekkend de vlammen uit, zich hoog verlengend en zich vereenigend tot een poel van vuur, dat al het hout verteerend, een rossigen gloed aan den hemel verleende en rondom de boomen ontbladerde, verschroeide, ze onttakelend tot dorre doodstijve geraamten. Balken hingen smeulend of roodgloeiend
| |
| |
als aan een spijker of bout bezijden den gevel. De zijtorens negen verschrompeld naar elkander en onder dof gerommel stortten gedeelten van het dak in, het vuur een nieuwen uitgang gevend. Onder knisterende en knappende geluiden spatten de vlammen omhoog, zich soms vereenigend tot een hoogen haal, één vuurhaak tegen den hemel.
De Staverenschen trokken zich terug en als honden tusschen de omliggende hoeven en hutten snuffelend, begonnen zij ze te plunderen en in brand te steken, roovend en gevangen nemend, wie of wat zij toevallig in handen kregen.
Warhold, een wilden feestzang in het lijf, deed zich te goed aan een gewelddadige bezoeking van alles, wat in zijn weg stond. De lippen als een klove open in zijn gelaat, waaruit harde roepgeluiden weerklonken, de flitsoogen weerspiegelend den gloed der brandende huizen, stormde hij overal geestdriftig aan, bevelend den buit te verzamelen, op te tassen bij hoopen, de vluchtende bewoners na te zetten, die soms stil te hoop vergaderd, bevend afwachtten, wat het staal of de grijphand der roovers hen brachten.
Soms liep hij zelf mee de vluchtelingen na en hun snijdende kreten en gorgelgeroep om genade, hun lang aangehouden huilstooten verscherpten zijn wilde begeerte, om te vernielen en af te maken tot een duivelschen wellust, die hem soms hoog uithinniken deed. Zijn geest verging in de hittige, niets ontziende begeerte, zich aan alles te ver- | |
| |
grijpen, mannen slaande met het zwaard of met zijn stem overdonderend, vrouwen bij de haren slepend. Zijn lijfbeweeg was een gejuich, een wilde zelfvernietigende krijgsdans, waarbij zijn stem soms oversloeg of falend in zijn keel kakelen bleef. Als dronken tastte hij somtijds rondom zich in het ledige en dan weer holde hij voort, keerde terug op zijn schreden, het glimmerig zwetend gelaat droogend aan den gloed der brandende huizen en hoeven, zelf een hand uitstekend bij het rooven en dan weer zoekend naar nog ongeschonden hoeven en menschen, van vriend of vijand om het even, een loutere lust, te vernielen en te schenden, een hartstocht, zich te geven aan de werkelijkheid, door te dringen in het werkelijke leven en het te niet te doen, alsof het hierdoor weer opgebouwd werd, grooter in zijn hevig wordend, alles omvattend zieleleven.
Toen hij in den burg te Staveren terug kwam, bezweet, het gelaat en de handen bevlekt met bloed, ging hij in de zaal neerzitten, hijgend, de armen beverig aan zijn lijf, de verlepte blikken half onder de oogleden verscholen, terwijl door zijn groezelige gelaatskleur heen een bleekte scheen.
Janne, in een stagen loop binnentredend, kwam op hem af en hem van terzijde aanziende, fluisterde zij iets binnensmonds en ging dan heen. Maar dra keerde zij terug en riep zachtjes: ‘Warhold, Warhold,’ waarop hij suffig het hoofd opbeurde,
| |
| |
haar wezenloos aanziende, en dan kwam een hik in hem op, bracht een kokhalzing zijn nek en hoofd in beroering en bloed vloeide uit zijn mond en slijmde over zijn borst.
Terwijl hij als een ontslapende, het hoofd voorover in zijn zetel hangende bleef, haalde Janne haastig water en doeken en wiesch hem, onder de handelingen vragende: ‘Hebt ge bloed uwer vijanden gedronken of is het bloed van u zelf, van Warhold of van een ander, want ge zijt niet meer, zooals toen ik u kende.’
Hem helpende en ondersteunende in een zachte voortvarendheid, met een teedren dwang in haar handen en zorgenden overhang van haar lijf was zij schoon, bleekschoon van gelaat, waar de lippen krijtwit door rood heen kleurden en de blikken teer grijsblauw, onafwendbaar ergens verreweg verwijlden.
De haren ordeloos langs haar slapen, beurde zij Warhold op uit den zetel en leidde hem voet voor voet zachtjesaan naar zijn bed, waar hij in een vasten slaap verzonk.
Eenige dagen bleef Warhold ziek en dan weer op de been, sleepte hij zich slap en hangerig door de zaal van een zetel naar een bank, telkens beproevend, of hij sterk genoeg was, om uit te trekken met Kostijn, die met de zijnen onvermoeid het land afliep, om huizen af te branden en vee en menschen te dooden of te winnen tot vergrooting zijner macht.
| |
| |
En toen er berichten kwamen, dat de Drenthenaars tegen den bisschop van Utrecht opstonden, kasteelen vernietigend en de stichtsche goederen roovend, eigende Kostijn zich eveneens al wat aan Utrecht behoorde toe in weerwil van de tegenwerpingen, van de dreigementen van den kellenaar te Puthem en zijn bondgenooten, waardoor nieuwe twisten ontstonden.
Kostijns vijanden, aangevuurd door de zekerheid, dat een stichtsche krijgsmacht naderde, vielen de Staverenschen en zijn helpers aan. Telken dage daverde krijgsrumoer door de Veluwe, werden hoeven verbrand en velden met gewas vertrapt. Woudbranden groeiden geweldig aan met wolken van rook aan den hemel, waardoor de vlammen woedend uitsloegen, als brandende olie vloeiden van boom tot boom en ladderend over de takken opklommen onder een zijig gespin, een vonken uitspatting, fel van begeerte, om de kruinen te verteeren in hooge golvingen, gordijnen van vuur onder gekraak en geknetter, een heet gezang, het gezang der woeste vlammen, die elken boom en elke struik aantastten, die zeilden over de hei, verweg de brandende stukken slingerend en door hun vraatzuchtige kracht de aarde dreunen deden.
Allerwege in het woud en op de heide lagen lijken te rotten, bewogen verminkten zich in hun laatste stuipen. Allerwege liepen de ontvluchte bewoners bij kudden vreesachtig rond, de aarde
| |
| |
omwoelend, om wat wortels te zoeken; en dan door den honger verwilderd, aasden zij op voorbijgaande menschen of afgelegen hoeven, om hun honger te stillen.
Wanneer Kostijn en zijn mannen na een dag van strijden en moorden Staveren naderden, zagen zij van uit de verte reeds aan de transen van den burg de opengebroken kamer, waar de witte gestalte van Gheride, op de knieën biddende, zichtbaar werd en eerbiedig fluisterden zij dan eenige woorden, maakten een kruis, haar in gedachten zegenend, omdat zekerlijk aan haar de tegenwoordige voorspoed van Staveren te danken was.
Daar de menschen Gheride altijd in biddende houding daarboven ontwaarden en haar in geen gemeenschap met het burgleven wisten, beschouwden zij haar als een heilige wacht bij hun leven; en van mond tot mond ging de mare, dat zij telken morgen in de vroegte en telken avond - velen hadden het zelf gezien - gevoed werd door duiven, die het voedsel in den bek, aan en aan gevlogen kwamen.
