| |
| |
| |
V.
Op een zondagmorgen, toen de mis gezongen zou worden, kwamen Warhold en Janne en de burgbevolking, eigenhoorigen en lijfeigenen en bewoners uit den omtrek in de burgkapel, die in haar breeden rondboogbouw halfoogvormig de menigte onder haar lage steengewelf verzamelde en in de diepte der schemering de altaartafel en het vaatwerk onder een licht van kaarsen tentoonstelde.
De menschen stonden dicht tegen elkaar, sommigen knielden neer en baden. Warhold en Janne, die een gewicht van droefheid in zich voelden, bogen mede knieën en hoofd en prevelden gebeden, om hun ziel aan een zuiver roepen tot God te oefenen, toen de priester Bartholomeus, gevolgd door een misdienaar, voor het altaar kwam buigen en dan rechtop in het misgewaad als de vouwing van een groot gordijn om zijn gestalte, den dienst aanving.
Maar van buiten - uit een rumoer van stemmen en hondengebas verscheen Kostijn, gevolgd
| |
| |
door een lijfeigene, die, een koppel honden aan een koord, stap voor stap meegetrokken werd. En toen Kostijn de naar hem hunkerende honden ontwaarde, trapte hij schreeuwend tusschen ze in, zoodat de beesten jankend tegen elkander doken en sloeg hij den voorover getrokken lijfeigene met harde slagen op het hoofd onder vloeken en bedreigingen; en toen de deur gesloten was, bleef hij, 't hoofd verhit, onder het volk staan; en de dienst ging voort.
Met goede manieren vatte de priester de heilige dingen aan, zangerig vlogen de woorden van zijn lippen en zijn gestalte, de statigheid verlatend, verootmoedigde zich in ingehouden kniebuigingen en aanbiddende standen, waarin zijn lijf stil te staan kwam.
En over zijn gelaat zagen de menschen een inwendig licht doorschijnen.
Hij verliet het heilige werk aan het altaar en plaatste zich voor den lezenaar, en de menschen overziende begon hij luide voor te lezen, zijn woorden bemachtigend, om ze openlijk te doen verschijnen.
En dan trad hij van den lezenaar af en stond als aan den vloer geboren in zijn standvastig gewaad, waartegen de vouwen sterk als beeldhouwwerk uitgehouwen waren.
Zijn hand als tot een groet uitbrengend, sprak hij: ‘Terwijl wij zwaarmoedig de tijden tegemoet zien, slaan deze reeds onder geraaskal over onze
| |
| |
hoofden heen, zoodat we achter ons de noodkreten hooren en het gedrang der menschen, die tegen elkander loopen.
Om derwille van den zoeten Jezus en van de troostrijke maagd, die nood en angsten voor ons droegen, lieve menschen, staat een wenke en ziet in u zelf, of daar niet een sprietje geloof ontluike, want de lucht is zwaar.
Aan ieder hangt een gewicht, dat naar de helle trekt. Uw handen zweeten van zonden en uw hoofd is een spijker van slechte gedachten, uw tong een heirstraat van leugens.
Groote God in Eeuwigheid aller Eeuwigheden, zie toch neer op dit arme volk, hoe het zich havent in wereldschen strijd, hoe het van U gaat. Het heeft zich kreupel geloopen op het pad der misdaad en is melaatsch geworden op zijn zondige legerstee, en ik kan niet helpen, want de rijken, de grooten, die boosaardig van uit hun venster kijken, hoe zij hun naburen en onderdanen benadeelen, berooven en misbruiken kunnen, vloeken tegen mij aan, ontzien zich niet het geheimste aller geheimen door hun onchristelijk binnentreden te ontwijden. In hun taal is een gedrang van vloeken en in hun daden een verwarring van moorden en brandschattingen.
Wapene, wapene, openlijk klaag ik het aan voor God. Gij grooten baggert door een moer van bloed en ademt in den rook der brandschatting. Ik zie het aan de bloedvlekken in de plooien van uw
| |
| |
gewaad en ruik het aan uw adem en ontdek het aan de zwarte nagels uwer vingers.
Om dit te zeggen, ben ik hier gekomen. De kerkheeren van den omtrek zijn naar Utrecht tot een aanklacht bij den bisschop gegaan en deze maant u aan tot een beter leven, tot boete en berouw.’
Zijn voorhoofd was als een schild naar boven gekeerd. Zijn lippen, smartelijk open, sloten zich en de handen vóór zich uit, als naar een steuning zoekend, knielde hij neer en bad: ‘Heer der heirscharen, met snelademigen ijver roep ik U aan, spaar dit arme volk. Het wandelt in duister en weet niet wat het doet. De afschuwelijke wouden hebben het licht nog niet doorgelaten. Heilige Maria, zoete Koninginne, kom, spoed U, smeek bij den Heer, dat Hij zijn hand vertrage, want ik ben onder hen; en mijn woorden zijn niet voldoende toegerust, om deze binten en scharnieren der zonde te breken, om deze zondaars te doen keeren naar het eeuwige licht.
Maar het zijn dwaze kinderen, die in hun dwaasheid moorden begaan en daarbij de waarde hunner daden niet bedenken. Ik bid U, wend de gruwelen Uwer rechtvaardigheid van deze landen af en raak ons allen met het licht Uwer genade, Amen.’
In een angstbeving hield hij de handen tegen elkaar, de blikken en de opgang der vingers smeekende naar omhoog, en dan deed hij zijn boven- | |
| |
lijf vallen. Zijn hoofd raakte de aarde en terwijl hij in zichzelve voortbad, lagen de menschen op de knieën en snikken drukten zich tegen de stilte af en gehuil vloog bij vlagen door de kapel.
Opstaande begaf de priester zich gelaten naar het altaar, in een stille overgave de groote daad voorbereidend.
Van de hostie werd een derde voor armen en zieken afgezonderd, een derde op den pateen gelegd en het overige in den kelk gedaan, waarin de misdienaar kruisgewijze den wijn inschonk.
De priester knielde nu aan de tafel en het hoofd voorover sprak hij over hostie en wijn gewichtige woorden. En toen het ‘Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis’ van de lippen kwam sloeg hij zich voor de borst, en de menschen in een ruisching ter aarde gezonken, sloegen zich eveneens, terwijl hun blikken zich in een heeten angst verkleinden.
Maar van des priesters lippen ontsnapten steeds gebeden. Angstvallig bereidde hij zich voor, sloeg zich wederom voor de borst en in heiligen ijver knielde hij telkens en telkens voor het altaar; en dan door een gewolk van wierook blonk het goud van pateen en kelk, waaruit de priester dronk; en over de menschen, die 't hoofd tusschen de armen tegen de aarde lagen, leefde een wijd gespannen aandacht, gouden oogenblikken, die den adem wegsloot en de lijven beven deed.
En toen het voorbij was, stonden allen op en
| |
| |
als weldoorvoed bleven ze rustig aanzien en brachten hun gebeden ter verlossing en ter vergeving.
Toen allen de kapel waren uitgegaan en Warhold en Janne samenliepen, was hem, alsof zijn hart omsnoerd was en zijn lijf in ijs verkoeld, de levenswarmte niet meer voelde.
Janne, de bleekte zijner lippen bemerkend, streelde hem onder een stameling van gedienstige woordjes. Maar hij voelde haar aanraking niet en haar stem kwam tot hem als dagelijksche geluiden.
