| |
| |
| |
III.
Op den dag der vergadering was de zaal bevolkt van lijfeigenen in feestgewaad, terwijl de meier wakend heen en weer liep onder de vensters, tusschen wier grijze belichting zich schaduw-priëelen langs de wanden vormden en de voorwerpen begroeven onder een zwarte laag.
Het deurtapijt gulpte open en Kostijn in een lang gewaad trad binnen en halverwege over de albe struikelend stond hij stil en riep, 't hoofd tusschen de schouders postend: ‘mistroostig-gele dageraad van deze samenkomst, waar ik mijn waardigheid te koop ga bieden in dit narrenhafte lange kleed, waarin de gang vervaagt als in vrouwerokken en de tred versloft als in een misgewaad.’
Hij hokte zich neer in den hoogzetel, waar zijn roestige haren onder het vensterlicht gloeiden en zijn zware lippen geulden in het gelaat, dat hier en daar verbleekte tot gelige vlekken.
Verstoord den meier aanziende, riep hij hem toe: ‘Moet ik met mijn gramschap vergaderen en nog langer wachten op de overgeblevene uit den
| |
| |
bouwval mijner nakomelingschap. Ga haar halen!’
De meier ging; en zilverblinkig verscheen Janne in haar wit gewaad, waarop zilveren dierenbeelden zwierven. Aan haar handen muntten zilveren armbanden en over haar borst bochtten zilveren kettingen, terwijl van uit den zilver gestikten zoom van haar kleed wit samijten laarsjes uitpuntten.
Luchtig haar kleed verheffend, zette zij zich neer bij den haard en met handenscheutjes de bliaut oppuffend overzag zij den toestand der zaal.
De heeren uit Utrecht kwamen binnen, Martinus zich naast Kostijn neerzettend en Warhold, die zich staande hield aan een der zetels, in een halve rondte voor de hooggestoelten geplaatst.
En afwachtend was een ieder bezig zijn eigen weg uit te staren, terwijl somwijlen de stilte met enkele woorden beroerd werd.
Maar buiten op het voorplein was een rumoer van lijfeigenen tusschen opeenstapelingen van huisraad, belegen in vuil, en van groote vaten, welke langs balken over den drabbigen grond voortgerold, aan den burg opgedragen werden onder een samenkoppeling van hoofden, die beefden bij den last. Rondom schuren en spijkers was een geloop van lijfeigenen, wier feestgewaad evenmatig kleurde, en onder het uitstooten van driftgebaren overschreeuwden ze elkaar, totdat van den wachttoren de seinhoorn koerde - toen verdrongen zich allen naar de ophaalbrug, waar aan de overzij heerente-paard hun naam onder ruige vloeken overzonden;
| |
| |
en na de knarsende nederdaling der brug reden ze straf aangelijfd en met den blik overheerschend tusschen de dienstluiden, die naar de koppen der paarden sprongen en ze bij de teugels weg leidden.
Telkens kwamen edelen in uiterste praal, gevolgd door dienstluiden-te-paard, het plein binnenrijden en het volk uit elkander scheldend, vertoonden ze hun aanzienlijkheid, hun mantels van diasper, veelkleurige en zachtmoedig witte, waarop gouden figuren stonden; en onder den deftigen mantelafhang, die over de paardebillen rimpelde, kwamen de bliauten bloot en de lijfrokken van somber-deftig samijt of van triblaat, een driemaal in purper gedrenkte stof of van oneindig schoon gewasschen blauw fluweel, waaraan de gouden siersels sterrelden en de smaragden en saphyren van uit het duister van een mantelvoorhang met wulpsche grillen van licht tot licht versprongen.
De beenen in trotsche viering tegen de stegerepen, trokken ze de teugels der paarden in, wier nek langs het staalblauwige of roomgele manengewuif zich bogend verloor in den kop, waar de hoofdstoel, met klokjes omspoeld, veelvervig uitzwierde.