Janne vermeed Warhold meer en meer, omdat zij telkens bij een ontmoeting met hem opschrok, niet wetende, of hij het was. En alleen zijnde, trachtte ze weer de twee beelden van hem, zooals hij vroeger geweest was en zooals hij thans behoorde te zijn, voor haar geest te brengen. Maar bij deze proeve verdoofden haar blikken, vertrokken haar lippen bij een drang, om zich te
| |
| |
uiten. En het gelaat in zachten plooi, verdiept langs den bouw van den neus, beverig bij de zwaarmoedige zwaailijn harer lippen, stond zij op en liep gelijkmatig met afwezige starre blikken als een slaapwandelaarster naar buiten, rondom den burg, door de gaarde en buiten langs de gracht, telkens zachtjes roepend onder een fijnen tril harer neusvleugels: ‘Warhold, Warhold!’ En dan bij de gracht bleef zij stil staan en bezag de weerspiegeling harer gestalte in het water, daarbij over haar handen strijkend, de haren langs haar slapen terugdrijvend, de wijduit gespreide lokken ordenend en de plooien van haar gewaad verschikkend onder het voortdurend geroep van: ‘Warhold, Warhold’. Het blauw harer oogen scheen kinderlijk vaag in het doorzichtig blank van haar gelaat, aan de slapen verguld door het blond harer haren, en het blauw van haar kleed vermomde haar onbewegelijk deftige gestalte, een hooge statuur, verdiept in het water der gracht.
Intusschen won Warhold aan krachten. Maar hij was afkeerig geworden van het strijden daarbuiten. De herinnering aan de door hem en anderen bedreven gruwelen, aan zijn zinverdoovende, dronkenmakende wellust in het dooden en vernielen, aan zijn duivelsche buitensporigheden daarginds verwekten in hem een haat tegen zich zelve, een walging van de heete, met bloedlucht doordrenkte omgeving, waarin hij geleefd had. Hij proefde en
| |
| |
rook nog telkens de scherpe brandlucht en tegelijk een weeë zoetigheid van bloed, zoodat hij zijn adem inhield en niet wist, waar te blijven en waarheen te gaan. Zekerlijk had God als straf voor zijn euveldaden zijn eigen bloed doen vloeien; en om aan deze herinneringen te ontkomen, stond hij van zijn zetel op, liep door de zaal heen en weer, zag gluiperig door een venster naar buiten en dan naar binnen, bevreesd, dat een ander hem te midden van de aanhoorigheid zijner zonden herkennen zou; en als Janne binnengekomen, weer droomerig heenging, voelde hij zich verlicht, want haar stelselmatig rustig gedrag als een verwijt tegen zijn levenswijze opvattend, verontrustte hem en verdreef hem uit de zaal, waar hij zoo gaarne vertoefde.
En als hij dan krachtiger werd, als zijn donkere blikken weder hun diepte en daarin hun gouden weerglanzing verkregen, herwon hij zijn zelfbeheersching.
Stil, in zich zelve gekeerd, tuurde hij naar het metaalgrijze licht aan het venster, naar den zwaren bouw van een slagzwaard en daarnaast naar een tapijt aan den wand, een wijnrood vlak, dat herfstig bloeide op een achtergrond van gedempte verven, zacht door elkaar geweven als een schaduw aan den wand.
Warhold voelde zich meegenomen door de vloeiing der kleuren, die aangehuwd de een aan de ander, zich in teedere overgave, aangelengd door
| |
| |
grijs en bruin, leenden tot een nieuwe uiting, en toen een vleugje zon door de ruiten blikkerde en tegen den tegelvloer aangesprongen, te schitteren aanving, toen zette hij zich te stoven in het warme licht, dat zijn lijf doorzeefde. Zijn ademhaling versnelde. Hij voelde zijn bloed warmer vloeien en in zijn hoofd muurvaste gedachten opgaan en onderwijl, van de zonnewarmte bevangen, werd hij een zwoeling in zich gewaar, alsof er binnen in hem iets smeulde, hij wist niet wat, en steeds naar de zonneschijning turend, herinnerde hij zich, hoe in de kemenade de spinsters, zoo gedwee aan haar arbeid, vermooid werden in ditzelfde zonnelicht.
En hij ging weer naar de kemenade, om zich zat te zien aan de edele lijn van haar gelaat, begrensd van de goudstoffige kroezing der haren, aan de teedere zwelling harer vermomde borst en aan het aanminnig samenspel harer borduurvingers. Hij wilde dan naderzien en hooren de bewegingen, de rustig-sloome gebaren, ruiken de aanwezigheid van haar lijf; en zijn hart schoot vol van een warme aandoening, zijn hoofd verdoezelde, zijn blikken werden duister. Het bloed jaagde door zijn leden. Hij kon geen rust meer vinden. Hij haastte zich almaar voort door den burg, van de kemenade naar de zaal en van daar naar boven in de kamers der spinsters, waar hij onder snelademige begeerte zich overgaf aan zijn hartstocht, zonder zijn hartstocht te kunnen
| |
| |
temperen, zonder zich rekenschap te geven van tijd of plaats.
En aan zich zelve overgelaten, zat hij te mijmeren in een zetel in de zaal, soms verschrikt door het binnenkomen van Janne, die het gewaad in verflenste plooien om de leden, de haren in struivende slordigheid over de schouders langs hem streek en dan onbewegelijk, de handen onder haar gekruiste armen verbergend, door het venster keek.
Tersluiks zag Warhold naar haar op, naar haar doorzichtig-bleek gelaat, waar aan haar slapen de aderen blauwden, waar de lippen zoo teeder-ge-dwee op elkander lagen en daarboven langs de neusvleugels een stel van fijne rimpels uitspinden, waar de oogen vergeetmijniet-blauw-en-grijs de stil gehouden blikken uitzonden. En hij ontroerde van haar schoonheid, van haar wegterende schoonheid, verfijnd door het zijig-blanke der huid.
De handen op in bewondering wilde hij haar aanraken, maar hij zag haar weer heengaan in een staegen loop, zooals zij gekomen was.
Hij voelde in zich een bewondering en tegelijk een ontzag voor Janne natrillen. Maar weer in gedachten en in ijdele visioenen verdiept, vergat hij haar en sleepte zijn bestaan in den burg voort van de zaal naar de kemenade, waar Janne zelden meer vertoefde en dan naar boven, waar de spinsters gehuisvest waren.
In de zaal gezeten, tuurde hij, de handen in elkaar, de blikken onbewegelijk naar den muur,
| |
| |
waar zijn geest beelden ontwikkelde, schoone weitapijten, met bloemen doorweven als met slingers, goudgeel en wollig-wit en blauw, gedrenkt in den gouden vloed van het ondergaande zonlicht, dat opgevangen werd door het trilbladerige loof van een boom, waaronder het weidegroen gewerd tot smaragdgroen, tot mosgroen en ten laatste tot schaduwgroen, een wegsterving in den sluipenden schemer.
Dan - een schaduwveeg wischte alles uit en ernaar turend, hoe de weer wordende lichtstreep, soms verzacht tot een vleeschkleurig waas, zich te gestalten zocht aan den wand, ontwaarde Warhold hierin het naakte lijf eener vrouw, die op eene zijde liggend in het water van een stroom, de armen langs het hoofd, zich vasthield aan den begroeiden oever, waar haar haren zich verwarden, verdroogde blaârenkleur tusschen de grijzig-blauwe waterplanten. En haar lijf, op de strooming geworpen, onderschepte soms aan de koepeling der heup en aan de uitgroeiing der schouders het sulfergele, witvlammige licht der zon en dan wiegde het lijf weer, de huid in een rozenbladteere couleur op de maat van het water.
