| |
| |
| |
IV.
Zeven dagen geleden was de aartsdiaken heengegaan; en in dien tijd waren Kostijn en Warhold telken male uitgereden, om samen de aangelegenheden der Veluwlanden te bewaken.
Kostijn, die den kinderlijk vertrouwden jongen man wel overzag, volgde in schijn zijn wenken. Maar inderdaad bepraatte hij hem bezijden de richting, welke Martinus aangegeven had.
En sedert het heengaan van dezen was de levenskracht in Kostijn teruggekeerd, had hij zijn loopzwaai over het veld en zijn vasten burgheerstap bij het betreden der zaal teruggevonden. Zijn stem schoot weer uit met schaterklanken tusschen de pijlers der zaal en zijn boosaardige goedheid deed de lijfeigenen weer van schrik tuimelen en dan lachegrijnzen, wanneer hij zijn ruwe bejegening met een jokkernij of een geschenk vergoed had.
Toen hij eens met Warhold over de toekomst sprekend, in listige zetjes uitlegde, hoe hij de Veluwe te zamenhield door zijn macht, om te heerschen en door zijn list, om anderen in kleine
| |
| |
vijandlijkheden te verstrooien, voegde hij er met een veeg over zijn voorhoofd aan toe: ‘Al wilde ik mij gedurende de afwezigheid des aartsdiaken nooit krommen onder zijn evenwicht, zoo moet ik thans biechten, dat heimelijk in mijn hoofd geplante machten mij dikwijls denken en handelen deden naar zijn wil, waarover ik thans lachen moet, verblijd als ik ben gelijk een jong rund, dat de weide inloopt en zijn hoorns aan het groen rondom vertoont.’
Warhold luisterde niet.
Sinds het heengaan van den aartsdiaken was het hem te moede, als stond hij alleen midden in een groote zee, wier golfgeluiden zijn zinnen verwarden en aldoor omkijkend of de golven hem overrompelen zouden, kon hij zijn wankelmoedigheid niet verhinderen. De woorden van Bartholomeus leefden niet meer in hem.
Een droevige zwakte sloop als een kwade damp bij hem binnen en hing aan zijn ziel en doorweekte zijn ledematen, zoodat hij bezwaarlijk denken kon. Zwaar zat hij te paard en hield verstrooid de teugels, de blikken tusschen de stammen der boomen, ver door het blaarengewriemel heen zoekend naar Jannes beeld, dat steeds verder bleekte.
Zat hij in de zaal, dan trachtte hij haar in heimelijke verstandhouding toe te spreken. Maar een onzichtbaar iets kwam tusschen hen, een koelte, die aan zijn voorhoofd zeilend hem stom deed weggaan op een armoedige rit of hem naar zijn
| |
| |
zetel terugdreef als een afgetobden lijfeigene; en van daar tuurde hij aldoor naar Janne, hoe ze zich zwak bewoog tusschen het huiswerk en de menschen in de zaal.
Haar oogen, moede van het tranenleeken, waren suffig blauw en in de holten waren blauwe vlekken, welke donkerden bij de bleekte van haar gelaat. En als zij sprak, kwamen haar lippen lusteloos open, willoos om meer te zeggen dan noodzakelijk was.
De gedachte, dat Warhold in een vervreemding van haar was gegaan, dat hij niet meer in haar de vertrouwde, de lievende en geliefde vertrouwde herkende, deed haar zieleleven stil in haar zelve hangen, zonder dwangen naar buiten door vroolijke oogenreten of tusschen oolijk lippengebeuzel of door de vouwen van een lachgelaat.
Begaf zij zich in een zetel, dan staarde ze in een grijze eentonigheid, de jeugd harer borst verwelkte en haar armen in wijde mouwen zakten als afgestorven langs de leuning.
Haar vader, die haar ziekelijkheid wel zag, stiet haar met barsche woorden uit haar rust en om weg te maken haar zwaarmoedigheid, die hem een voorteeken van verdorven vroomheid toescheen, gelastte hij haar, met hem en met Warhold naar een bijeenkomst bij Sijmoen van Hell te rijden; en dra gingen ze uit de zaal, bestegen de paarden, en Warhold en zij achter Kostijn rijdend, zochten woorden tegenover elkander, om aan hun houding een waardigen schijn te
| |
| |
geven en elkaar in ernstig beraad te ontwikkelen tot een begrip der voorgenomen zaken en tot een belichting van het hooge doel, waarnaar alle menschen ijveren moesten.
Maar de gedachten kwamen nuchter van hun lippen en hun blikken ontvloden elkaar; en als hij, om hun gesprek een vleugje zonnigheid bij te geven, een schertsend of een ridderlijk woord aansloeg, glimlachte zij bleek of haar antwoord verschrok zich tot verwarde uitvluchten.
Ze zwegen dan weer, lange einden nevens elkander rijdend als gekwetste krijgslieden, die aldoor naar hun eigen pijnen kijken.
In 't huis Hell werd Janne door de gastvrouw naar een schouwvenster der zaal meegenomen en Kostijn besteeg den hoogzetel naast Sijmoen, terwijl Warhold beneden tusschen de andere heeren neergezeten, hen een voor een overschouwde.