In zijn kamer knielde hij neer voor het beeld der Heilige Maagd. Zijn blikken staarden en staarden haar aan. Maar zijn magere lippen openden zich niet. Niet één woord kon hij uit zijn smart opdelven, en de gevouwen handen tusschen zijn knieën, bleef hij met hangerig hoofd zóó langen tijd als afgestorven knielen.
Opgestaan en op zijn schreden weder keerend, dwaalde hij door den burg, en hield Janne hem aan, vragende met een ledige stem, dan kon hij geen woorden geven. Stijf keek hij langs haar heen en liep weg, zich krimpend om zijn leed.
Kostijn, die sedert de mis in de kapel onrustig geworden was, schuifelend in zijn optreden en onzeker in zijn stem, zocht Warhold op, en hem onder heimelijke woorden meetrekkend, vroeg hij hem, hoe hij over de toekomst dacht.
En toen Warhold, hem staag aanziende, met de schouders schokte, zeide Kostijn, bevreesd te zijn voor de geestelijken van Utrecht, die zijn huis door
| |
| |
hun vroomheid wederom verderven zouden, en dat zulke gedachten vogelnestjes in zijn hoofd maakten, waardoor hij 's nachts niet slapen en overdag niet eten kon.
Warhold begreep ineens den angst, die ook in dezen schuilde en zich oprichtend in een verwachting, iets te kunnen doen, dat hem zelf verhoogde in eigen schatting, hervond hij zijn stem, en zich aan Kostijns arm vastklampend, bezwoer hij hem in naam van God en alle Heiligen van die onzalige twisten af te gaan en zich te schikken in een vreedzaam God- en menschenlievend leven, hetwelk niet zoo zwaar kon zijn, als hij het lijden van Jezus alle dagen en alle nachten, als hij niet slapen kon, voor oogen nam.
Kostijn, wiens lippen spijtig aan elkander bleven, verklaarde ten laatste, dat hij hierdoor zich zelf en anderen benadeelen zou. Maar na een stilte, die tusschen hen ingevroren was, kwam hij naderbij met de belofte, de komst der kerkheeren af te wachten en in dien tusschentijd met Warhold toe te zien, hoe zij de twisten zouden afleiden, een licht uitvoerbaar werk, want na de misviering van zijn zoon den priester waren allen in den lande wel ontevreden en vertoornd over de drieste woorden, maar ook lusteloos en wantrouwend in hun dagelijkschen arbeid geworden.
Warhold, die zich voelde herleven in zijn armoedige stemming, trachtte zich met Kostijn te verstaan; en deze, zijn verhangen levenswijze ver- | |
| |
bergend in de schaduw van een huiszittend leven, keerde op deze wijze den voorspoed der dingen; en samen vergaderend, zagen ze in elkanders blikken een grauwing van vrees en over het voorhoofd lijnen van zorg zich afteekenen; en aan het einde der beraadslaging de woorden pijnlijk klemmend in een gevoel van vereenzaming, gingen zij van elkaar.
Maar intusschen kwam voor de tweede en derde maal door priesterzending de boodschap van den bisschop, dat Staveren zich beteren zou op poene van verschrikkelijke straffen.
In Warholds leven kwam nu een beven onder heftige opspraak tegen zich zelve. Hij had de tijden verschoven en verzuimd tegen de muren op te loopen. In stede van zich door zijn liefde voor Janne op te werken tot een lust aan daden, was hij als een oud man in die liefde verzonken gebleven.
En nu zouden de heeren uit Utrecht komen en allicht den schijn van zijn onwil als een werkelijkheid nemen en hem onttrekken aan Janne, die zijn leven in haar omdroeg.
Een dorst naar haar liefde kwelde hem weer, verdroogde zijn keel, trok in zijn hoofd droezige gedachten samen en zijn handen zochten in een onzekere tasting en rondom zijn donkere oogappels verschoot het hagelwit zijner oogen.
Koortsig ging hij Janne zoeken en haar, die zich even in schrik verzette, in zijn armen bindend, ontvoerde hij haar naar een zetel onder een heftigen aanhang van zijn lijf en haar handen in de
| |
| |
zijne klemmend, zag hij haar verwilderd aan en riep: ‘Zie, Janne, Janne, door u en door mij is de zaak verloren. Ze komen en ik kan geen oogst, nog minder een bouw aanwijzen. We moeten een andere wijze van handelen vinden en uw vader in de handen houden.’
Glimlachend als een zieke bij de troostaanmaning luisterde zij, en liet zich in liefdeduizeling gaan, als hij haar tegen zich koesterde en zijn gelaat onder den wasdom harer haren verborg, haar hals en wangen met kussen bestokend, waardoor zij wakker werd; en eveneens verrijzend in een drift, om van haar liefde te geven, haar armen om zijn hals wond en hem meetrok in haar door snikken geluwde heftigheid, - tot dat ze bijgekomen, tegenover elkander zaten en hij, zijn gedachten bijeendrijvend, weder aanving: ‘De dingen gaan te snel voorbij, maar wij moeten toezien, en op sprong staande handtastelijk toegrijpen. Wij moeten ons in elkaar versterken en als op een hemelhooge ladder altijd, altijd stijgen. Mijn dageraadschoone, mijn vlugvoetige en ranke liefste, mijn adem zal u genezen van alle zwaarmoedigheid, mijn lijf zal u een vertrouwen zijn, mijn schouder een steun en mijn stem een vriend, die nimmer dreigt. Wij zullen samen leven, de een aan den ander als één te midden aller bezwaren.’
En zich met haar hereenigend in hechte omarmingen vergat hij den drang der omstandigheden en leefde zich zelve voort in zijn hartstochtelijke
| |
| |
liefde zonder ommezien naar de tijden, die achter hen verweerden en zonder blozen naar het oogenblik, dat de kerkheeren uit Utrecht komen zouden.
Kostijn bleef in zijn hooggestoelte wachten, smalende over het zorgelooze samengaan van Warhold en Janne, die elkander het gevaar vergeten deden, elke schuilplaats, elke nis en elke schaduwplek der gaarde in hun tijdverdrijf bewonend; en eens de trap bestijgend, die zich aldoor in benauwende kronkelingen lengde, kwamen zij aan een deur. ‘Hier woont Gheride,’ zei Janne, en op een gerucht daarbinnen maakte zij nieuwsgierig open en binnengetreden zagen ze in een naakt vertrek priester Bartholomeus en Gheride naast elkander geknield, hij in zijn wit habijt, dat in rimpels fronste over den vloer en zich in lange vouwen tegen zijn gestalte aanhield; en zij, de handen tegen haar schoot, staarde in het open venster, het licht harer oogen ontstoken tot een glanzing van machtige minne.
Janne stiet War hold aan, ten teeken dat ze weg zouden gaan.
Maar hem overschreed een gevoel, dat dezen heimelijk voor het heil van Staveren baden, en een aandoening overweldigde hem. De handen vouwend, wendde hij zich van Janne af, die ongeduldig de kamer uitliep en in de gang bleef wachten.
En neergaande in zijn gedachten voelde Warhold zich meegenomen door den onhoorbaren ijver dezer zielen, om zich op te richten en door de hardheid des vleezes te boren.
| |
| |
Over Gherides gelaat verscheen een glimlach, die de stroefheid harer trekken lenigde, den breeden plooi harer lippen tot een zegging van ingetogen sier versneed en de donkere oogen, verdiept onder het rotsige der wenkbrauwen, een macht van verre-zien verleende.
Als in koorden gevangen hield zij het leven harer ziel in, het hoofd in haar nek, opziende naar de lucht en haar verarmde armen als armen van een luchter geheven, braken in hun rankheid aan de ellebogen en spichtten omhoog, om de handen te binden ten teeken van ootmoedige offerande harer zelf.