De armen tegen de zijden, de lippen losgeweekt, volgde Warhold het willig beweeg van dit lijf op het water en zijn blikken betastten de schoone weeke lijn, die almaar verder zoekend zich ingroef aan de smeeïge leest en zich dan weer opzwaaide tot de zwellende draagkrachtige heup, om langs
| |
| |
de ivorig getinte beenen, even meegaande met den inham aan de knie, te eindigen in de in het water nasleepende voeten.
Ademloos rekte Warhold, bevreesd om het visioen te breken, het bovenlijf en de levende lijnen van het lichaam hervolgend, voelde hij de levensuiting van eiken opzwaai, van elke inkeering, van eiken stilgehouden voortgang. Zuchtend onderging hij de bekoring dezer lijfademing, een rozige wasemkleur, waarboven het zonlicht somtijds als een vlamme flikkerde en waar de kleur der huid soms verblonk tot oud ivoor.
In sidderende aandacht gevestigd, gaf hij zich over aan deze schouwing, en zijn blikken proefden de edele wervellijn langs den rug, die in even afwijkende richting heenvlood, schakels licht en schaduw, stijgend en dalend van wervel tot wervel gelijk het door de golfjes gekerfde zand aan de zee.
En dan zag hij de heele gedaante trillen en plotseling verdwijnen.
Ontdaan zat hij te kijken naar den naakten wand en aan zich zelve overgelaten, voelde hij een zachte rilling over zijn geheele lijf, wat hem het stuur over zijn gedachten deed verliezen. Er was een geroezemoes in zijn ooren, een walming in zijn hoofd. Zijn blikken waren vlijmend strak voor zich uit gericht. Zijn mondhoeken trokken. En de handen tot vuisten krimpend, voelde hij, hoe een begeerte door zijn lichaam stroomde, hoe het hart in hem bonkte en al zijn spieren zich tot het uiterste
| |
| |
spanden. Alsof hij getergd werd door iemand, stond hij op. En zijn bewegingen geleidelijk ontwikkelend, de schouders omhoog en de haakvormige vingers naar omlaag, verliet hij de zaal, om zich in een werveling van genot te verliezen, om zich te vermenigvuldigen in zijn telkens nieuwe begeerte verwekkende liefde.
En dan kwam hij terug in de zaal, ontdaan, het gelaat verbleekt en de leden verslapt. Zijn handen waren klam en smartelijk gebogen, moest hij telkens hoesten.
Bevreesd voor het daglicht, verborg hij zich in een donkeren hoek. Hij ontweek elke ontmoeting. Bang als hij was, iets van de buitenwereld te vernemen, durfde hij niet meer naar buiten gaan en hij schrok op, als paardengedraaf over de heide dreunde, als dreigstemmen stieten tusschen wapengeklank of als 's avonds het venster rood gloeide van een brand, die zich hooguit verhief in vlammen, als vliegende paardemanen langs den hemel.
Hij wilde niet meer tot Kostijn spreken, uit vrees, dat deze hem dwingen zou tot medeplichtigheid aan zijn gruweldaden.
Maar eens kwam Kostijn naast hem staan en schudde hem aan de schouders, roepend: ‘Ge zit daar als een zieke kip op stok. Ga mee en zie! Uw vrienden, uw lieve lang vergeten vrienden, die gewoon zijn met gebeden te betalen, komen langs den Hessenweg, om de oproerige Drenthe- | |
| |
naars in bedwang te houden en zekerlijk, om daarna ook ons fijn te malen. Maar ik tast ze al bij voorbaat aan, hierbij glurend naar hun tros, waar alles van onze gading te vinden is - niets dan weelde, kom, verlies u niet in droomerijen.’
De bezweete haren over het voorhoofd, de neusgaten wijd open in het bleeke gelaat, zag Warhold hem verschrikt aan en dan overviel hem een hoestbui, die hem in elkaar schokken, schier verstikken deed in zijn rochelenden adem, zoodat Kostijn, niet op dreef bij zieken, onthutst heenging.
Toen Warhold er zeker van werd, dat Kostijn weg was, stond hij op, liep naar een schouwvenster en het voorhoofd tegen het glas aan, keek hij uit, of hij iets van de Stichtschen zien kon.
Een angst, een vage, zwaar dreigende angst verstijfde hem. Hij wilde zien, of zij daar werkelijk waren uit Utrecht ‘Utrecht, de bisschop, de Benedictijner abdij!’ Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd. Een onrust raderde in hem en dan zat hij neer, vermoeid, een koortsig gevoel over zijn rug, toen Janne binnenkwam met haar bleek gelaat, de vingers haar haren nijpend, de blikken heftig voor zich uit, terwijl ze uitriep: ‘Wie gij ook zijt, zeg het mij, is het waar? Zullen zij hem halen. Ik heb er maar een in mijn hoofd en zoo kan ik de twee niet van elkaar onderscheiden. En als ik er maar een overhoud, hoe kan ik dezen dan met den anderen, den van mij geroofden, vergelijken. Ik was vrouw en moeder tegelijk en nu zal ik
| |
| |
den een aan den ander verliezen en alleen staan.’ En op haar knieën neerzinkend, weende zij zachtjes uit in haar gespreide handen.
Warhold stond op en raakte haar schouders aan, zacht sprekend: ‘Ik ben Warhold, zooals ik altijd geweest ben, uw liefste, luister, Janne, uw liefste.’
Ze hief het gelaat op en sprak, de blikken star afwezig, terwijl haar wijsvinger haar voorhoofd raakte en dan wees voor zich uit: ‘De een is hier en de ander daar. Ik ga dien anderen halen, al was hij in de gaarde of boven aan de transen van den burg of binnen in het woud of op de heide, al vloog hij boog boven of lag hij diep onder het water of begraven in de kuil, waar geen vogels zingen.’
Beslist, haar droefheid vergeten, stond zij op en ging heen, nagevolgd door Warhold, die een angst en wroeging in het hart, niet wist wat van haar te denken. Hij wilde haar nagaan, maar durfde niet in het buitenlicht verschijnen, hij durfde zich niet vertoonen aan menschen, want allen zouden hem aanvatten en overleveren aan den rechter, die hem te schande maken zou. Onophoudelijk liep hij heen en weer door de zaal, zijn schreden metend, rekkerig haalde hij de armen omhoog, zag zuchtend om zich en begon dan stil voor zich heen te bidden. Hij gevoelde zich als een gekerkerde, die nooit zou kunnen ontsnappen, want iedereen zou aan zijn schuw-bewegelijken blik,
| |
| |
aan zijn schimmig-bleeke trekken den zondaar herkennen en hem aanwijzen als dengene, die al de ellende over de Veluwe bracht.
Hij steeg omhoog naar de transen van den burg en keek vandaar uit, of hij iets ontdekken kon. Maar zijn blikken ontwaarden niets, toen hij beneden een zwaar beladen wagen over de brug hoorde bolderen. En zich voorover buigend, zag hij krijgsbuit in grooten voorraad op een wagen onder gejuich der bewoners binnen rijden. Hij schrok van het geroep en geschreeuw der begeleiders, van het bedrijvige gejoel der bewoners en voorzichtig schuw daalde hij weer naar omlaag, zich eerst in de schemerzaal overtuigend, of er wel niemand in was, toen daarbuiten een snijdend gejank, weer een, een eenstemmig gehuil van vele menschen opsteeg.