Stil zaten ze enkele woorden te kauwen achter vleezige lippen of loomlistig tuurden ze naar den grond, alsof ze daar geschreven teekens vonden; en tusschen rossige of blonde haren, stoppelend op baksteen-kleurige huid, koordden spotlachen, of norsch-gewichtig uitrustend, ontzagen ze den zwaren baard, die in vachtige tressen krulde en soms trilde van een uitgesproken woord, wanneer anderen de zware lippen ontspanden, om hun meening uit te spreken.
Warhold, die zich eenzaam onder hen voelde, merkte dat Jannes blikken hem volgden; en dit drukte hem. Het sleurde zijn schoone gedachten
| |
| |
weg, vernielde zijn voornemens om meester te zijn over zich zelve en zich omhoog te zwaaien over de gedachten, gemeen aan deze vergadering.
Toen hij boven de anderen gerezen, prediksprak en daarbij ontwaarde, hoe ze breiig-vol lachten en met schamplichten op de hoogten der kaken elkaar teekenen gaven met blikjes naar hem en naar Janne, ontging Warhold de macht over zijn woordengang en dragend een rooden schijn op zijn wangen, joeg hij scherpe woorden tusschen de lustelooze spotternijen en hekelde hun onverdraagzaamheid en hun slordige eerbaarheid in den zetel.
Dra rees er een en dan weer een, hun stemmen vereenigend tot beschuldigingen, dat de landheeren, nauwelijks verlost van een woordenverweldiger, zich niet meezeulen lieten door een tweede, die jonger in jaren en nog jonger in daden, schijnbaar gewichtig deed, maar inderdaad gekomen was, om hen, de rechtmatigen, als kinderen naar zijn lusten op te stellen en zich dan zelf in zoetige liefhebberijen neer te laten en zich te verschuilen achter narrespelen, die een man verminderden tot een veilen minnestreel.
Heftig rood streed Warhold tegen de aantijgingen; Kostijn kwam hem met barre woorden ter zijde, en toen het stemmengeraas zich oplossen ging, begonnen ze, de aanwezigheid der Staverensche heeren vergetend, hun eigen twisten op te halen.
Het eene woord beukte tegen het andere, gebaren schoten uit onder vlagging van mantels, toen Kostijn in een woede, dat ze zijn aanwezigheid
| |
| |
verloochenden, van zijn zetel sprong, zijn beker tusschen de mannen wierp en schoftig door den kring heen brekend, naar Warhold en Janne ommeschreeuwde en met hen de zaal uitliep.
Schuw volgde Warhold zijn gastheer, alsof hij uitgekleed naar zijn straf moest gaan en vele zonden, welke hij nog niet kende, biechten.
Onder den terugrit hield een ieder zijn woorden zorgelijk in, bewaakte zijn gebaren of een zijsprong van het paard, bevreesd als zij waren, dat nieuwe ongemakken of onzuivere voorteekens daaruit ontspringen zouden.
Maar toen ze in de zaal gekomen waren, lachte Kostijn, onder dolle scheldvloeken verklarende, nu wel te weten, waarom zijn jonge vriend zoo kakelrood, de leenmannen zoo loensch-strijdhaftig uitgevallen waren en Janne mistig treurende bleef als een ingezakte put, waardoor het water leekt. Zijn blijdschap zette zich uit in vriendschappelijke handtastelijkheden, waarbij hij Warhold betuigde dat hijzelf als vader zich verblijdde over die liefdesbuitelingen en dat hij hem sedert lang beschouwde als een zoon en de anderen, de leenheeren als blinde uilskuikens, die alleen 's nachts in den rooftijd kunnen zien.
Warhold stamelde, dat hij voor heilige zaken gekomen was en dat hij zich zelve beloofd had, niet meer zoo loszinnig uit te varen, maar zich toe te leggen op een ordelijk vergelijk met alle heeren in den omtrek.
| |
| |
Ze trokken weer samen uit, ontmoetend overal twistgedingen tusschen de leenmannen onderling, wier knechten onder hittige oploopen op elkander botsten, deukend de beenderen en ontginnend het bloed, dat door het zand gezeefd werd of kleven bleef aan de bladeren.
Kostijn verlustigde zich in die haat- en nijdgespelen, hoorde zelfs beschuldigingen en ruwe woorden tegenover zijn waardigheid goedhartig aan en lachte zich tranen in de oogen bij de gedrochtelijke verwarringen, waar hij als grove leenheer in goeden moed uitkwam.
Maar Warhold, die zich bij hem beijverde, om die booze daden te temperen in den geest van den aartsdiaken, zag zich willoos meegevoerd van den eenen twist naar den anderen, waarvan hij, onbekend met de zeden, den oorsprong en het verloop niet begreep.
En als hij een woord van vermaning of een daad van bijstand voor het goede werk wilde geven, dan smoorde het bewustzijn zijner in hem geboren liefde elken groei eener werkzaamheid en zijn stem ging zwakjes uit, zijn aanspraken gingen halverwege te niet en elke stap bleek hem een misstap te wezen, zoodat de heeren hem stouter begonnen toe te spreken of zijn aanwezigheid vergaten. En Kostijn, die Warholds bijzijn als een versperring voor zijn handelingen ondervond, zocht hem naar andere aangelegenheden te zenden.