Bij groepen stegen de heeren de burgtrap op: Herbert van Putten, Heimrick van Ermelo, Brandt van Epe, Folkert de Kellenaar, Reinaldus van Elspete, Sijmoen van Heil, Henrick van Elburg, Diederick van Garderen en anderen; en gewoon als
| |
| |
zij waren in het harnas te gaan, liepen ze de zaal in, wijd-beens, van de eene zijde naar de andere overhellend; en voor de hoogzetels buigend, herstelden zij zich, spijtig, van een oogenblik hun houding te hebben prijsgegeven.
Tegenover de hoogzetels aan den wand stonden de door den aartsdiaken opgeroepen kerkheeren in hun zwart habijt en een eind verder kwam de gestalte van priester Bartholomeus als een witte zuil boven hen uit.
Toen de wereldsche heeren voor Kostijn en den aartsdiaken gezeten waren, sprak de eerste, dat zij op last van den bisschop bijeen gekomen waren, om een overleg te houden.
Maar dra rees Sijmoen van Hell en met een losgelaten drift schreeuwde hij: ‘Niet tot een overleg, maar tot een aanklacht kwam ik hier; en luide roep ik dit U allen toe, want nooit liet ik mijn taal begrenzen door de aanwezigheid van machtige heeren.’
De aartsdiaken wilde zijn woorden tegemoet trekken, toen Kostijn, zich veilig voelend binnen de ommuring zijner waardigheid, de hand op diens schouder legde en met een rukbeweging uit den zetel komend, riep: ‘Tot maatverdeeling van een nieuwen arbeid zijn wij hier, tot een verjonging van oude gebruiken, tot herstel van misstanden der menschen tot elkander en tot hun goederen, bezit of leen in tweede of derde overdracht, geslingerd naar de lusten van het noodlot van den
| |
| |
eenen bezitter naar den andere, waardoor het land verzanden moet tot een woestijn.
Dit werk te overwegen, beveel ik U en wie den voet dwars stelt, leenman of eigengeërfde, dien zal ik met deze vuisten tegenspreken, zoodat hij zich over de aarde krommen zal, al bedelend om een daad van medelij.’
Een beweging van bijval rumoerde onder de heeren en dan verhardde zich een stilte, terwijl Sijmoen door zijn logge gelaatsplooien heen verbijsterd rondzag.
Maar de aartsdiaken, de stilte met een vluggen woordentred ingaande, sprak: ‘Ik wil nog niet bij de leenplichtige euvels verwijlen, maar als aartsdiaken van de Sint Pieterskerk, beladen met de zorgen over het kerkelijke der Veluwe eisch ik afschaffing van de schande aan de kerk, dus ook aan mij, gedaan.
Terwijl ge hier breeduit gezeten zijt, ziet naar de zijde van uw rug, naar de kerkheeren, die van God zijn uitgezonden, om U naar het eeuwige woord uit zondendwarrelingen af te leiden en uw verdorden geest in lenteliefde te verjongen.
Gij, in hoogmoed verouderden, neemt uwe in haat verstramde leden samen, wendt U om en ziet naar hen, naar de kerkheeren, die in kerken en kapellen het heilige in de handenschalen, deemoedig aan hun roeping, zich vergoddelijken tot vaten, tot de goudenen, waarin des Heeren ziel ontwaakt tot een genezing uwer harde kwalen.
| |
| |
En dezen laat ge daar staan aan den wand evenals de vuilst geborenen, halseigenen of kamerlingen, die ontsproten uit onwettigen echt, vervallen aan de kamer van hun heer!
Door de kerketienden wederrechtelijk te nemen, laat ge hen in een schrale kleeding en bij bloedarme mondkost verarmen. De kerketienden, hoort het, wanneer uw ooren nog niet gegrendeld zijn voor een redelijk woord, zullen voortaan gewonnen worden door de kerke zelf en tot een lijftocht harer dienaren.’
Na deze woorden schoot de als in knoopen verwikkelde gestalte van Heimrick van Ermelo tusschen de zetels uit en riep hij: ‘Nooit sta ik dit toe, want van Diederick van Garderen ontving ik een deel zijner kerketienden in leen voor een schuld.’
Maar de heer van Garderen, die naast Heimrick zat, drukte hem met een handslag neer en sprak schamplachend: ‘Kakel niet om het verloren ei, dat ge op andere plekken wel te voorschijn scharrelen zult.’