Den laatsten adem zijner gebeden nog aan de lippen zag Warhold het en ook hoe priester Bartholomeus, de trekken mild in elkaar gedegen, de woorden uitzuchtte, het hoofd door de neergelaten kap begrensd en de armen vóór zich tot een behoedenis, dat de bron van liefde door een beweging of door een andere daadzaak van het lijf zich in hem sluiten zou.
Een ontzag voor deze menschen verzwakte Warholds knieën en eveneens knielend bad hij voor Staverens heil, dat niemand zich bezeeren zou aan lijf en ziel.
Maar tusschen zijn aanroepingen in hoorde hij telkenmale Janne in de gang heen en weder loopen. 't Verkilde zijn begeerte, om God zijn liefde en zijn beterwillen aan te zeggen. 't Gebed verongelukte. En dralend stond hij op, verliet de kamer.
Janne hield zich wat ter zijde, toen hij kwam,
| |
| |
en zij sprak verwijtend, dat hij haar al te willig de vrijheid gaf, zooals men dat met het geschenk van een gemeenen vogel doet, en dat hij zoo zwak was, om zich van een ieder door zuchtend gebid te laten bekeeren van wat toch voor haar en ook voor hem het hoogste in dit leven moest zijn.
Zij verstak de kin in het boordsel van haar hemd en met de oogen naar hem lonkend deed ze haar lippen pruilen en draalde achter hem aan, begeerig, om een woord van vertroosting te hooren.
Maar in hem vlamde een toorn om haar goddeloos gepraat en zich dan schielijk verschuilend in de vervrooming van zooeven, voelde hij een meewaren met Janne in hem komen en voor haar staande zag hij haar aan en sprak: ‘Janne, ik bid u, sla mij met uw woorden niet meer, want ik ben in pijn en angst, zoodat me soms het zweet uitbreekt en ik mijn hand niet heffen kan, om me 't aangezicht te droogen.’
Met een rood overtogen, wilde zij haar boosheid vieren. Maar zijn bleeke gelatenheid bemerkend, slikte ze haar aanklacht in en met betraande oogen gezelde zij zich aan zijn zijde en beiden liepen de trappen af en verliepen zich elk afzonderlijk in de sombere samenleving van den burg.
Droeve gedachten aan haar en aan zich zelf omschaduwden zijn leven en trachtte hij zich te hervormen tot een sterk willende, tot een geloovende in zich zelf, zoo vond hij telkens zijn beter willen aan puin gestort in het moeras zijner ziel.
| |
| |
Janne, die hem met vagen angst vermeed, bezon zich, wat te doen, om hem in haar liefde te omvangen. Ze liep hem na en kwam weer terug, het klaaggeluid harer smart in tranen verstikkend en dan beraamde ze een voorstel, om samen te vluchten.
Maar altijd zag zij de uitrusting harer plannen bij een scherp overzien gebrekkelijk worden, en bij elke schrede, die ze naar een doel aflegde, keek ze naar omhoog, beangst, alsof het balkgeraamte der zaal naar omlaag storten of buiten de geheele hemel vluchtend, haar den adem benemen zou.
In een stomme klacht bleven somtijds haar blikken aan die van haar vader hangen.
Maar deze, vergramd over zijn doelloos leven en schuw geworden voor de toekomst, wendde zich van haar af, zijn boosheid vleiend, door lijfeigenen uit de zaal te vloeken of hen de trappen op te jagen.
Met Warhold kon hij zich niet meer verstaan, want deze, in zich zelf verzegeld, bleef bij alle toespraak verwonderd staan evenals een vreemdeling, die van zijn genooten afgedwaald, elkeen wantrouwt.
De drie burgbewoners zaten 's avonds van elkander verwijderd in de zaal de moeilijk begaanbare paden hunner gedachten te overzien, waarbij hun lijven in de schemering als looze gewaden tegen de hooge zetelleuningen lagen; en als iemand
| |
| |
een woord uitsprak, dan ging dit onderweg te loor in de zaleruimte en de stilte zette zich rondom in en deed hen luisteren, als wind, door de gangen opgeslurpt, de deurtapijten beroerde en de beelden, die daarop waren bewegingen gaf van voortgang of dreigement of van vreemde teekenen, waarover niemand een uitkomst raadde. Het deed hen vreezen, als deurslagen en het ophalen der brug gelijk onderaardsche stooten door het burggesteente kloofden of bij een stormtijd de sterren aan de vensters het begaven en een harde wind opkwam, om den burg inhalig in zijn armen te sluiten.
De dag, zich tusschen den morgen en den avond als een wijde zee uitspannend, waarop geen nieuws van schepen-in-zicht voorkomen, deed de menschen in 't onzekere stappen en in ongereedheid denken, aan elkanders blikken hun noodgedachten meten en van elkanders gelaat de teekenen van wat gebeuren zou, aflezen.
En op een bewolkten morgen, toen de hoorn van den torenwachter blies, zagen de menschen een stoet kerkheeren en geestelijken en krijgers in staal de brug overrijden en zich aan de poort verzamelen, de manschap zich voegende tusschen de paarden, die bij drie en vier aan de leidsels stonden en de geestelijken in doffe bespreking zich tot elkander nijgend en dan 't hoofd in de open kap opstarende tegen de burgverrijzenis.
Overal tusschen de werkhuizen, aan de brug en
| |
| |
den burgingang, van uit de vensters stonden de menschen wezenloos te kijken, alsof ze aan de plek versteend, niet konden vluchten.
In de zaal ontlastte Kostijn zich in een vaart van vloeken, en dan bleek geworden liep hij heen en weer, en Janne, haar kleed samennemend, rende uit de zaal en verborg zich in de kemenade.
Warhold, die van uit een venster aan de trap den stoet had zien binnen rijden en daarbij Zacharias en mannen uit Utrecht herkend had, greep met beide handen naar zijn hoofd en staarde naar den vloer, alsof hij daar de steenen zag opspringen.
En dan met een laatste halsverlenging uitgekeken, trok hij zich terug en stoof de trappen op, om aan de transen heen en weer te loopen, beenend over oorlogstuig en rommel, zijn geheele lijf gevend aan den wind; en zijn mond raasde als een stoomende pot veel woorden uit van om genade vragen en boete doen, van manhaftig zich gedragen met dreigementen van zich te weer te stellen en de wereld als een vijand tegemoet te rijden, van liever zich dood te geven dan als een schuldige naar Utrechts muren terug te keeren.
De eene gedachte klom boven de andere als belegeraars op een stormladder, maar alle vielen boven en tegen elkander, zoodat hij ten einde bijster, hijgde tegen den wind, die in lange golvingen aan zijn gewaad kwam; en zijn handen in elkander, peinsde hij, hoe hij zich redden zou.
| |
| |
Hij vermande zich en zich op zijn handen begevend, dook hij en daalde de trappen af, ging naar de zaal.
Maar deze verlaten vindend, steeg hij naar omlaag, en een lijfeigene volgend, die 't hoofd tusschen zijn schouders zich op te rollen scheen in een harden loop, kwam hij in de kapel, waar vele menschen waren en waar de kerkheeren en de geestelijken uit Utrecht, een brandende kaars in de hand, in twee rijen aan weerszijden der altaartafel stonden, die eveneens kaarslicht, taksgewijze aan de kandelabres droeg.