Zijn sidderende beenen deden zijn schoenen tegen den vloer aantikken. 't Gold hem. Nu kwam de wraak. Het gold zijn leven. Nu kwam het. Hij kon de onzekerheid niet uithouden. Zijn handen zeurden aan den boord van zijn lijfrok. Zijn mond geulde open en zijn tong trok naar buiten. En rillend over zijn geheele lijf, sloeg hij met de vuisten tegen zijn hoofd en borst en rende naar omlaag, vanwaar een geweeklaag hem tegemoet kwam. In de schemering zag hij mannen en vrouwen iets naar omhoog dragen; en zich tegen den muur aandrukkend, om plaats te maken, herkende hij het lijk van Janne, het gewaad slijkig nat
| |
| |
over de armen der dragers, het gelaat wasbleek, de haren slierend over de treden der trap.
Warhold wilde een schreeuw uitstooten, maar zijn open lippen weigerden geluid te geven en toen de stoet voorbij was, rende hij als een razende de trappen af, de plaats over, door de poort, naar buiten.
De handen voor zich uit, liep hij al maar aan dwars door wouden, waar stekelige struiken zijn gewaad verscheurden, waar zijn voet soms verzonk in het weeke moer, over heidevlakten, waar zijn beenen gestriemd werden door heideplanten.
In zijn ooren vertoefden nog de weeklagende woorden, het jankend gehuil, waardoor een snerpende schreeuw heen schoot ten teeken, dat het heische gejammer, geween en schreeuwing tegelijk, weer in zijn ooren begon.
Alsof hij nagezeten werd door duivels, rende hij wilder voort, kuilen inschietend en tegen heuvels aanhollend. Hij moest ver zijn, ver van de lucht van Staveren. Hij moest zijn heil en heul in den vreemde zoeken. En tusschen twee wouden in stond hij stil en keek om. Niets. Hij hoorde niets en Staveren was verdwenen.
Hijgend zette hij zich neer, de armen over zijn knieën, om zijn adem in te halen. En het zweet van zijn gelaat afvegend, wendde hij zich aarzelend om, speurend, of daar ook stichtsche krijgslieden waren.
Geen onraad ontdekkend, nam hij zich voor,
| |
| |
naar Utrecht te gaan, hoewel hij niet wist, wat hij daar eigenlijk doen zou. En na zich van een struik een stok gesneden te hebben, schreed hij met zware stappen voort, Ermelo en Puthem mijdend. Maar toen de nacht over de aarde kwam, legde hij zich te slapen neer in een woud, waar de door den wind opgejaagde bladeren ritselend tegen zijn ooren aan gevlogen kwamen en boven hem de boomen een doffen ruischzang ommezwerven deden. Ademloos luisterde hij. In het veelvuldig geruisch vernam hij een aanwas van vele stemmen, een gescheld, dat vergaande in den wind, weer aangroeide tot een davering van stemming, tot een uitschreeuwing van dreigementen, vervloekingen tegen hem. En hij drukte zijn handen tegen de ooren, en sloot de oogen, trachtend het vijandige rondom te ontvluchten in een slaap.
Maar zijn gesloten blikken zagen een schemerlucht in heftige trilling met plotselinge vlagen van weerlicht; en weer gewend aan den schemer, ontwaarden zijn geloken oogen op de vochtig steenen burgtrap het lijk van Janne, dat futloos hing over de armen der menschen.
Thans zag hij duidelijk haar gelaat, haar wit gelaat en haar oogen, open met een gebroken glans. Hij bedekte zijn gezicht met de handen. Hij, hij had het niet gedaan. Hij had haar geen woord en geen wensch en geen liefde geweigerd. Hij had haar geen stroohalm in den weg gelegd en
| |
| |
nu kwam zij na haar dood hem verschrikken. Zweet aan voorhoofd en slapen, richtte hij zich halverwege op, turend het woud in, om het visioen te ontduiken.
Maar daar was het vol rumoer en beweeg, rumoerig beweeg van samengeschoolde struiken en dreiging van boomtakken, die weer andere in beweging brachten. Hij zag de pluim van een struik als de vederbos aan een helm een hoofdbeweging verradend, voorbijgaan. Hij zag de geregelde oplijning van spiezen en daartusschen de glanzing van bloote wapens en hoorde den onderdrukten klemschreeuw van een bevel. Overal waren krijgslieden.
Rillend stond hij op en liep weg, hollend door het woud, over de heide, totdat de glorende dageraad zekerheid gaf.
Als een oud man, gebroken aan lijf en leden, liep hij voort aan zijn stok, kuchend en hoestend; en de donkere blikken met een smeekenden drang in het bleeke gelaat, bedelde hij aan de huizen en hoeven om voedsel en geld, waarop de medelijdende menschen in hem een door den krijg verongelukte ziende, aalmoezen gaven.
En toen hij Utrecht binnenkwam, liep hij als in een droom, de menschen en huizen voorbijziende, daadwerkelijk zonder zich te bezinnen, kleine straten door, waar hij zich soms aan een hamei moest vasthouden, om niet te vallen in een kuil; en stil staande voor een vervallen huis, waaraan
| |
| |
een vermolmde buitentrap omhoogzwenkte, klopte hij aan, en toen een man, schoftig-groot in zijn vettigen lijfrok en nauwe hozen te voorschijn kwam, vroeg hij, of er in de herberg plaats voor hem was.
De waard, hem langzaam monsterend, vroeg gemelijk, wie hij was en toen Warhold antwoordde, dat hij een door den oorlog verjaagde kellenaar van de Velu we was, maakte de man de opening der deur vrij en liet Warhold binnen.
Zij traden in een groote kamer, waar stroozakken in regelmaat naast elkander lagen en Warhold, uitgeput, legde zich op een der bedden neer en viel in een zwaren slaap.
Na een dag en een nacht slapens werd Warhold wakker. Hij voelde zich te zwak en te lusteloos, om op te staan en toen de waard hem kwam vragen, of hij geen denarie betaalde, richtte hij zich op. Maar in zijn borst ontstak een snijding. Een benauwende hoest overviel hem en zich met de handen aan zijn stroozak vasthoudend zeeg hij neer, den mond gevuld met bloed.
De waard riep door de geopende deur, waarop een deerne binnentrad; en beiden wieschen gelaat en mond van den zieke en legden hem zachtjes ter ruste neer.
Warhold lag thans roerloos voor zich uit te kijken uur na uur, zonder zich rekenschap van iets te geven, en dan voelde hij een koude rilling langs zijn rug in fijne stroompjes neergaande, zich verspreiden over zijn heele lijf, zoodat zijn huid
| |
| |
te bibberen begon. Hij schurkte zich in elkaar, om warmte te krijgen. Maar de koortsige kou maakte zich geheel van hem meester. Zijn tanden klapperden, de koude rilling bekroop almaar zijn rug, toen het in eens ophield en een warmte zijn lichaam ging stoven. Hij voelde zijn bloed hevigsnel vloeien en de hitte in zijn ooren suizen. Zijn handen waren week en nat. Zijn lippen smakten naar water. Maar in zijn gloeiend hoofd ontstonden fonkelnieuwe licht te verteren gedachten, en visioenen verschenen als bontgekleurde droombeelden voor zijn verhitten geest.