Toen beiden eens den heer Van Garderen bij
| |
| |
Elspete ontmoetten en deze, stuurs naar Warhold kijkend, weigerde, hem naar zijn huis in Garderen mee te nemen, toen kwam een trek van ongeduld over Kostijns gelaat, en voor Warhold staande, dreef hij er bout op aan, dat hij heen moest gaan, daar zijn tegenwoordigheid arglist en misschien nieuwen twist zou verwekken, en dat hij beter deed, om met Janne een gezantschap van kerkheeren te Staveren af te wachten.
Zonder groet of blik keerde Warhold zich om en ging heen, in zich zelve bevend, vreezend, dat hij zich voegde uit zwakheid tegenover de heeren of omdat de klank van Jannes naam hem verdwazen deed.
En te Staveren gekomen, vond hij haar in de gaarde onder een bloeienden pereboom, de blikken in haar schoot geborgen, zitten.
Groetend zette hij zich tegenover haar en zag zwijgend, hoe uit het schemerpaars gewaad, zoo vouwenrijk om haar gelegerd, haar leest uithalmde in wit satijn, doorvloeid van paarse leliën, wier bloemenbladeren lipten naar den hang harer haren, en hoe daarboven tusschen verschrompelde takken de witte bloesems wijduit, gereed waren weg te vlinderen naar den blauwen hemel.
En toen hij nog steeds haar hoofd bezwaard bijzijden neigen zag, reisde een vreemd gevoel over hem heen, zijn zwakte rafelde uiteen, een licht ging in hem op, een klare herinnering, dat hij het beeld van haar zóó in een machtig leven- | |
| |
den droom in de Sint Salvator kerk, had gezien.
En bewogen riep hij: ‘Jonkvrouw, wat zijt ge in uw zwaarmoedige schoonheid als een manestraal tusschen wolken verdiept?’
De vouwen van haar gewaad, die als versteend om haar lagen, bewogen zich, haar leest wiegde zorgelijk voorover en toen ze 't hoofd ophief, klokte het in haar keel, sprongen tranen uit haar oogen; en terwijl ze haar weenen in kleine slokjes uitbracht, met de bleek-zijden handen de tranen helpend, kwam er een licht gesuis, een windgerucht door de gaarde. De boomen stuifden, en ook de boom, waaronder zij zat, loosde zijn bloesems, die zachtjes om Jannes hoofd en schouders dobberden en dan vergingen in de vouwegolven van haar paarsig gewaad.
Bij haar door den bloesemregen verreinde schoonheid en het gelui harer smart voelde Warhold zich van alle banden ontheven en zacht gedreven door de zucht, zijn gevoel aan haar droefheid te paren, vroeg hij haar op heimelijken toon, waarom zij weende?
Haar gelaat in de handen, liet ze zich voorover gaan, al stamelend: ‘Nu eerst, na zooveel nachten hoor ik uw stem weer liefelijk gaan en daarom kan ik de klacht mijner ziel niet inne houden en pleng mijn vreugdetranen.’
Om haar bleek, thans opgericht gelaat geelden de haren als herfstloof en door de zon geraakt, aureoolden ze tusschen de stammen en tegen het
| |
| |
heestergroen in de verte, het felgroen, waartusschen goudgele bloemen en paarse trossen hingen of hóóg verheven als luchters pronkten.
En hem aldoor aanziende, ontwaarde ze, hoe bewondering hem in dezelfde houding gevangen hield, hoe zijn blikken haar standvastig aanbaden. Ze weifelde een oogenblik, maar dan bevloog een lach, een reine, door de smart gelouterde lach haar gelaat en haar handen voegden zich dankbaar samen.
Bij dezen aanblik zette zich een machtig gevoel in Warhold uit, stiet tegen de binnenwanden van zijn lijf en ontstak zijn bloed tot een hitte, die zijn lippen verdorde en het licht in zijn oogen verschieten deed. Hulpbehoevend strekte hij de handen uit en stond op, knielde nevens haar neer en greep haar hand, kuste ze met walmende kussen; en dan nam hij haar hoofd, legde het tegen zich aan, zoodat zijn bovenlijf over haar schutte; en zijn lippen, zich hechtend en snel-driftig verzettend aan haar onmachtig gelaat, stieten lieve woorden uit, die onder de liefkoozing stikten.
En dan bukte hij zich, zijn armen omringden haar leest, hieven haar omhoog; en haar gelaat, dat tegen zijn schouder rustte, ontwaakte in een stilvarenden lach, in een overvloed van blozing.
Ze omvatte ook hem, liet zich wiegelhangen aan zijn hals, en hun liefkoozingen ontmoetten elkaar; tot zij zich losrukte en voorzichtig kijken ging naar stemmen, welke zij had gehoord.
| |
| |
Warhold stond thans alleen tusschen de voorjaarsstruiken. Er was een wolking van bladeren om hem heen, aan zijn voeten een val van groen, nijgend als een drinkende kudde schapen en in de hoogte een oppluiming van takken, zich vertakkend in wriemelbeweeg der bladeren, waardoor de zon in roodgouden kleurtjes wasemde en zich splitste in straaltjes. In een krachtigen aanzet schoot ze door het groen bressen, die de sprankige stammetjes en de gratige takken daarbinnen ontdekte en den grond bewerkte, den geheimzinnigen grond onder dat bladeren-geleef en gebeef, waar kruipend en gravend en vliegend gedierte in de vochtigblauwe aarde ditzelfde leven weder voortteelde.