En zich tot de anderen wendend, riep hij: ‘Wat mij betreft, zoo begroet ik de vergaderingen niet met gevloek of met verscholen gebrom, maar kerketienden of geen kerketienden, geenszins sta ik gereed, de ontbloote schulden op een andere wijs te dekken.’
Onrust doorschudde de boog van zetels, waar de mannen schelwit lichtend om mistig-blauwe oogeappels, van hun gebaren schokten en hun stem- | |
| |
geluiden daveren deden. Ze sprongen op, stieten elkander woordenwonden toe en de eene beschuldiging verlaten, geraakten zij in twisten met anderen, toen Henrick van Elburg onbewegelijk in zijn zuilenronde gestalte zijn lage stem ontsloot, aanmanend tot een deftig vergelijk.
Door het verlies van kerketienden zou de toestand verergeren tot groote armoe van hofhoorigen en tot schande en machtsbeperking van edele heeren. Maar toen hij den heer Van Garderen laken ging, omdat hij zoo vrederijk den toestand aanschouwde, alleen om daarin zijn schulden te kunnen verhelen - toen vernauwde zijn breede woordengang tot een hittig verloop en zijn zuilenrond lijf werd bevangen van bevingen bij de toornige woorden, die in zijn keel verbrokten. De armen krommend wilde hij zich op Diederick en zijn medestanders werpen, toen hij door anderen gegrepen werd.
Maar in het rumoer kwam Herbert van Putten met een spotstem uitroepen: ‘Heeren, ik overzie deze zaken van achteren, omdat mijn vrome vingers geen kerketienden raken en ik geen schulden te biechten heb. Deemoedig van aard, ontlast ik slechts voorbij- of reizende monniken, om mijn liefde voor psalters te bevredigen, en nu vermaan ik u allen tot een lammerenstilte, waaruit toch enkele vrome geblaatjes om recht mijn ooren niet onwelkom zullen zijn.’
Enkelen lachten, maar anderen hervatten het
| |
| |
twistgeding, Kostijn beschuldigend, van in 't geheim met vreemden te onderhandelen over hun ondergang; en in de hitte bleven de woorden soms uit of ontsnapten in een blaffend geluid. De mantels van diasper schenen in hun veelkleurigheid te beven en reepen goudgeel flitsten langs blauwe en bloedkleurige vakken bij de snelle wending der gebaren, die steeds heftiger de mannen in hun haatdracht zweeten deden met stralen langs de slap geworden baardsnorren en tusschen de doorweekte baarden; en van de frambozenroode lippen slijmde het kwijl der zinneloosheid.
Gereed, om het ijdele woordenkrijt te verlaten, wilden zij zich op elkander werpen, toen Kostijn, die met den aartsdiaken in een gesprek gemoeid was, zijn veldstem over het rumoer uitzond en hen toesprak: ‘De goede aartsdiaken, als afgezant van den bisschop, laat u zeggen, dat de afname der kerketienden in een afgelegen tijd geschieden zal, als de kronkels van schuld en leenverwikkelingen recht gemaakt zijn en tot hulp van verarmde schuldenaars leenen gegund zullen worden.’
En na een wijle de ingetreden stilte brekend, schreeuwde hij uit: ‘Wat draait ge nu uw muilen, heeren, en laat uw armen oost- en westwaarts gaan, van heimelijken koop en verkoop mij beschuldigend, mij, die zelf gedeukt onder de slagen dezer tijden, de toekomst naar de hel gedonderd heb en thans daarbij niet met een maagdenlachje sta te kijken.’
| |
| |
En zich schamend over zijn uitval ging hij zachter voort: ‘Ik vermaan u, vrienden, slaat de tanden op elkaar en zoekt in uw binnenste naar vrede, want machtige heeren zeggen u beloften toe, schooner dan ik zelf voor u uitdenken kon.’