Hij zag weer in de Sint Salvatorkerk het in zilverdradig gewaad gehulde meisje, de verschijning, die zijn ziel zoo aandachtig, zoo ademloos van bewondering gemaakt had. Hij zag haar weer geknield tusschen andere vrouwen en toen zij in het van zilver druipend gewaad opstond, liep hij naar haar toe in zoo'n vaart, dat de kaarslichten op het hoogaltaar lager vloden, dan hoog opvlamden, en tegelijkertijd was de kerk en alles verdwenen.
Maar in de duisternis holde zich een laan van schemering uit, aan den zoom waarvan dikbuikige uitbouwsels, op houten pijlers rustend, schuile gingen en daaronder in twijfellicht het gekleur der gewaden van menschen te voorschijn sprong, terwijl hoog boven de bekruisbalkte gevels van huizen hier en daar als door nevel zichtbaar werden aan de bewolkte lucht, die opklaarde
| |
| |
lichtend in een glans-veeg over de nauwe straat, waar menschen, mannen en vrouwen, eerst vaag en dan allengs met besliste beweging aldoor aan en af kwamen.
Hij ging hun bewegingen na en van elke wending, elk gebaar, of zij haastig of bedacht of wel onbewust waren, vond hij oorzaak in de stemming of in de hebbelijkheid dezer menschen. En met gretigheid de vrouwen naturend, herkende hij in de gedraging van elk harer de afbeelding van het meisje, dat hij in de Sint Salvatorkerk had gezien. Allengs leerde hij de schaduw harer bekoring aan deze voorbijgaande vrouwen ontdekken, een wenkende wending der schouders of van het heele lijf, een luchtigen zwaai der handbegroeting, de gracie van haar voetenbeweeg.
En in zijn begeerte zich ontrukkend aan het visioen, wilde hij zoo gaarne verlossing zoeken, vrije beweging, vrije ademing buiten deze benauwende kamerlucht. Hij wilde rondom vrouwelijkheid dooien en de schoonheid der eene aan die der andere waardeeren. Hij wilde in een langen pelgrimstocht de kennis zijner toen vruchtelooze liefde aan andere vrouwen oogsten.
Als de afgetobde dag zich om hem heen in weifelende stilte legerde, lag hij te mijmerstaren naar den schemer, die als een motregen omtrekken weifelen deed en gaandeweg de dingen van zijn blikken leidde.
In nis van duister lag hij dan te zieleoogen naar
| |
| |
het door zijn koortsigen wil opgewekte licht en leven voor hem.
Hij zag het naderen van wandelende meisjesgedaanten, wier bovenlijven trillewiegelden van een begeerteijver, zacht onhandig neergedrongen en nader - de speelzieke hoofden met haren als welig kruid, dat zich uitwegen kroesde en krulde aan oorschelpen en over 't voorhoofd bloemde en langs de schouders als een val van licht door woudgeweef stille stroomde of in bruinzwarten wand de blankheid van den hals vertoonde - en nader nog - tusschen de haaruitrankingen de daging van elk aangezicht, waar plooien teeder in elkaar gedegen, door wisseling van gedachten uitgewischt en weer tot nieuwe uitgesponnen werden bij lippenspel, tusschen wier dauwing woordenzwermen uit elkander vloden, terwijl de oogen als steeds volgeschonken lampen hun licht van dartelheid zijn blikken tegenzonden.
Honingzoet loomde de liefde door zijn aderen, alsof zijn lijf stilstond te midden van de beelden, die rond hem zweefden. Nu - dat de werkelijkheid geleden was, nu voelde hij eerst de uitingskracht zijner liefde, die later uit zou varen onder een juichgeschrei. Behoeftig schokte het in hem op en dan lag hij afgemat te wachten, totdat de slaap hem overwinnen kwam.
Sterker wordend, stond hij op en strompelde, nagekeken door den waard, de straat op. Maar verblind door het groote licht en door den aanblik
| |
| |
van menschen, trad hij weer binnen en verborg het gelaat in zijn kussen.
En toch moest hij telkens weer zijn schreden beproeven, en trachten krachtiger te worden, want zijn geld was nagenoeg verteerd. En door stille stegen loopend, overwoog hij, dat hij ergens in de stad werk zoeken moest, Hij doorzocht zijn herinneringen en stil staande, bedacht hij zich, dat ergens op de Nieuwe Gracht dichtbij de Buurtkerk een koopman woonde, die wellicht zijn diensten gebruiken kon.
Zijn gang verhaastend, nam hij een kloek besluit en ging naar den man, die dicht aan het water der gracht voor zijn als een groot muil geopend keidergewelf staande, toekeek, hoe vaten over planken op een boot gerold werden.
Warhold naderde den koopman, die een bruinblonden baard over zijn ruigen lijfrok, met zachtblauwe blikken den vrager aanziende, hem niet herkende, want Warholds gelaat en gestalte waren veranderd. Over zijn vermagerd lijf slobberde de slordige lijfrok in vouwen, waaronder de pijpebeenen, knikkend in de knieën, stonden. In zijn fletsbleek gelaat hoekten de kaken uit en zijn blikken dreven onbestemd en vochtig-mild, verrassend zwart bij de bleeke huidskleur, nog verhoogd door den zwarten snorbaard, die zijn lippen bedekte.
Op een verklaring van Warhold, dat hij een door krijgsnood verjaagde kellenaar was en dat
| |
| |
hij gaarne werk zou verrichten, knikte de koopman langzaam, zeggende, hem wel dadelijk in dienst te willen nemen.
Den volgenden morgen toog Warhold aan den arbeid, hield toezicht bij het laden van balen laken en vaten olie en schreef met een stift de cijfers op een wassen tafeltje. Waar het moest hielp hij mee de vrachten beuren, trillend op zijn zwakke beenen; en hijgend, zich het bezweete gelaat afvegend, tuurde hij den door lijfeigenen voortgezetten arbeid na.
's Avonds, als hij zich uitgeput neerlegde in zijn bed achter in het keldergewelf, keek hij omhoog naar de steenen koepeling, die zich over hem sloot als de welving eener krochte. Hij voelde zich klein en verarmd, daar hij overdag langdurig zwoegen moest aan zijn arbeid; en in de stad loopend was hij in angst en zorgen, dat de menschen hem herkennen zouden.
Maar hij berekende niet de dagen dezer ellende, want vanuit zijn hart gewon over zijn heele lijf het behoeftegevoel, om de kenteekenen zijner geliefde van de Sint Salvatorkerk aan andere vrouwen weer te vinden en deze herdenking dan feestelijk te vieren.
En zijn koortsige geest, verdoold in zoetgeurige windgespelen van een tuin, waar felle bloemglanzen en een milden toon aangevende bloemeverven, weelderig vertakte heesters en waaiervormig uitgespreide struiken zijn huid sidderen deden van ge- | |
| |
not, liep hij almaar voort, te midden dezer weelde indrinkend het leven.
En zijn wil bewerktuigde wat zijn wenschen beoogden. Daar in een zonnelichtplas tusschen twee heesters in zag hij een naakte vrouw staan met de als handvatsels eener waterkan uitgebogen hoekarmen, de vingers pluizend aan het korte zwartwollige haar. De kleur van haar lijf was bleek, bleekgoud en de lijn van af haar armenuitgroei ging over haar lijf en leden in edelzacht, altijd volgehouden vervolg, toetsend in teere inzinking en in weelderige weiving de grenzen van haar lijf. En terwijl de vrouw daar nog onbewegelijk als een beeld stond, kwamen tusschen de struiken anderen te voorschijn, het naakte lijf roomkleurig of rozig en melkwit getint als een rijpende perzik, de borsten in lichten blos aan het licht, de buik rond gespannen met den navel als een geheim slot erin gedreven.