Warhold hoorde de vogelenluidruchtigheid in de takken en voelde aan zijn voeten de warme aarde, die geheimzinnigheden verbergend - het leven en sterven van duizenden - ook hem voedde met een lust, om zich te hechten aan dit ééne lijf, waarheen al zijn begeeren pelgrimde en waaromheen zijn droomen van groot-en-verheven-zijn zich huisvestten.
En gedrongen door het weten, dat er van de burgzijde gevaar schuilde en door den lust, die hem aan dien warmen paradijstuin hechtte, voelde hij aan zijn hart een haastig kloppen en in zijn geest een vrees voor wat komen zou.
Een kroon van druppels om de slapen, liep hij terug, toen hij Janne bij een boom zag staan, ijverig turend naar den burg, waaruit een reeks
| |
| |
kerkheeren kwamen, houterig als beelden, wier zwarte habijten verweerd waren tot stoffig grauw.
Vooraan liep de kapelaan Zacharias, scherp speurend naar den tuin en toen hij op Warhold en Janne stiet bleef hij achterdochtig stilstaan; maar gedachtig aan den sleep heeren achter zich, bracht hij, zijn hulde aan het paar en wees met een droge krijting in zijn stem op den wensch der heeren, om over kerkelijke toestanden te spreken.
Zonder een woord liepen allen naar de zaal, waar de kerkheeren staande een halve kring om Warhold en Janne beschreven en Folkert de kellenaar de klacht uitbracht, dat de aartsdiaken veel beloofd, maar onverwachts vertrokken, hen weder prijs gegeven had aan willekeur.
Janne stond, 't hoofd achterwaarts met koelen blik Folkerts woorden af te meten en daar Warhold nog gansch bedwelmd, zijn donkere blikken broeiend door het woud van zwarte habijten heendrong in een verre zoeking en daarbij enkele woorden als kinderen, vergeten in een volksoploop, heen zond, ging Janne al antwoordend zijn onnoozelheid voorbij.
Beloovend, om haar vader de klachten aan te zeggen, bracht zij hooghartig in het midden, dat de beloften wel op Staveren, maar niet door Staveren - integendeel door den bisschop van Utrecht - geschonken waren.
Toen de kerkheeren vertrokken waren, stonden
| |
| |
beiden tegenover elkander, ieder met een stillen lach der erkenning hunner liefde...
Warhold was het verleden vergeten en altijd dicht bij haar, proefde hij zijn herwonnen geluk aan den klank harer stem, aan de liefelijke zegging harer gebaren, verloor hij zijn zelfbewustzijn, als zij zich aan hem overgaf. Nergens vond hij rust. Als hij neergezeten was in de zaal, tuurde hij haar na, hoe zij zich tot haar werkzaamheden wendde en wanneer zij sprak tot een ander, zuchtte hij en sprong op, liep haar overal na, elk harer gangen, elk harer bewegingen bewakend, zich telkens afvragend, of zij wel dezelfde voor hem gebleven was.
Maar als hij naast haar in de zaal neer zat, terwijl de dag verging en stappen op de trap versloften, voelde hij een zachte berusting, een veilig geluk over hem komen.
Avondstil zaten ze dan bij de schouw, als een kaarsedomper over het vuur, dat met zijn snelademigen gloed hen verwarmde.
En als hun gedachten dan nevens elkander als twee zeilende wolkjes aan den hemel opgingen, kwam Kostijn soms binnen, gevolgd door gewapende dienstluiden en genooten, dampend in zweetwaseming; en onder dompig spreken schikten zij zich aan den haard of rondom de hoogzetels.
Maar somtijds verbraken hun woorden zich tot vloeken en hun voeten trapten bij de herdenking hunner daden; en dikwijls zagen ze met een vragende uitpuiling der oogen naar Warholden Janne of
| |
| |
lieten woorden van hoon aan hen voorbij schampen.
Maar beiden, in elkanders gedachten verzonken, zwegen; en Warhold bemerkte niet, hoe de mannen uit een twist of uit een gevecht gereden kwamen en nieuwe twisten beraamden en spotwoorden over hen vliegen deden. En hij zag ook niet, hoe de kapelaan Zacharias zijn geel gelaat niet van hen wendde en hij zijn fletse blikken scherpte, om een ontuchtig gebaar bij hen aan te houden, of om een woord van verstandhouding te onderscheppen.
Als hij dan langen tijd vergeefs zijn nek tot een verspieding verdraaid had en zijn oogen van steelsche blikken scheel geworden waren, kwam een ongeduld in hem, en naar het paar gegaan, sprak hij met een ijverzuchtigen druk aan zijn stem, of Janne haar geest niet meer wenschte te slijpen aan een stichtelijke lezing.
En zij, die bevreesd was voor zijn argwaan en voor de spotternij der aanwezige heeren, ging zich nevens hem aan den lezenaar plaatsen en de moeilijke teksten lezen en met een vervelend-blank geluid de vragen beantwoorden.