Nauwelijks tusschen de menigte heengedrongen, ontwaarde Warhold over hun gelaat één aandacht, die hen sprakeloos maakte, en hij voelde een onrust in zich woelen, een wolkig voorgevoel van wat gebeuren zou, toen de proost der Sint Maartenkerk in het midden der geestelijken staande uit naam des bisschops sprak, dat de inwoners van Staveren zich schuldig maakten, door de kerk te benadeelen, te berooven, door Christenen aan te vallen en te onderdrukken en dat zij in spijt van herhaalde waarschuwingen in het kwaad verbleven.
‘Aldus,’ riep hij, zijn lijf verhoogend onder den diepgaanden klank zijner plechtige stem: ‘Ontvangt hen niet in uw huis de inwoners van Staveren en groet hen niet daar buiten. Degene, die tot hen zegt: “Weest gegroet,” stelt zich in verbinding met hun slechte daden. Derhalve zullen wij, de voorschriften
| |
| |
des Heeren en der apostelen nakomende, de rotte en ongezonde leden, die de medicijnen niet ontvangen, door de macht der excommunicatie afsnijden van het lichaam der kerk, opdat de overige leden van dit lichaam niet evenzoo door de pestziekte gelijk door een vergift worden aangetast. Bijgevolg, dewijl zij onze waarschuwingen en menigvuldige vermaningen verachten, dewijl zij, driemaal volgens het voorschrift des Heeren gemaand, weigerden tot berouw en boete te geraken, dewijl zij noch hun schuld erkenden, noch zich bekeerden, noch door een wettelijke zending eenige verontschuldiging gaven, noch toegevendheid inriepen, maar het hart door den duivel versteend, volhardden in de aangevangen boosheden, zoo zegt de apostel hierop: ten gevolge van hun zonde en hun verstokte hart vergaderden zij zich des Heeren toorn op den dag der vergelding: daarom, door de uitspraak van God, den almachtigen Vader en den Zoon en den Heiligen Geest en van den heiligen Petrus, den eerste der apostelen en van alle Heiligen, en ook door het gezag van onze nederigheid en ons goddelijker wijze toebedeelde macht, om te binden en te ontbinden in den hemel en ook op aarde, scheiden wij hen met al hun medeplichtigen en begunstigers van het voorrecht van het kostbaar lichaam en bloed des Heeren en van de gemeenschap aller Christenen en sluiten wij hen buiten de grenspalen der heilige Moederkerk in den hemel en op aarde en besluiten, dat zij verbannen en ver- | |
| |
vloekt worden, en oordeelen, dat zij met den duivel en diens engelen en alle verworpenen tot het eeuwige vuur verdoemd worden, totdat zij zich verlost hebben uit den strik des duivels en terugkeeren tot berouw en boete en zij de kerk Gods, welke zij beleedigden, voldoening geven en de duivels hen overgeven ten ondergang van het vleesch opdat de Geest op den dag des Oordeels gered worde.’
Bij elke bedreiging schokte zijn bovenlijf, de vervloekingen misvormden zijn mond en toen hij zweeg, bonkte een stilte in de kapelruimte neer en een siddering van den een op den ander overloopend, ketende zich tot een schok door de geheele verzameling. Allen deden hun blikken zinken, bevreesd als zij waren, om de uitgesproken gruwelen aan de wanden beschreven te zien, en de geestelijken verborgen angstig het hoofd in den schouderdoek en dan onder het antwoorden van:
‘Fiat, fiat, fiat,’ wierpen zij de brandende kaarsen tegen den grond, ontrukten het licht aan de kandelaars en rouwdoeken werden aan de vensters gehangen en over het altaar en het heilige vaatwerk zwarte wijlen gespreid en doornen en asch erover gestrooid ten teeken, dat de heilige handelingen verbannen waren.
En als oude lieden stapten de menschen voet voor voet, den rug gekromd, uit de duistere kapel en verblind door het daglicht ging een ieder naar zijn woning, naar zijn slaapkamer of hut, waar weldra hun kreten door de stilte scheurden, zich sleurende
| |
| |
tusschen de wanden, zich wild gebarend uit de vensters met lang aangehouden gehuil; en allengs vertoonden mannen en vrouwen zich aan de werkhuizen en hutten en in hun haren grijpend, trokken zij ze uit en reten hun gewaden aan lompen, rolden zich in den modder en hapten van de aarde en besmeerden er zich gelaat en handen mee. Zich tegenover elkander opstellend, verwilderden zij in uitgelaten bewegingen, zich metende de een aan den ander, elkander trachtende te overgillen, waardoor de smart, zich zelve verwoestend, als een helsch gehuil zich op wreedaardige dansen vertoond werd.
Warhold liep te midden van dit leven als een wild dier, dat zich onder menschen verloopen heeft, versuft en dan met glanzescheuten, spiedende om zich heen, de schouders ingekort, om niet op te vallen, en dan zag hij even naar omhoog, of de hemel gebleven was zooals voorheen.
De woorden in de kapel hadden zijn gedachtenleven ontvolkt; hij besefte zich alleen gevangen aan een Hooge Macht, die hem elk oogenblik kon overleveren aan duivels, wier grijpnagels in zijn vleesch zouden groeien en wier vurige zwaveladem zijn gelaat zoude zengen, zijn haren in vlammen zetten en die hem altoos verder en verder zouden meevoeren naar een onmetelijken vuuruitspattenden poel, waar de zondaars lagen te spartelen.
Hij wilde neerknielen en bidden tot de Heilige
| |
| |
Maagd, maar het was hem, alsof het geschreeuw der bewoners om hem heen de vervloekingen in de kapel herhaalden. Hij rilde, en met een koude stem klaagde hij zichzelf aan bij God. Schande en schande over hem, dat hij niet halsstarriger vóór de euveldaden gestaan had, die hij wel-is-waar niet alle gezien, maar toch vermoed of waarvan hij vernomen had bij geruchten.
De burgtrap opgaande, herstelde hij zich bij de gedachte, dat hij aan Janne een genoote bezat, die met hem strijdende, hem ook gezellen zou zijn heele leven lang, en dit verlichtte zijn zwaarmoedigheid. Zich tot een daad opwekkend, betrad hij de zaal, om met Kostijn te spreken.
Maar deze op zijn hooggestoelte, de armen over de leuning, in zijn lang gewaad als een steenen beeld, terwijl zijn strak gelaatsvel de hevelingen en leegten van zijn gebit herhaalde, staarde stuursch voor zich uit, zoodat Warhold, niet bij machte hem toe te spreken, uit de zaal ging en in de kemenade gekomen, Janne knielende vond aan een bank, waarover haar bovenlijf in zachte maten wiegde onder een luid geween.
Haastig sprak hij haar toe: ‘God en alle Heiligen dank, dat ik u, mijn liefste, gevonden heb. Ge weent en ik beef nog van hetgeen over Staveren kwam, maar in u vind ik het licht, dat ons beiden kan verontschuldigen.... schrei niet meer!’