Loom strekten zij zich uit over de aarde, zijlings, het lijf aan de heupen uitgebouwd en aan de leest, de ranke, ingebogen met gracelijke lijn, die haar een bloemstengelige willigheid in beweging verleende met fijne sidderingen over de teere huid.
En zich dan stuttend op de armen, stonden zij op en reiden over het gras tusschen de struiken, de huid in oudgoudigen glans en dan in rozige aanverving naarmate zij zich bewogen in zonlicht of in de schaduw van struiken en boomen, waardoor het licht in roodgloeiende oogjes en naald- | |
| |
scherpe straaltjes zevend, raakten haar in zwijmelbewegingen geleidelijk dansende lijven.
En terwijl de leest zich willig wiegend, wendde op de sterke bouwstelling der heupen en tusschen de armen, die de lijf-uitjubeling in welsprekende gebaren bijvielen, de borsten zich als overrijpe zaadbolsters rondden en dan ontspannen werden bij zijwaarts uitgehaalde bewegingen, deden zij haar haren, de blonde, als goudstoffige vezels over de schouders zwerven en de paars- en blauwzwarte, als koorden voorover zwaaiend, achterwaarts kronkelzweven en zich bijeenschikken als tot een donkeren wand over den rug, waarlangs de ruggegraat zoo teeder-streng de gedraging van den romp aanmerkte.
Aan de fijne enkels witalbasten glanzen, schreden zij voort en zich wendend onder het lijf meesleepende gebaren der armen, deden zij haar huid sidderglijden over de schoon gevijfde beenderen, gaven zij zich over als een blad in den wind aan haar vaart of op den lankmoedig-ingehouden tred van den dans, die haar te zamen bracht als tot beeldwerk van een zoomborduursel en dan uit elkaar joeg in reien, waar de beenen zich verbroederden in een zelfde maat van beweging.
Warhold voelde zijn lijf niet meer. Alsof hij zelf meereide, onderging hij den invloed der gebaren en wendingen, meevoelend hun bedoelen, en daarbij werd hij verrast door den wind, dien de reienden verwekten, geroerd door de schering, de aanraking
| |
| |
harer huid en buiten zich zelve gebracht door den heeten adem harer wuivende lippen.
Bevangen van een duizeling, verviel hij in de duisternis en de vuisten krimpend, richtte hij zich op, verwoed, dat alles een valsche droom was geweest en dat hij toch in dezen droom haar, de veelgeliefde, gezien had.
En de kelderlucht inademend, vervloekte hij zich zelf, dat hij altoos in dit hol moest blijven, zich brandend aan ijdele beloften van visioenen, zich zelve verterend aan een hartstochtelijk leven, dat toch niet bestond dan daar buiten.
Hij kleedde zich haastig aan, opende de deur van het gewelf en trad naar buiten in den kouden winternacht, waar de hemel schitterde van sterren.
Voorzichtig liep hij langs het water der gracht, om niet gezien te worden door kwaadwilligen, die zich hier of daar ophouden mochten en zich klein makend, verborg hij zich achter een stapel vaten, waar hij, den blik onafgewend van den hemel, den dageraad wachtte.
Verkleumd stond hij op, begaf zich in de straten, en zich een slecht befaamde vrouw herinnerend in de wijk, waar hij vroeger de rechtspraak gehouden had, ging hij naar haar woning.
Hij vergat zijn vroegeren stand en zijn vroegeren omgang met menschen. Zijn gevoel voor verhoudingen tot anderen en tot daadzaken, die het leven geregeld en eerbiedwaardig maken, hadden hem verlaten.
| |
| |
Hij voelde slechts in zijn hart een heftig branden, een koorts, die hem voortdreef naar vrouwen, aan wie hij zich in opvlammingen van geslachtsdrift overgaf; en dan in het ongereede door zwakte en onmacht, om zich boven zijn val te verheffen, lag hij als een dier gedwee zijn tijd uit te lijden, totdat zijn bloed zich weer verhitte en hij in overprikkeling en begeerte naar wellust tot nieuwe overdaad verviel.
Zoo leefde hij van den eenen dag in den anderen, met een slappen gang door donkere stegen loopend, bezoekend afgelegen vuil uitziende huizen, waar hij, een blos op de ingevallen wangen, een koortsigen gloed in de oogen en de handen in beving, opleefde in een uiterste spanning.
En dan verzonk hij weer in een onmacht, in een werkeloosheid van lijf en ziel, soms in een schijn van doodzijn, waaruit hij opgewekt werd door een gereutel in zijn borst. En met de handen om zich tastend, trachtte hij als een afgeleefd, oud man zich op te richten, om te ontkomen aan de hoestbuien, die hem teisterden.
En dan rustiger, meer in evenwicht gekomen, liep hij stil-bedachtzaam de lucht in door de bevolkte straten van Utrecht.
Maar in hem brandde weer het verterende vuur. Hij kon zijn gevoel, zijn blikken en zijn schreden niet meer beheerschen.
Eerst nieuwsgierig en dan verlangend, bespeurde hij, hoe de door de straten wandelende meisjes,
| |
| |
bewust van de begeerte achter haar, het lijf zoo smedig naar de smedige evenmaat der gebaren droegen, hoe zij het hoofd als een vogelkop in gestadige onrust voorover en zijwaarts bedwongen, om de lok- en lachbeweging te vermommen, hoe zij als draagsters van een mysterieleven in altijd nieuwen vorm heenschreden. In haar gewild lichtzinnigen stap, in den luchtigen neerhang der armen, in elke rimpeling van haar gewaad vermoedde hij een geheim, dat niet te ontraadselen, zijn hoofd en zinnen verwarde, zijn hart bezwaarde.
En in zich zelve starend, voelde hij een droefheid zich in hem stapelen, alsof hij nog nooit de afwisselende tonen der vreugde gekend, alsof hij altijd sinds zijn bewustzijn als mensch zoo droevig omgedoold had.
Hij voelde zijn armen als zware gewichten aan zijn lijf en in zijn binnenste was een zwoeling, een mistig gevoel van heet en koud door elkaar. En dan kwam weer een suizing in zijn ooren. Zijn blikken zagen de dingen in schemer. Een weeë wellust vervulde hem. En het hoofd slap naar omlaag, liep hij weer als een schurftige hond te zoeken, zich nachten lang verbergend in slecht befaamde huizen, vertoevend in vunzig troebele badstoven, inrichtingen, waar zijn kwijnend lijf gekoesterd werd tusschen nat-heete lakens, wier uitwaseming de kamers vervulde met een viezigen damp, waaruit de lachkreten van verdachte deernen opstegen.
| |
| |
En toen hij eens vermoeid en begeerig, om een tehuis, een warme legerstee voor zijn afgemat lijf te vinden, ronddoolde en zich daarbij angstig in de oogen wreef, omdat lappen donker af en aan zijn blikken voorbijvloden, toen kwam hij vlak bij de Buurtkerk terecht en als vanzelf stond hij daar stil bij het hooren der zangtonen van de hoogmis, die zacht aangevloden kwamen door de open deur.