Warhold bleef dan van den haard af haar beturen, hoe ze in een lijfsaandacht zich tegenover de leering van den kapelaan posteerde en zich dan in een ranken boog van haar lijf overgaf aan den lezenaar, terwijl de wijde mouwen van haar overkleed de gracie van haar armbeweging nadeden, en de blonde haren langs haar slapen ge- | |
| |
vielen als gouden pantserplaten, die den blik harer oogen te zamen hielden tot een rijke uitdrukking, waarin het verloop harer liefde te lezen was.
Bij elk harer gebaren, bij elke plooiing en ontplooiing van haar gewaad, bij de vleugelspanning van haar albe van arm tot heup, onder de verglanzingen der zijde en onder de diervellige beweging van het fluweel zag hij de levenswijze van haar schoone lijf; en de begeerte wies in hem, om haar ziel, om haar geheele wezen in zich op te nemen, om samen te groeien in een wederzijdsche liefdebetooning.
Het bloed toog dan snel door zijn leden, verwekte onder zijn gewaad een felle hitte en ontstak aan zijn wangen een rood en in zijn oogen een licht, dat zich aan het haardvuur guldde.
Hoewel hun gangen en hun gebaren door den kapelaan werden bewaakt, droeg Warhold haar overal zijn liefde na, waar zij ook stond of draalde; en daarbij lachte zij in een verschiet van blijde geluiden, die trilden door gangen en in de zaal en buiten door de loofgordijnen en over de openlijke heide.
En toen hij eens, wederom Janne volgend, door den kapelaan werd geroepen en in een vlucht van woorden tot een stiller, zelfstandig leven in den burg werd aangemaand, bevloog Warhold een drift, snelspierend langs zijn borst en armen en kroppend aan zijn keel; en het gelaat aan dat van Zacharias houdend, beet hij hem toe, dat hij zijn
| |
| |
wegen zelf uitkoos en bij een achterhoede aan zijn schreden, gewoon was uit te vallen en zich zelve recht te geven.
Elkander aan stramme blikken vasthoudend, gingen ze zwijgend uiteen; en Warhold bracht zijn drift te loor onder de loofomrankingen der gaarde; en daar onder den treurboom aan den vijver neerzittend, werd hij geboeid door de ziening van haar, hoe wiegend-rustig zij zich gedroeg op de sterke voeten, hoe zij zich vleide aan een zetel, hoe bij zijn woorden haar blikken in een blijde uitvaart togen en bij zijn aanraking haar lichaam ritselbeefde. Hij zag, hoe ze tegen hem aanlag, het gelaat bloemfleurig ontluikend aan zijn borst en haar haren langs hem dreven als een ontspanning van gouden weefdraad.
Een uitdaging in zijn blikken rees hij, en zijn gestalte verhoogend, murmureerde hij tegen het leven, dat tusschen hem en haar insloop. Niets zou hem terughouden, te gaan met haar, al zou hij zijn vel en zijn ziele zengen aan het duivelsche vuur der belendende samenleving, al zou hij verzadigd worden van de schande der schimpscheuten en den smaad der vloeken van hen, die niets kenden dan hun lauwe plichtplechtigheden, hun argelooze onbeschoftheden en hun rotte vroomheid.
Deze gedachten scherpten zijn geestdrift, hem verhoogend tot het inzien eener betere wereld, en daar de herinnering aan de visioenen van haar
| |
| |
nog in hem geurde, besteeg hij de burgtrap en trad voor de eerste maal de kemenade binnen.
Een goede reuk van lavendel en rozen, een adelige van oostersch pulver deed hem zijn adem breken, en zijn blikken stonden stil aan Jannes gestalte, die op een bank tegen den wand aanrugde, haar hoofd en schouders voorover tot een nis, waarin haar handen als vlinders aan een borduurwerk vertoefden, de blanke vingers met rozige vleezevliezen en aan de binnenzijde verguld van het licht, dat boven haar door oudgele ruitjes binnentuitte.
En toen zij Warhold zag, kwam een weerschijning van geluk over haar aandachtig gelaat, om haar lippen bevend en zich in de putjes har er wangen smedend en schitterend in gouden glazuren over haar oogen.
Blijmoedig verlieten haar handen het werk en noodden hem, een zetel van stoffen bevrijdend, nevens haar te zitten; en met gulzigheid in haar blikken bespiedde zij de schoonheid van zijn gelaat en nam gretig zijn hoffelijke woorden aan, haar verliefdheid breidelend tegenover de meisjes, die aan het spinnewiel en aan het weefgetij toefden en op den grond wol hekelden of draden aan het weefgestoelte bevestigden.
Als een reiziger, die op wolken een wonderland invaart, zat hij daar door zoete rooken gehuldigd, langs en voor hem op kostbare tapijten en gewaden uitgebeelde heiligen en ridders, de met hechte gouddraadlijnen opgebrachte lijvenbouwsels
| |
| |
zich zelve voortbewegend tot een handvaste handeling of in doeltreffende gebaren het leven hunner ziel verhalend.
In open schrijnen en over banken en zetels waren gewaden, lenig zachte en donzig dikke, zoodat bij elken aanstoot de stof als water doorvlood of dierveilig verschoot, donkerblauw- en groen-fluweelen, die in hun voorname stijfheid ametysten en turkooizen in gouddraadteekening, als glanzend ooft in loovers droegen, goudbruin-baldakijnen, waar de brandgloed evenals de zee in avondlicht rijsde en daalde, pauwijnen, die in een zegeviering de kleuren van den pauw uitpraalden.