Zij richtte 't hoofd op en wendde haar gelaat, weenerig-rood in de omwuiving van goudgele
| |
| |
haren, en de lippen gesloten, zag zij hem aan, en dan in één sprong stond ze op. Een drift spierde in haar en deed haar oogen hittig branden uit het fel-roode van haar gelaat, en haar vingers in een nijping folterend, riep zij: ‘Ik weet, wat die stem in de kapel over mij heeft gebracht, over mij, rampspoedige, al te spoedig vergetene. Gij zult mij verlaten, mij alleen laten tusschen deze muren, die rondom mij tot bouwvallen verminderen zullen. En ik wil het niet, ik zal het aan mijn eigen jammerwoorden besterven. Ik kan niet leven, zonder u om mij heen te zien, zonder uw bijzijn te weten. Al het andere is voor mij toevallig voorbijgaand, onze beraadslagingen, om de leenmannen te veredelen, die pelgrimsvaart naar een betere wereld, waarin wij samen zoo dikwijls verdiept waren. 't Was maar een droom of een voorwendsel, om te minnekoozen, of een schijn, een beeld onzer liefde, waarin ik mij en u zoo gaarne weerspiegeld zag. En hiervoor heb ik alles, mijn onafhankelijkheid, mijn trots en mijn geweten van de tinnen van mijn hoogmoed afgeworpen, en nu zult gij zoo ondankbaar zijn, om weg te gaan en mij over te laten aan een hoorigheid van ellenden!’
Onstuimig wierp zij zich aan zijn borst, over haar lijf een geleiding van schokken, die haar hoofd tegen hem aan deden knikken.
Maar hij leidde haar naar de rustbank, waar zij zich wederom liet neervallen, 't gelaat in het kussen, met de handen als schermen langs haar
| |
| |
wangen, en haar gejammer wemelde weder te voorschijn.
Verslagen tot haar staande, verloor Warhold zijn evenwicht, onmachtig, om iets te kunnen zeggen; en zachtjes ging hij heen.
Maar buiten de kemenade overliep hem een koude rilling. Hij was thans een omzichtige vreemdeling geworden, hij, die in Jannes nabijheid een vergezicht van vrede en onder haar onmiddellijken invloed een onstuimige kracht had meenen te vinden, om zijn leven aan te wenden tot een dadenreeks, waardoor de grond om hem heen ontginbaar werd en de bloemen opranken en de menschen welgelukzalig worden zouden, de handen in een argelooze liefkozing over het hunne en niet op streek, om het kwade aan te brengen of te weren.
Hij had gedacht een koningszetel te bestijgen, en was plotseling als een uitgeworpen bedelaar gestruikeld en al zijn lieven en de beloften ervan waren thans in zijn herinnering als een zielsverwarring, waar de minne toebereid werd tot een streeling der zinnelijkheid en viering van hartstochten.
't Gelaat in zijn mantel verborgen, verstikte hij zijn adem in een angst, om de wereld weer te moeten ingaan en zich in woorden en daden aan anderen kenbaar te maken, die hem weleer als een sierlijken held, sterk stappend en hardaan strijdend gezien hadden.
Dralend liep hij door de gang naar omlaag, om- | |
| |
kijkend naar den hollen klank zijner stappen en vergeefs luisterend, of een gerucht hem afleiden zou van de smart en de schaamte, die aan weerszijden zijner ziele waren.
En toen hij omlaag kwam, zag hij vóór de poort een menigte armen, brabanders en melaatschen bedelen om voedsel, dat Kostijn gewoon was buiten de gracht te geven.
Laag bij den grond liepen zij, de handen aan een stok of kruipende op handen en voeten, behangen met lompen, die van hun lijf áfhingen; en uit de vuile omdoeking hun mossige kop met schubbig gelaatsvel, kwamen ze al ronken en lijmerig smeeken om een bete.
Blijde, zijn smart voor een oogenblik te kunnen uitbesteden, liep Warhold tusschen hen door, en met de eene hand zijn gordeltasch aandoende, wierp hij met de andere geldstukken rond.
Maar dra kwam een zwarte heer uit Utrecht Warhold toeroepen: ‘Heer schout, verbloem uw leven niet met deze weldaden, maar gordt u aan tot een reis naar den bisschop, die u van noode heeft, en laat deze menschen, heiligen tegenover genen in dit huis, van hier in vrede en veiligheid heengaan.’
Warhold antwoordde nauwelijks, maar terzijde weggaande, liep hij langs de werkhuizen, om van niemand gezien te worden, en aan elke beweging een siddering, verborg hij zich achter een stapel planken en van daaruit zag hij rond in schielijke
| |
| |
vreezen, want 't was hem, alsof een ieder op hem aankwam, om zijn ziel nog verder te havenen en hem, wezenloos van den een naar den ander te zenden en hem lafhartig te maken gelijk een zinnelooze, die beven gaat voor gevaren, welke niet bestaan.
Als boeteling zou hij naar den bisschop gaan, zich zelve aanklagend, dat hij als een zuigeling het zoetige der zinnelijkheid had aangekleefd, en niemand zou daarbij staan met een vingerwijzing naar het goede, waarnaar hij gestreefd had. Niemand zou hem herkennen als den man, die moedig de Veluwlanden doorgetrokken was, want de aartsdiaken was ver weg en in de buurtschap van Staveren zag niemand naar hem om; zelfs Kostijn, vermoeid van zijn eigen gedachten, tuurde naar hem als naar een wandtapijt.
Hij verhoogde zich in zijn gansche gestalte, zoodat lijfeigenen hem verwonderd aangaapten, en in eenige sprongen ontvlood hij zijn schuilhoek, rende over het hof, over de brug en door de hamei naar buiten; en toen hij achter zich een geloop meende te vernemen, rende hij al sneller door, wegschietend tusschen boompijlers en duikend in de struweeling van struiken, zich zelve aanhitsend tot een heeten loop over de heide.
En aan een woud gekomen, stond hij stil, de klop van zijn hart aan zijn keel gestegen, de matelooze ademslag aan zijn lippen, en neerzittend tuurde hij naar alle zijden, of er ook menschen, vijanden, kwamen.
| |
| |
Hij wilde niet, dat dezen zijn levensgeschiedenis zouden aanroeren met smaad van woorden, waarin aanduidingen van ongeboren kwaad en leemten van verdenking waren.
Hij wilde onverzeld naar Utrecht gaan en niet met de anderen, die hem als een gevangene, als een, die gevaarlijk is, zouden bejegenen en zijn armoedige woorden met een valsche getuigenis verzwaren.
De gedachten hieraan scheurden zijn gevoeligheid open. Hij zette de tanden op elkaar, om niet als een kind uit te weenen en dan gudste uit zijn mond een stroom van vinnige woorden tegen zijn belagers, die hem verdringen zouden van een poging, om zich te rechtvaardigen, om zich een doortocht te banen te midden der beschuldigingen.
En turend in de schemering, die pluisde tegen den oosterhemel, zag hij tusschen twee heuvelingen de heide zich openen en daaruit een gedaante wilgeslank verrijzen. ‘Janne’ en hij zag haar gestalte, haar schemergestalte in een zilverdradig habijt, geleend van den avondhemel zich met den wind bewegen, terwijl haar haren in een willooze zwiering zwaaiden en haar hoofd nog gouden sieraden van de nauw vergane zonne droeg.
Zijn handen beefden aan den grond. Hij fluisterde: ‘Het beeld als een droom in de Sint Salvatorkerk gezien.’
En als een storm sloeg een groote vrees tegen hem aan. Zijn lijf rilde bij de gedachte aan het
| |
| |
vreemde samentreffen der tijden van toen, toen hij de groote reis zou aanvaarden en van nu, nu hij een gebrekkelijke zondaar geworden was.
Voorover gevallen beklaagde hij zich bij de heide en jammerde tegen den avondwind, die zijn mantel bemachtigend, hem langs zijn ooren vleugelen deed. En Warhold, onder een vergeefsche poging, om de einden te grijpen, gebaarde zich als een, die zich door een nachtmerrie heen moet werken.