Hij wankelde een oogenblik. Maar het hart vervuld van den nederig voortbewogen zang, trad hij binnen, schuw opkijkend tegen het licht der vensters, toen onder de menschen een oud man met grijzen baard, Hubertus, de wever van de benedictijner abdij, zich naar Warhold wendde en hem herkennend, in een verstijving van schrik den arm naar hem strekte, uitroepende: ‘Warhold van Horsting!’
Terwijl Hubertus zich bekruiste, keken de andere menschen om en den jongen man eveneens herkennend, trokken zij zich haastig terug achter de pijlers der absiden, elkaar toefluisterend: ‘De banvloek!’
De priester, gewaarschuwd, staakte den dienst en nevens het altaar staande, keek hij met doordringende blikken onder een afwijzend gebaar naar Warhold, die daar alleen midden in de kerk zich niet wist te bewegen. Hij had de menschen voor hem zien vluchten, den koorzang hooren verstommen en thans wenkte de priester hem dreigend heen te gaan.
| |
| |
Hij wilde loopen, maar zijn als door een schot verlamde knieën bibberden. In zijn hoofd ontstond een wijde leegte, zijn hart scheen stil te staan, en toen Hubertus hem naderde met de woorden: ‘Ga van deze gewijde plaats. Ge staat onder den banvloek,’ toen was het Warhold alsof een groote kreet in hem opstijgend, toch niet over zijn lippen komen kon. Onder een angstig gehijg als van een, die jammerlijk verdrinken gaat, stak hij zijn armen uit en rende weg de kerk uit, de straat op onder de uitstroomende woorden ‘Weg, weg!’
En op de Burgbrug zich ziende nageoogd, zocht hij naar een zijweg, om aan de blikken der menschen te ontsnappen en dravend langs de bisschoppelijke zomergaarde, liep hij naar den hoogen burgmuur, waartegen hij aanleunde, hijgend, met het hoofd knikkend als een werkpaard in het gareel, en dan kwam een slapte in zijn lijf en leden en bewusteloos zonk hij neer op den grond.
Toen Warhold de oogen opende, lag hij op een zacht bed.
Verwonderd keek hij de kamer in, behangen met kleurige weefsels en gewaden. Hij voelde, dat hij hier vroeger geweest was, maar hij kon zich niet herinneren, toen Ursula, de dochter van den wever Hubertus, het vertrek binnen kwam en Warhold ziende ontwaakt, met de vlak uitgestoken
| |
| |
hand ten teeken, dat hij zich rustig moest houden naar hem toetrad.
Geduldig lag hij, de wang aan het kussen, naar haar op te kijken en aan haar den moederlijken gang, den zachtaardigen blik en de flauwblonde als witte zijde glimmende haren van vroeger herkennend, gevoelde hij een gloeiing van welbehagen door zijn lichaam gaan.
Bedeesd stak hij van onder den deken een hand naar haar uit en toen zij hem de hare gaf, greep hij ze met gretige handen vast en drukte er een kus op.
Haastig trok zij haar hand terug en vermaande hem, stil te zijn; en op zijn navraag verhaalde zij, hoe haar vader hem den vorigen dag aan den burgmuur bewusteloos gevonden en met de hulp van anderen hierheen gedragen had.
Stil lag hij te mijmerstaren naar het kleurenspel der weefsels aan den wand, en als Ursula in de kamer was, om te weven of om hem te verplegen, ging hij elk harer schreden, elk harer bewegingen na, tevreden, dat hij weer in veiligheid was.
En toen Hubertus de wever zich naast zijn bed neerzette en hem onderzoekend aanziende verhaalde, hoe Warhold onder den kleinen banvloek staande, geen kerk mocht ingaan en geen weldaden der heilige kerk mocht genieten en dat hij dit alles verschuldigd was aan zijn verstokt slechte leven, aan zijn hang aan den duivel, die
| |
| |
hem ter helle zou slepen, toen kwam een golf van berouw over Warholds hart. De dekens bewogen zich in kleine schokken en het gelaat met de handen bedekkend, weende hij.
Wat rustig geworden, dankte hij Hubertus voor zijn liefdedaad, om hem bij zich op te nemen en dan zweeg hij, hem met groote oogen vragend aanziende.
Hubertus, den grijzen baard neerschemerend over zijn borst, vroeg hem, of hij hulp en vertroosting noodig had, waarop Warhold schor fluisterde, dat hij te moe en te mak was geworden, om zelf zich tegen den booze te verdedigen, dat hij begeerig was, om door de hulp van Christus en zijn Heilige moeder, door den bijstand van een oudere, een berouwvol leven in te gaan.
De oude man legde zijn hand op Warholds hoofd en beloofde hem te helpen en te steunen. Intusschen moest Warhold bidden, bidden om licht en hulp en genade. Dan zou alles ten goede keeren en al was het lijf ten verderve, de ziel kon ten langen leste des te glanzender den hemel ingaan.
Warhold lag thans uren lang te bidden en zich zelve aan te klagen, te mediteeren, hoe hij zoo slecht was geworden en hoe bezwaarlijk het werd, om zich te voegen naar een nieuw leven. En toen Hubertus eens bij hem kwam met een beeld der Heilige Maagd, toen vloeide een koort- | |
| |
sig rood over Warholds gelaat en met heftig gebaar het beeld aan Hubertus ontrukkend, nam hij het in de bevende handen en het met glanzende blikken aanziende, prevelde hij hartstochtelijke woorden van liefde en beloften van beterschap, waarop hij overvallen werd van een hoestbui.
Hubertus nam hem het beeldje af en geholpen door zijn dochter, verzorgde hij den zieke, die thans uitgeput, holwangig, een teekening van teerblauwe aderen aan de slapen, insluimerde.
Na eenige dagen, toen Warhold beterende was, geleidde Hubertus den heer Martinus, den aartsdiaken, en den heer abt der abdij in de kamer en dezen spraken Warhold troostrijke woorden toe, dat zij hem gekend hadden als ijverig geloovenden jongen man en dat hij door zijn eigen wil en door de hulp van God en zijn Heilige Moeder weer dezelfde worden zou. Zij wilden den bisschop en den aartsdiaken der Sint Maartenkerk hierover spreken en dan zou Warhold weer verzoend kunnen worden met de Heilige Kerk en hare dienaren.
Warhold oefende zich vlijtig in een vroom geestesleven, den tijd verdeelend tusschen bidden en overpeinzen en toen hij af en toe van zijn bed kon opstaan, zat hij amechtig in een zetel, de huid flets-bleek, in rimpels over de kaken vertrokken, de lang geworden zwarte haren als sluike vegen langs het slanke gelaat.
Zacht prevelend zijn gebeden, liet hij onwille- | |
| |
keurig het hoofd aan zijn slappen nek neerhangen en dan keek hij op met in het vage zwemmende blikken naar Ursula, die tegenover hem te spinnen zat.
Lang naar haar turend, naar haar gebaren en naar haar manier, om den spoel te hanteeren, voelde hij zich opgewekt bij de herinnering aan de dagen van vroeger en zijn blikken begonnen vaster te schijnen. De handen voor zich uit, verhaalde hij, hoe hij zijn eenmaal gelouterd leven inrichten, hoe hij slechts voor anderen bestaan zou en zijn krachten besteden wilde aan de glorie Gods en aan de veredeling der menschen.
Ursula gaf hem enkele woorden van instemming, vermaande hem, zich niet te veel met spreken te vermoeien en zijn ijveren niet tegen kunnende gaan, knikte zij soms ten teeken van goedkeuring, terwijl haar bleek-blauwe blikken iets zochten, wat zij noodig had bij haar arbeid.