En de daarop gestikte gouden zoomen en beelden, bloemen en afzichtelijke dierengestalten in hun voortgang van gouddraadflitsen en hoogsels van brokaatgoud gaven weerlichten over de tapijten langs de wanden, waartegen het blond der lokkendraagsters verbleekte.
Maar aan donkere meisjeskoppen wierde het haar in hartstochtelijke kroezen en kringen en sikkels om de ooren en viel over de schouders in lange geulen, die glommen als een zwarte boschweg na regen.
Warhold voelde zijn bewustzijn aan de waarde der aardsche dingen te midden van dezen geestrijken glans en zacht en pronk verliezen. Hij dacht zich in eene uitheemsche omgeving, alsof hij weggetooverd was in een burg, waar alles zich van zelf vermooide, 't een aan het andere, en zijn ge- | |
| |
dachten wegen maken deed naar verre doeleinden, die hij zelf niet kende.
Als uit de verte naar Janne opziende, bewonderde hij, hoe de bouw van haar gelaat van de slapen naar de kin in een hecht gebogen ommelijn vervat was, terwijl haar gouden haren door den druk der schouders tegen de zetelleuning te voorschijn borstelden en door deze houding haar meerblauwe oogen van uit de hoogte Warhold tegenschouwden, die, 't hoofd tusschen zijn schouders zijn adem inhield, wanneer zij de woorden tusschen de glinsterende tanden beet, om ze een behaagzieke wending te geven of haar rijpe lippen de woorden in een halve overgave schonken.
En toen bij een gracelijke begeleiding harer armgebaren, waar de mouwen van haar overkleed in voorname ontplooiing uit haar schoot opkwamen, zij bemerkte, hoe hij zich bij haar minnelijke teekens onmachtig voelde tot een beantwoording harer liefdeblikken en hij toch de overmacht van zijn gevoel niet meester blijven kon, gaf zij met een enkel woord, den wijsvinger zacht aangevend, tot de meisjes een bevel, de kemenade te verlaten.
Met nederwaartsche blikken, waarin geheime glimlachen verscholen lagen, verlieten zij de kamer; en toen zeeg Warhold voor haar op de knieën en zijn handen wonden zich angstig om haar armen en zijn blikken stegen in de hare met een innige bede, om hem niet langer zóó te laten, bedelend
| |
| |
om een bete liefde, zich de lippen met de tanden doorploegend en aan zijn vingers kluivend van een oproerige begeerte, om haar als een zeldzaam kleinood altoos bij zich te houden.
Een schemerigen lach over haar gelaat, noodde ze hem nevens haar te zitten en ze nam zijn hoofd tusschen beide handen en kuste hem op 't voorhoofd, over 't geheele gelaat, hetwelk voor hem de ontzegeling zijner bevangenis heette, want zijn bovenlijf schoot snel en slank uit tusschen de dunne albebewanding, en haar leest omvattend, belegerde hij haar met liefkozingen, zoodat haar haren over zijn schouder lagen; en zijn woorden schoten uit als vonken uit een brand. Hij helde over haar, bemachtigde zich van haar hoofd en lijf en de adem hunner woorden ontmoetten elkander, hun vingers knelden de een aan den ander als slooten, hun armen hechtten zich aan elkaar, geheel hun lijf groeide als een plant, waaruit twee stengels met bloemen, licht en donker, heen en weer gedreven beefden onder een hartstochtelijken wind.
En elkander gelaafd aan de vorstelijke gaven hunner liefde, knielde hij weder voor haar neer en smeekte haar, om hem niet te verlaten en de zijne te blijven als een schaduw aan zijn leven.
De hand lichtzinnig aan zijn hoofd, zag zij hem lachend in de oogen, en dan kwam een ladder van wantrouwen in haar op, die het goudblauw harer oogen verkoelde en den toon harer stem
| |
| |
verzinken deed tot de droeve vraag: ‘mijn heer, leenheer van al mijn liefde, twijfel komt de liefde in mij scheuren tot liefde en haat, want zooals ge daar in al uw heerlijkheden zijt, kan ik u slechts tijdelijk behouden.
Want wee, 't schrijnt als een gloeiend folterijzer mijn hart, ontneemt aan mijn hand de liefdebrengende behoefte, om te streelen, als ik overdenk, dat ge een vreemdeling zijt en knecht van die abdij te Utrecht, waar ze zekerlijk u zullen bannen binnen hatelijk vreemde wetten en bij een schijnbaar zacht vermaan weg lokken van mijn liefde, die in dagelijksch naijveren tot u leeft en ook overnacht als een wel verzorgde lamp in droomen de doodschheid van mijn slaap belicht.’
Haastig rees hij en tranen aan de oogen stamelde hij bij dure eeden, altijd bij haar te blijven, omdat hij niet anders doen kon, dan in den omtrek harer liefde vertoeven, en dat hij niet knechtig aan de abdij te Utrecht, maar weerbarstig als een bannerheer aan haar de abdij zich zou vertoonen.
Een zucht kwam haar ziel verlichten en alle onrusttrekken over haar gelaat ontbinden tot zachte effenheid van vrede.
En stil ging Warhold uit de kemenade, als om het bewustzijn van zijn gewonnen geluk in veiligheid te brengen en dan teruggekeerd, betuigde hij haar opnieuw zijn trouw.