Maar dan legde hij zich neer, amechtig bij de zwaarte zijner schande; en zijn gedachten, zich in koelheid verheffend, hoonden in een leedvermaak, wat zij daar beneden spiedden in de branding zijner smart, van welke hij wel wist, dat ze nooit van hem wijken, dat ze steeds als de huid over een mensch zijn leven aankleven zou.
En opstaande dacht hij ergens heen te gaan onder een beschutting. Maar een angst voor de toekomst overschreed zijn gemoed bij elke schrede, die hij over de heide waagde. Zich aanzettend tot een loop, wist hij niet, waarheen zich te begeven in den schemer, die zich met den nacht verdroeg. En zijn stappen faalden, in zijn stommelgang schokte hij voorover, tastend met de handen naar steun. Angstig zochten zijn blikken naar de donkere boording van een woud of naar de wording eener woning.
Maar de aarde was reeds in het duister geslonken.
Toen kwam een ontzetting over Warhold. 't Was
| |
| |
hem, alsof de wind hem in een vlaag opveegde en erge teekens door het duister schichtten. Wildvreemde geluiden floten aan zijn ooren, koude beroeringen schoven langs hem. Bij elken stap zag hij duivelsche beesten zich in een ren afstuiten en langs hem torenhooge gedaanten verrijzen, afzichtelijke gedrochten met verdraaide armen en kronkellijven, booze duivels, wier oogen hij hoog aan den hemel vuren zag.
De handen voor zich uit, liep hij in hooge sprongen, uitwijkend en dan zich stoutmoedig in het donkere begevend, springend tegen de grondverhooging van een woud, van waaruit vele grijparmen hardnekkig naar hem dreigden.
Onder een schreeuwing ontweek hij het gevaar en doorrennend stond hij voor een hut, die hij ijlings aandeed.
Als door den wind naar binnen getocht, kwam hij daar met een verweerd gelaat, waaruit de blikken angstig zochten.
Maar dra voelde hij zich in een verkeer van vreedzaamheid, toen hij voor zich als een tafreel van den hemel heer Bartholomeus bij een kleine olievlam over een getijboek gebogen ontwaarde.
De heilige woorden nog in den mond wendde deze zich om en Warhold aanziende, stond hij op, en onder een ophaal van het tapijtzware habijt verhieven zich zijn armen.
Warhold aangegrepen door deze rouwteekenen, zakte aan diens voeten neer en als een dier in het
| |
| |
besef van een ongeluk, beefde hij over zijn gansche lijf, totdat de priester hem ophief en hem noodde tot zitten.
De handen aan de bank geklemd, sprak Warhold, de stemme ingehouden: ‘Er is een duister vol van ongedierte, dat zich tegen elken stap verweert, dat zich aan mijn zijden gezelt met hoonend gefluister, begeerig om de ziele mee te voeren.’
Maar de priester, die teruggetreden was, antwoordde verschrikt: ‘Groote God, waar is de duisternis niet? Mijn zoon, mijn arme in de duisternis verdoolde zoon, voor wien ik zoo menigen nacht gearbeid heb in gebeden, wat is er geschied, dat ge aan 't vluchten zijt, terwijl Staveren verslagen ligt onder den banvloek des bisschops?’
Warhold hield zich stille. 't Hoofd aan den muur, staarde hij voor zich heen, de tanden op elkaar in het gevoel van een koude vrees. En dan geroerd door de zegbare stilte van Bartholomeus, sloeg hij zich aan het hoofd en onder een drift tegen zich zelve riep hij: ‘Nu heb ik gezien, wie ik ben en hoe ik door de wereld gegaan ben, ik versletene, verongelukte, die de armen lengde aan het zonnelicht, het lijf gestoofd van geluk en de geest opjubelend van warme vreugde, een machtig leven in te gaan, oh, ik bedrogene, vergiftigd door lachelonkjes, zoetsappige woorden eener vrouw. Ik heb mijn ziel aan haar gezengd, waardoor mijn krachten verloren zijn en de duivelsche geesten, op mij aanlandend, mijn leden zullen omsnoeren en mijn
| |
| |
lichaam werpen in brandend water, van waaruit ik geen redding zie.’
Bartholomeus, oprecht in de sterke plooiing van zijn habijt, riep met een zachte stem als in het onbestemde: ‘De zondaar, die zich zelve aanklaagt, is halverwege op den weg terug.’
In een heete haast antwoordde Warhold: ‘mijn ziel is zwervende tusschen haar, die den edelen droom van mijn leven verontreinigde en tusschen de andere, die ik eens in een wakenden droom aanschouwde; en nu komen zij beiden in ééne gedaante, overladen van zichtbaar licht mijn zinnen beroeren, zoodat mijn gedachten vluchten voor de onreine strooming door mijn lijf. Maar vergeefs.’
De priester zette zich tegenover hem neer, het zware hoofd in de hand en sprak: ‘Ge moet den dans ontspringen en aan heilige dingen denken.’
Schielijk antwoordde Warhold, zieh oprichtend: ‘maar heer, zij komt, zij rijst uit het duister snel en hel als een vlam en wenkt mij met bekoringen.’
Bartholomeus maakte een kruis onder de woorden: ‘'t Is de duivel. IJlings moet ge dan de Heilige Moeder aanroepen.’
Maar Warhold hield de blikken naar omlaag en vervolgde traag: ‘Intusschen is het beeld er geweest en de glans ervan in mij overgesprongen.
Maar ik zal beproeven en naar uw woorden de Heilige Moeder aanroepen.’
Zij bleven tegenover elkaar in zachte aanver- | |
| |
wante gesprekken, waarin Warhold van zijn ongeval, dat hij naar Utrecht moest gaan, verhaalde.
Met een teedere woordenplenging trachtte de geestelijke de wanhoop in Warholds ziel te bezwichtigen, hem bevelende, om voorloopig in eene overgave van berouw veel gebeden aan de Heilige Moeder Gods te zeggen.
Hij deed hem rusten en daarna haakte Warhold zwijgend zijn mantel af en zeeg neer voor een Mariabeeld, de handen in een angstigen druk tegen de borst en de woorden gingen uit: ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade,’ een langdurige ommegang van gebeden, waarbij 't lijf in aandacht waakte.
En de priester zette zich neer aan zijn boek, de vleezige schouders opgehoogd aan zijn nek, en hij volgde luide de woorden, zich ganschelijk verdiepend in hunne beteekenis, en de lezing gedaan, bleef hij in meditatie achter, de naar een vroomen zin zoekende lippen stil bij elkaar in het licht der olievlam, die als een zon in het klein zich in de hut gehuisvest had, de vochtige wanden slijpend met een glimmenden schijn en de schamele dingen rondom houdend in een net van goud.
Terwijl Warhold aan het Mariabeeld bidden bleef, stond Bartholomeus behoedzaam op, knielde aan zijn strooleger in den hoek der hut en legde zich te slapen.
Maar de zorgen om het lot van Staveren en van Warhold deden zijn gedachten omhoog lich- | |
| |
ten en de leden verdoofd, voelde hij zich opgenomen; ademloos stond hij voor een vergezicht van rampen, oorlogen, die menigmaal een banvloek volgden. Hij ontzette zich bij het geluid van krijgsklaroenen en van ijzergeklep en geklap van wapens en huilgeschreeuw; en de geluiden dichterbij, zag hij de krijgslieden in gladleeren en ijzerschubbige hemden en heeren te paard in de vermomming van het harnas onder de schaduw hunner banieren en vanen elkander verdringen tot dichte drommen als water tusschen de huizen, die rooken gingen met vlammenlokken, waaruit de bewoners als flarden menschengedaanten vluchtten of in de benden verzwolgen, verstommeld achterbleven, dood of nalevend in stuipen. Hij zag de huizen verkoold en afgeknaagd door den brand, verschrompeld in elkaar gedoken, en wouden opgenomen in een helschen gloed, die den grond deed dreunen, en dan over de platgeworden aarde, waar schunnige rookjes opzwermden, de oorlogsgedrochten zwaarwichtig aanrollen en aanschuiven, evenhoogen, houten torens, waarboven helmen en speerpunten blonken, blijden en arbaleten.