Maar Warhold, geprikkeld door de koele beantwoording zijner gevoelens, zag haar strak aan, zoodat zij haar blikken niet van hem afwenden kon en de hand op zijn hart leggend, sprak hij: ‘Zie, Ursula, hier in mijn hart voel ik een nimmer uitgedoofde vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot mensch en boom, tot alles, dat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt.’
Koel overwoog Ursula zijn bekentenis en dan antwoordde zij: ‘Ik weet. Hetzelfde hoorde ik
| |
| |
van uw lippen, voordat ge als afgezant naar de Veluwe gaan zoudt,’ waarna Warhold, vermoeid van het gesprek, het hoofd deed neerhangen, turend naar zijn gevouwen handen.
Allengs kon Warhold zijn bed verlaten. Maar zijn krachten namen niet toe. Steeds lijdelijk in een zetel, zat hij zich te oefenen in zelfbedwang, en menigmaal bezocht door wijze en vrome heeren, bewees hij hen door zijn volhardend bidden en berouwvol verdriet over zijn zonden, dat hij den weg van beterschap inging.
IJverig deed hij boete. En als hij het beeld der Heilige Maagd tot vertroosting ontvangen mocht, dan beefden zijn handen en van zijn schrale lippen ontsprongen heftige woorden van beloften voor de toekomst, zoodat Hubertus veel bezwaarlijke stappen ten gunste van Warhold deed en hem eindelijk op een dag kwam verblijden met de boodschap, dat hij op Witten Donderdag voor Paschen tegelijk met de boetelingen toegelaten zou worden tot de plechtigheid der wederopname in de Heilige Kerk, nadat hij eerst in plechtstatigen vorm uit haar, de kerk, verstooten zou worden.
Warholds oogen schitterden van vreugde. Hij greep Hubertus' handen en kuste ze, terwijl tranen langs zijn wangen gleden; en Ursula, die daarnevens stond, opperde gelaten, dat Warhold thans niets meer ontbrak, dan dat hij moest leeren loopen, om aan de plechtigheid te kunnen deelnemen.
| |
| |
Aan den schouder van Hubertus of van Ursula oefende hij zich dagelijks, voet voor voet, waarbij zijn opgeheven hoofd als dat van een blinde zich stijf bewoog bij elken stap; en als hij uitgerust was van de oefening, versterkte hij zijn ziel door een preveling van gebeden, welk werk hem blijmoedig maakte, sterk voor de komende dagen.
Op Aschwoensdag werd hij tijdelijk met andere verworpenen in de kerk met assche bestrooid, daarna er uit verwijderd en den volgenden dag, op Witte Donderdag geschiedde de wederopname in de Heilige Kerk.
Voor den ingang der Sint Maartenkerk stond een samenscholing van schuw blikkende, zich hulpeloos gedragende mannen en vrouwen, onder wie Warhold zich bevond, steunend aan den arm van den ouden Hubertus.
Angstig keken zij naar een verder gelegen deur, die plotseling openging en de bisschop met een aartsdiaken en een subdiaken, voorafgegaan door koorknapen met kruisen en kaarsen en een wierookvat, traden plechtig-langzaam naar den hoofdingang der kerk, waar de bisschop in zijn paarse pluviale, den mijter kerkvast op het hoofd en de wel versierde krooste in de hand, plaats nam op een draagbaren stoel, den rug gekeerd naar de boetelingen, bij wie de aartsdiaken zich met eenige zangers voegde.
De onweegbare stilte werd verbroken door den aartsdiaken, die luide riep: ‘De welaangename
| |
| |
tijd, o eerwaarde vader, de dag der verzoening en des heils is daar,’ waarop hij een formulier las, een opwekking, om de zich bekeerenden genade te geven.
Dan zongen de zangers aan de zijde der boetelingen een smeekzang: ‘Wend uw gelaat niet af.’ En de nederig aangeheven tonen bereikten blijkbaar het hart van den bisschop, want luide bad hij.
Dan aanvaardden de zangers een vernieuwde smeekbede, een aanhoudend geroep om genade voor de boetelingen.
En ten laatste vermurwd, keerde de bisschop zich om en deed luide hooren: ‘Komt, komt, komt, mijne kinderen, hoort mij, ik zal u de vreeze des Heeren leeren!’
Thans nam de aartsdiaken aan de eene hand een man en aan de andere een vrouw onder de aanmoediging: ‘Komt en wordt verlicht en dat uw gelaat niet bloze,’ waarop de bisschop opstond, een elk ontvangend met de woorden: ‘Ik herstel u in de eenheid der Heilige Kerk, onze moeder, uit wier schoot gij afgeweken waart.’
Zoo kwamen allen, ook Warhold, die thans door Hubertus verlaten werd, in de kerk, waar de bisschop een sermoen hield over het laatste avondmaal van Christus met zijn jongeren en over de verzoening van God met de menschen.
Terstond daarna viel het koor in met den Introïtus der mis en de bisschop ging midden in
| |
| |
het koor zitten, achter hem de boetelingen, het gelaat tegen den grond, boetespalmen zingende met een diepe, van droeve blijheid bevende stem, alsof de tonen laag aan den steenen vloer heenvloden.
En de mis werd voortgezet. Klagelijk klonken en weerklonken de Kyrie Eleisons als smartkreten om hulp, om ontferming, als het angstgeroep van een, die in gevaar verkeert.
En dan daverde onder aanhoudend klokgelui het Gloria in exelsis Deo, een enkele groote stem tot verheerlijking van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, een enkele roep, die dreunde van een muurvaste overtuigingskracht en zich in zware lijn omhoog-zwaaide, om uiting te geven aan de liefde en de verheerlijking Gods en om zijn ontferming over de ellendige zondaars in te roepen.
De priesters en diakenen, de gouden teekens op hun kazuifel en dalmatica, bogen en knielden en bezochten pateen en kelk met van eerbied bevende handen tusschen de kaarslichten, die als in een nimbus van gulden mist, helle glanzen gaven aan het gouden en zilveren vaatwerk en de sieraden.
En de menschen, geroerd door de verzoening, verloren zich in gebeden en in de medeleving der beduidingen, die de heilige handelingen openbaarden; en toen het ‘Agnus Dei, qui, tollis peccata mundi, miserere nobis’ als een angstig toegenoserde kreet om ontferming de hoogte inging, toen sloegen de priesters en het volk, ook de
| |
| |
boetelingen ter aarde gelegen, met de hand tegen hun borst ten teeken van rouw over de bedreven zonden en onderwijl steeg het Agnus Dei, zich verkleinend in angstgeluiden als van een wiens kele toegesnoerd wordt van ontroering.
Dan trad een stilte in. De priester nuttigde het heilige brood en den heiligen wijn. En het bewustzijn hiervan ging als een onmerkbare siddering door de harten der menschen, die dan bevredigd, een schemer voor de blikken, als ware een engel voorbij gevlogen, opstonden, zich moeizaam wennend aan het dagelijksche leven.
Allen verlieten dralend de kerk, de een na den ander, ook de boetelingen, uitgezonderd een, die daar liggen bleef, het hoofd tegen de steenen; en toen een der geestelijken dezen bij den arm aanvatte en dan voorzichtig zijn hoofd oplichtte, toen bekruiste hij zich en riep met een smartelijke stem tot de omringende priesters:
‘Deze, Warhold van Horsting, is gestorven!’
|
|