Heel de burg leek hem thans een havezathe
| |
| |
hunner liefde, die in alle ruimten zich geriefde en de grijzig-zweetende wanden versierde met de schouwing hunner standen en met der kleuren dartelheid hunner kleedij.
In de kemenade ging de lach hunner stemmen vroolijk op, de een na den ander, zooals kinderen, die elkander speelsgewijze naloopen; en nog omwolkt van zoete kemenade-geuren als in den adem van een tooversproke, kwamen ze in de zaal, waar zij hun stemmen verhieven als klaroenen, die den kapelaan Zacharias verschrikt de zaal uitjoegen.
Maar ze merkten niet 't ontstaan en de groeiing der gebeurtenissen om hen heen, ook niet wanneer Kostijn in zweet en onder gestampvoet, omharnast binnenkwam en vloekte.
Zij verloren zich dieper in elkanders zieleleven en al wat trotsche en vreugdige kleuren en zonnige lichten droeg, de schilden met donkere glanzen als schildpadden aan den wand, de sterke weerschijning van het staal der wapens, de tinteling van glazen en bokalen op het dressoir, de sprong van helle kleuren en de legering van zachte aan de wandtapijten omringden hen als feestgenooten; en in hun blikken de schittering aller vreugden, gingen ze aan de vensters zien, hoe hoog en onafhankelijk zij van de aarde leefden en hoe schoon de zonnestralen naast elkander tot een gouden baldakijn over hen uitgespannen waren.
Kostijn bleef soms dagen en nachten weg en
| |
| |
kapelaan Zacharias, die reeds lang in verslagenheid door de burgvertrekken geloopen had, was plotseling verdwenen.
Maar Warhold en Janne, hieraan geen beteekenis gevend, leefden naast elkander, hij hooghartig van geluk en zij, nederig en gelukkig, om elken dag opnieuw Warholds verbeelding te kunnen voeden.
Als zij 's morgens de trap afdaalde in een blauw overkleed, dat vloeiend over haar bewegingen, in milde deining de lichten der spuivensters droeg en bij een schelmschen zwaai de weeke witheid van het moesselienen onderkleed onthulde, waaronder haar donker samijten schoenen als van onder een sneeuwing te voorschijn schoten, lachte zij naar hem, die beneden zegende den dag, die haar tot hem voerde.
Dan bracht hij zich zelven op tot een hartstochtelijke uiting, waarin zijn woorden als banieren hel en fel gekeerd aan 't zonlicht, haar tegemoet togen en zijn gebaren in snelle wisselingen uitvielen en dan in een vederzachte wuiving en bij een donsaanraking over haar gelaat en handen toefden.
Hoe meer hij zich aan haar overgaf en zich in haar verliezen ging, hoe hooger het bewustzijn aan zijn daad zich uitte in een zegeviering zijner krachten en zijn gedachten vleugelen aantuigen deed, want door haar en met haar zou hij den weg der overwinning vinden en zich vastplanten midden op het veld der menschensamenleving.
| |
| |
En om geen kortswijl en om geen beuzelingen verliet hij haar, maar steeds tezamen zongen zij hun liefde uit tegen het daglicht der ramen, omhoog langs pijlers in de zaal en langs de dolle wentelingen der trap en in de steenen kamers, waar elk geluid terug geworpen wordt, en buiten in de gaarde, waar de zomer zich in feestviering gedroeg, de struiken in uitgelatenheid de paden overtraden, ze dekkend onder een bladerenrumoer, dat zich verheimelijkte met hun stemmen.
Zacht zong de stem zijner liefde en dan door hartstocht gedragen verhief zij zich; en zelfbewust en trotsch en koen even als een koning over een veroverd volk, ging Warhold over Jannes leven, die zwaar van liefde zich overgaf.
Zij reden samen uit naar de heeren in den omtrek, het hoofd vol schoone toespraken en de hand ongeduldig gereed, om door een overtuigend gebaar hun taal kracht bij te zetten.
Maar de heeren ontvingen hen met spottenden glimlach, daarbij hen gemoetend als twee gelieven, die van hun lieven getuigen willen, en als Warhold gewaagde van der heeren slechte houding, brachten deze weer hun beider liefde te berde, om hun aanklachten onwaardig te maken.
Als zij dan naar huis reden, werd het Warhold droevig te moede. Een smart zette zich in hem vast en zwol, zijn binnenste verstikkend tot een gevoel van wanhoop aan elke sterke gedachte, aan elke daad, waardoor hij zijn slagvaardigheid toonen kon.
| |
| |
En toen zij eens door Ermelosche bosschen reden, verontrustten zich de paarden en langs den weg zagen zij lijken bij trossen aan de boomen hangen, oogen en mond bezet met stoppels vliegen, die bij hun nadering driftig uit elkander gonsden.
Snel begaven zij zich uit den stank, en elkaar zorgelijk aanziende, beseften zij de oorzaak van dezen toestand; en tot zich zelf murmelde zij, de haren van haar schouders schuddend, dat zij den geur der bloemen van den zaalvloer behoefde.