Maar toen Bartholomeus Warholds stem onverwelkbaar in zijn gebeden hoorde opgaan, ontgingen hem deze visioenen. Hij gaf zich over aan de hooge gedachten, die zijn leven vervulden.
En dan insluimerend voelde hij zich bevangen van slaap, die hem echter herleven deed naar zijn gelusten.
| |
| |
Zoo droomde hij, dat hij in zijn hut in meditatie vertoevend, aan zijn hart een stem vernam, die hem in een vage doeling maande, een zieke te gaan bemoedigen of wel ergens zijn gedachten hoorbaar te maken.
Terstond rees hij en ging, niet wetende waarheen, zich over de heide bewegen, toen hij aan een vlakte kwam, waar de bergen, zandigwit, in ongerepte rijzing en daling welgevallige lijnen beschreven.
Bartholomeus kwam dit zoo wonderschoon en zuiver in den zin. Hij voelde zich ijlings gaan als op den adem van een lentewind, die zijn habijt lichter maakte, lichter dan de wind zelf.
En boven zich een vogelengerucht in een stoeiing van toongefluister, zag hij een zandberg zich als schielijk van den top afstorten in een steilte en aan den voet zich in een treuzeling uitrekken en ten laatste verzanden.
Wat vreemde beving vatte hem aan en wat zagen zijn oogen; de langzaam verstervende voet van den berg - hij leefde in de gedaante van een naakt vrouwenlijf, dat, op de zijde liggend, slank in de leest verzonken, overhelde aan de heup en dan zich verfijnde over de voeging der gestrekte leden, zachtjes aan naar het eindelooze zand.
Zie, het zwartige haar als heidekruid bewoog zich en aan de werveling van haar rug was een teere teekening van schaduw evenals het geribbelde zand der duinen.
| |
| |
Zie, haar lijf bewoog zich, de huid zoo smedig over de samenwerking der deelen. Zij richtte zich op, sierlijk op den aanvat der heupen, en de armen, waaronder de zonne avondkleurig bloosde, strekten zich, en voor hij 't gewaar werd, lag zij aan zijn borst, en haar aanlijving bracht in zijn lichaam beekjes van zoete gestreelen, toen hij, al dichter tegen haar aan, over zijn voorhoofd een hoornige wrijving voelde. ‘Heilige Maria,’ en met zijn hoofd tegen den muur aanbonkend sprong hij op en zocht een beschutting onder het beeld der Heilige Maagd naast Warhold, die verschrikt ter zijde week.
Zich het zweet afwisschend, fluisterde Bartholomeus: ‘De duivel is mij om den hals gevallen.’ Hij betastte zijn voorhoofd, waar de horens een schrijning hadden achtergelaten; en met bevende handen ging hij de vlam der lamp omhoog doen, en na zich met wijwater bekruist te hebben, legde hij zich op zijn legerstede neer, nageoogd door Warhold, die verstijfd van schrik, thans loerde naar alle hoeken der hut, naar de olievlam en ten laatste weer naar Bartholomeus, die stil in zijn pij lag uitgestrekt.
En dan weer in de rust teruggekeerd, voelde Warhold de herinnering aan het verleden zijn hart dicht nijpen; en de behoefte, zich aan den eindeloozen krans van gebeden te wijden, deed hem neerknielen.
Bartholomeus stond op en Warhold bij de hand vattend, stelde hij dezen voor, gezamenlijk te zingen.
| |
| |
Zoo paarden zij hun vroomheid aan elkander en onder wijde galmen wonnen ze de klaarte van den dageraad, die door het venster en door de reten der hut naar binnen zeefde.
En de zangen geëindigd, ging een ieder aan zijn aandacht en aan den arbeid van den komenden dag.
Warhold neeg weder voor het beeld der Heilige Maagd, groetende met vroome eerwaardigheden en Bartholomeus, buiten voor de hut gezeten, overpeinsde den toestand rondom, hoe de macht van Staveren gebroken was en met dit huis de vreugde van vele andere in den omtrek. Hij bezon zich, hoe hij handelen moest te midden dezer rampen, want als kluizenaar en als drager der principien zijner orde, waarbij hij de menschen ten voorbeeld staan zou en zich niet in wereldsch tumult mocht begeven, kende hij niet de warrelwegen van den booze daarbuiten en daardoor zou hij, onkundig, des bisschops bevelen kwalijk kunnen bejegenen, zooals indertijd de aartsdiaken Martinus hem voorgehouden had.
Hij riep toen Warhold en te zamen voor het aanzicht der rijzende zon, die van achter het Staverenwoud lichtspatte, hield hij dezen zijn gebrekkelijke levenswijze voor als de eenige schuld aan het verongelukken zijner zending, waarvan hij spoorslags mededeeling diende te doen aan den bisschop en aan zijn overste, den heer abt der Sint Paulusabdij.
Verbleekend stond Warhold voor het beeld van
| |
| |
zich te zien staan als de onbeholpen aanklager zijner misdaad, die hij, veel woorden daarbij halend, zou trachten te doen verminderen tot een bloote dwaling.
Met bevende lippen verklaarde hij, naar zijn bescheiden gedachten beter te doen, door eerst den heer aartsdiaken, die niet ver toefde, te bezoeken en pogen hem te winnen tot een voorspraak of tot een getuigenis, want zonder deze zag hij geen licht en geen rechtvaardiging.
Bartholomeus knikte toestemmend; en beiden bleven voor de hut zich warmen aan de zonnestralen, die den schemer beschadigend, de dauwdroppels verzwolgen of in de heide vallen deden en alzoo de heerschappij van den dag instelden.
De mannen spraken niet. Om Warholds pijnlijk starende oogen waren blauwe kringen en het vel zijner wangen was verschraald, zijn lippen magerbleek als van een, die geschrokken is van een slechte tijding.
En Bartholomeus, de leden bonkig in zijn uitbundig vleesch, dat aan het habijt een ronding gaf en vele rustplekken, spleten en verdiepingen, staarde hooguit, alsof hij een vijand in de verte zag en zijn lippen rekten zich, als tot de uiting van een schreeuw.
Maar allengs lieten beiden zich insoezen door de warmte, de armen wezenloos neer, verzwakt als zij waren door den nachtelijken arbeid, toen Bartholomeus speurende het hoofd ophief. Ginds
| |
| |
uit de donkere omfloersing van het woud kwamen menschen iets tusschen hen in aandragen.
Bartholomeus herkende het reeds, ze brachten een zieke, zekerlijk een gewonde. Hij ging in de hut; en terwijl de mannen een gewonde op een baar van boomstammen neerlegden, verscheen de priester met een kist, waaruit hij windsels, kruiden en potjes te voorschijn haalde, en neerknielende aan den gewonde, wiens eene wang door een breede wond was geopend, wiesch hij de kloof, legde er kruiden op en verbond haar zachtelijk; en nader toekijkend, ontdekte hij in diens nek nog gaten, veroorzaakt door den stoot eener greep; en den gewonde verleggend, bezorgde hij ook deze blessuur, hem aanmanend, stil te blijven, totdat hij hem een versterking geven kon.
Intusschen kwamen meer menschen uit het woud, mannen, wier rotte hozen om de beenen gebonden waren met lompenwindsels, en vrouwen, wier holle rokken met winkelhaken bolden aan den wind. Alsof zij tegen de heide opklommen, naderden ze, de beenen gekort, en het roestig bruin, het grijzig paars en versleten donker hunner gewaden, waarboven roode, vaalgele en blonde koppen uitschenen, leken uitvloeisels van de kleuren der heide, waarop zij gewoon waren hun leven te slijten.
Velen kwamen voor den priester te staan of wandelden met hem op, om hun nood te klagen of raad te vragen in nuchtere woordenstooten, vergezeld van zware gebaren en schuwe wenken, die
| |
| |
hij wel begreep; want hij kende hen van zijn kinderjaren, en zij herinnerden zich wel den grooten jongen, thans opgegroeid tot een sterkte, waar zij hun noodgeroep veilig konden bergen.
Een ieder ernstig in zijn blikken vattend, sprak hij hen toe, hun klachten heelend met beloften en goede woorden; en dan, wel wetende dat dezen evenals hij, gewoon waren in donker te leven, hield hij zich terug in zwijgen.
Dan ging hij naar de hut, waar Warhold, beangst om van de menschen gezien te worden, gevlucht was. Hij werd den geestelijke behulpzaam bij het gereedmaken van het kleine draagaltaar, dat deze buiten vóór de hut plaatste; en de menschen kwamen er geschenken neerleggen: brood, fruit en bier, waarvan Bartholomeus zich haastte den gewonde op de baar brok bij brok en drupsgewijze toe te dienen.
En toen hij in een kazuifel gekleed voor het draagaltaar terechtkwam, stonden de menschen op de heide hier en daar vergaderd.
Vóórdat hij den dienst aanving, wendde hij zich tot de menigte, met bewogen stem vragend, of dáár ook iemand van Staveren was, waarop vingers wezen naar één, die gereedelijk opstond en op Bartholomeus' ernstige woorden, om uit hun midden weg te gaan, zich verwijderde.
Daarna maakte hij zich gereed, sprak de woorden der heilige mis en volbracht in een angstvalligheid, zijn zware leden africhtend tot een schoone
| |
| |
wijding, de heilige handelingen, waarbij hij met teedere zorgen de dingen aanvatte en met een laaggelijke stem de somtijds door ontroering middendoor gebroken woorden uitte, en dan in een hooger stijgende roeping smeekte om de liefde Gods, in telkens herhaalde ‘Kyrie Eleisons’, een stemgelui, dat door den wind gebakerd, in hoogten en in laagten ontroerde.
Hij stond dáár in het witte, naar een doodskleur zweemend habijt tenger-zachte geluiden en zachte gebaren, evenredig aan de woorden, uit te laten; en van zijn schouders hing de met gouddraad bestikte kazuifel, waarop een gouden kruis standvastig als een bouwwerk, opgetrokken was.
Hij wendde zich van het altaar, overzag de menigte en sprak over haar verhouding tot Staveren, dat niemand zich dáár vertoonen en nog minder iemand lieden uit dit huis tot gast mocht nemen.
Van onder zijn kazuifel gingen de armen in bereidvaardigheid en zijn stem in mild voldragen geluiden volgde: ‘Ziet, mijn broeders en zusters, evenals de boosdoener bij het betreden van den kelderdrempel het hoofd te bukken heeft, zoo moeten wij de stemme buigen, want er is een angst in de lucht, een druk van boven. Ziet daar nevens dit woud over Staveren de vervloeking, die al maar blijft. Er worden geen wagens met tienden of cijns, geen vrachten door de hamei gereden. De klokke wordt er niet geluid. Er wordt
| |
| |
niet gearrebeid. Iedereen tuurt naar zijn verlamde handen en vreest. Iedereen ziet naar omhoog en vreest. Allen leven daar in een vreeze, den hemel doorloopen van bloed evenals het in den strijd gekwetste oog te zien. Er leeft daar een jammer, die door onzichtbare zwaarte gebonden, niet bij machte is, de pijn uit te huilen.
De burgheer ziet bewegingloos van boven af naar het wijde rondom, of daar niet een verschrikking daagt en de jonkvrouwen, 't treurende hoofd in de haren verhangen, knikken in haar snikken; en beneden staan de lieden naar elkaar te turen, als waren zij van steen, en zich durvende bewegen, bemerken zij, dat ze zonder schaduw loopen, dat zij bloot staan aan den verschrikkelijken ban, die over Staveren hangt.
Mijn lieve broeders, in dit land van droefheid moeten wij heel stille zijn en geen handen tot een hulpe beuren en Staveren slank voorbijgaan, want het gericht van God is streng, strenger dan het staal van een zwaard, nog strenger dan de taal van een landheer. En daarom laat ons den Heere God en zijne Heilige Moeder bidden voor deze armzaligen en voor ons, die vreezende zijn.’
Zij lagen allen over de heide, het hoofd ter aarde tusschen hun armen, en een sombere fluistering scheen uit de aarde te komen. Maar van uit het westen spaakten de zonnestralen, de aarde met hun hitte rakend en de menschenlijven, die tusschen de heide verscholen lagen.
| |
| |
En verderop, daar waar de heide aan den hemel kwam, toog een rand van blauwgouden juweelig geglinster en aan de andere zijde, aan het woud lag een bronzen lucht, een levende roke als van wierook onder de bladerenluifels en tusschen de paarsig blauwe en rossig-roode stammen.
Het zonlicht vloeide over de heide, de heuvels verguldend als tot gekazuifelde ruggen, waarnevens in de dalen de schaduw groote kommen uitholde.
En steeds bleef Bartholomeus doorspreken, de armen onderschept door zonnestralen en lagen de menschen daar nog te luisteren, aan schouders en haren goudvetlichten, en van uit het woud kwamen reeën, de pooten teer in de heidestruiken aangrazen, nader en nader, het gouden licht in de donker-weeë oogen.
De priester eindigend, trok zich terug, en als uit een slaap gekomen, verroerden de menschen zich thans en omkijkend zagen zij de reeën een voor een, de ooren aan den wind, wegdraven.
Warhold had in zijn hut geluisterd naar des priesters woorden, hoe zwaar het onheil over Staveren gevallen was en hoezeer de menschen haar bewoners schuwen moesten.
De preekwoorden kwamen af en toe, door den wind verzwaard als hamerslagen tegen zijn ooren en het gebedengeprevel der menschen geleek een onderdrukte aanhef, om door een gemeenschappelijken aanval hem en alle herinneringen aan hem van de aarde weg te vegen.
| |
| |
Zijn oogen waren wijduit, lichtend tegen de open deur. Hij wilde weggaan. Maar dáár vóór hem was de dag als een schildwacht, die hem zou prijsgeven aan aller blikken. Hij legde zich weer neer, wachtend, totdat het laatste woord van Bartholomeus over de menschen gegaan was. En hij bleef daar liggen als een door een ramp verstijfde, totdat de priester van het werk terugkeerde en hem aanmoedigde, om op te staan.
Toen rees hij en Bartholomeus' handen nemend, sprak hij, dat hij heen moest gaan ter boetedoening en tot delging van de groote schuld. En als in overrompeling zeeg hij neer op de knieën, des priesters zegenwoorden wachtend.
|
|