In machteloosheid liet hij de teugels gaan en de smart, die in hem stolde, vergeefs tot een weekte bereidend, tuurde hij steeds naar het eentonige der stamopgangen, der smalle lucht omramingen, waarover grijze mosschilfers als zilveren borduursel lagen.
En bij Drie het woud doorrijdend, zagen ze een uitgebrande hooischelf, door elkaar geworpen als een vermorzeld draakdier, aan de zijden rooken en verder nog de zwarte wanden van een afgebrand huis, waar het dak in neergesmeten lag; en huisraad slingerde rondom en varkens met brandplekken op de huid scharrelden langs het woud, terwijl in 't dorp de menschen, kinderen meezeulend, schuilen gingen in hun hutten.
't Was Warhold te moede, alsof de wereld van hem week en hij eenzaam doorreed, de opdracht zijner taak als een vracht in hem opgestapeld, en Janne van ter zijde aanziende, gaf hij zich rekenschap, waarom hij zich zoo nauw aan haar ver- | |
| |
bonden had. Was zij niet de eenige, die hem in liefde aanverwant, hem ook zuiverlijk helpen en met hem alle moeielijkheden doorreizen zou. Haar treurig voor zich ziende staren, begreep hij, dat ook haar de droefenis van het land belastte. En ze spraken niet, heel den weg over tot aan Staveren.
Thans was de luchtige trots in zijn stem bezweken en verzwaarde zich het gebaar zijner armen, die menigmaal in nisdonker van een hoek zijn moe hoofd ophielden of zich stil neerlegden, onderdanig aan zijn aandacht, om in zichzelve bijstand voor zijn hulpeloosheid te zoeken.
Hij wilde zich wenden tot Kostijn, maar vreesde diens goedig-ruwe wijze van hem aan den weg te zetten, hij wilde inlichtingen aan Zacharias vragen, maar deze was zonder nabericht uit Staveren verdwenen en Janne, met wie hij over den toestand sprak, trachtte hem van zijn zieken ernst te genezen.
IJverig volgde zij Warhold en voegde zich bij hem in de duistere hoeken, waar ze zich dicht bij hem aansloot, hem omwebbend met streelingen, zijn droefheid bezoekend met liefelijk stemgeklank en meewarend zwijgen.
Angstig bespiedde zij de richting zijner blikken, peilde de diepte hunner klachten en berekende daarbij de kansen, Warhold te zullen verliezen.
De vrees joeg haar steeds voort van de eene poging in de andere, en haar vader ernstige dingen vragend, beveiligde zij zich soms in de navraag van dagelijksche zaken evenals een onge- | |
| |
oefend zwemmer midden in den stroom naar den vasten wal.
En Kostijn, die dikwijls 't gewaad van bloed besprenkeld, met brandzwarte handen, dronken in de zaal vertoefde, lachte over haar teringachtige woorden of schreeuwde over haar lastige aanhankelijkheid.
De borst opschokkend van ongebonden lachen bespotte hij voor haar de schuwheid van haar minnaar, die als een hond met onlangs afgesneden staart in de rondte draafde en toch als hij maar wilde, een koninklijk tehuis en eergedoente in den lande vinden kon.
Ze zweeg dan en trok zich terug aan den wand; en Warhold, die langs hen kwam in zorgen, dwaalde weer uit de zaal, elke schatering van vreugde en elk misbaar van ruwheid ontwijkend. Hij voelde de liefde voor Janne als een ondragelijke pijn en angst in zich neerhangen en somtijds zijn gemoed aantasten met een medelijden wegens haar rijpe liefdeuiting en haar onrijpe krachten, om hem te helpen.
't Leven in den burg vereenzaamde zich. Lijfeigenen waren weggezonden, om land en hoeven te beschermen; en de drie burgbewoners Kostijn en Warhold en Janne liepen afzonderlijk, op eigen gedachten levend, als vreemdelingen langs elkaar.
Maar somtijds was 't Warhold zoo angstig te moede, dat hij Janne roepen ging en met haar onder lieve woorden verwijlend, haar omhulde in
| |
| |
zijn liefdesomarmingen; en dan, alsof een koude nevel tusschen hen insloop, zaten ze zwijgend naast elkander en luisterden naar de stilte, die in den burg versteende en tuurden naar het licht, dat aan de vensters zeeg, in het schemerige der zaal de tegels aan het glanzen brengend.
Het luidruchtig verkeer, het arbeidsleven in en beneden den burg was verdwenen. Enkele vrouwen, de naakte voeten breeduit, liepen tusschen de werkhuizen; en op de ontvolkte trappen en gangen zoog de wind, somtijds met flauwe angstgeluiden door de gaten.
Bij schemertijd was het in de zaal, alsof de wanden, door het duister losgeweekt neer vallen zouden op Warhold en Janne. En een deur hoorende dichtslaan, gingen zij kijken, maar ontwaarden niets dan wind, die zich in de gangen opblies.
Soms werd het huis bestormd door Kostijn en zijn mannen, die zich omhoog werkten naar de tinnen; en dan gingen ze naar omlaag en naar buiten rennend, lieten ze een kille stilte achter. Alleen ijzeren geluiden scharnierden beneden in het voorportaal, alsof oude wapenrustingen, weer van menschen bezield, opstonden, om oude veten uit te vechten. En de ruiten trilden en het licht ontvlood.
Maar buiten was een brandrood der ondergaande zon.
|
|