Als uit een slaap ontwaakt, zaten ze stijf van verbazing en dan knikte er een, voorzichtig om zich turend, riep een tweede een meegaand woord en door anderen nagevolgd, gromden ze teekens van goede verstandhouding, zoodat de aartsdiaken, uit de albeplooien rijzend, sprak: ‘Mannen-vrienden, alvorens de slechte verhoudingen tusschen u onderling vermaakt zouden worden, was het mijn wensch eerst de kerketoestanden met de naald aan te wijzen. Maar voor al deze zaken, waarover wij reeds spraken, raad ik u allen, die thans in het vergezicht van een nieuw leven zijt, geen haat en geen nijd onder uw gewaad te herbergen, maar u straks als vernieuwde menschen aan den disch neer te laten en u te versterken in de naastenliefde, die God de Heer ons gebood!’
De priesters verlieten de zaal; de wereldlijke heeren stonden op en hun stemmen werden tot nieuwe geluiden, evenals die der aarde, ontwaakt bij een anderen dageraad.
Ze stegen de burgtrap af en al ledig loopend langs de binnenmuren en door de gaarde, vertakten zij zich in kleine gezelschappen onder veel woordenverbruik over de gebeurtenissen, en elkander met boertige gezegden aan de spotternij verradend,
| |
| |
vergaten ze de zorgen en riepen elkaar oolijke scheldnamen toe, zoodat tranen uit hun grovelijk gevouwen trekken sprongen.
De klok noemde al klepperend den aanvang van het verlate noenmaal; en in de zaal stond de lange disch, gedekt met het kostbare ammelaken van damast, waarop zwaarwichtige bekers stonden; en toen de gasten neergezeten waren, de aartsdiaken tusschen den kellenaar Folkert en den gastheer en Warhold tusschen Heimrick van Ermelo en Janne, werden de schotels aangedragen: met lekkernijen gevulde speenvarkens, die glibberden in het vet, zwart gebraden wild, en gelig-bruin bereid gevogelte, de koppen versierd met vroolijke pluimen.
Bier en meed en rijnsche wijn werden geschonken en stil zaten de gasten het vleesch van de bouten 'e snijden en de beenderen te kluiven.
In zwarte nappen werd melk rondgediend en de groenten, op verschillende wijzen bereid, zwierven in vreemdvormige aarden pannen en in glanzendwitte en melk-blanke schotels van het eene einde der tafel naar het andere.
En den eersten honger bevredigd, zagen de heeren elkander aan en bespraken de duurte der tijden, de schaarste van 't vee en daartusschen bestookten ze elkaar met logge uitvallen, brachten eikaars onbeholpenheid en grove manier van begrijpen ten val, waardoor lachbuien heen en weder dreven.
| |
| |
Naast de zilverblinkige Janne zat Warhold in zijn zwarte gouddooraderde albe en den nek in den schouderdoek, waartegen wanstaltige dierenfiguren kropen, sprak hij, gedachtig aan de twistvoorvallen, in korte bedachtzame zinnen tot haar en tot Heimrick en dan zag hij voorover langs de tafel, waar de heeren slordig aangezeten, elkaar aandreven tot drinken, en de gesprekken opzweepten tot een teugelloozen gang, hortend van vloekgeschreeuw en uittarting tot scheldwoorden.
Maar als er een in vertrouwelijke berusting van een tooverij verhaalde, van een weerwolfontmoeting of geheimzinnige daadzaak, dan weekten de vingers van de bekers, bleven de woorden weg en een eb van stilzwijgen effende zich van den spreker uit.
Zoo verhaalde Sijmoen van Hell, dat hij van lijfeigenen gehoord had, hoe een kalf elken avond 't vaderonzer uit een kerkboek las, waarna hij zich aan den dorpel neergelegd, na een sidderende stilte een bedenkelijke beweging in de richting van 't kalf gezien had, alsof het met zijn kop telkens voorover bukte, al bulkend; en tegelijkertijd had hij een schaduwbeweging van achteren over zijn lijf gevoeld. Opgevlogen had hij met een bijl den kop van 't duivelsche beest geraakt; en den volgenden morgen vonden ze een meid met verbrijzeld hoofd op haar stroo liggen.
De mannen bezagen elkaar met ingehouden blikken, ze loerden naar de hoeken der zaal en keken achter zich om met schouders-omhoog, be- | |
| |
angst, dat ze besprongen zouden worden. Maar allengs ontzenuwde hun ontzetting in het rumoer der anderen, die hun vroolijkheid uitspetterden in doldriftig gelach, want alles werd van den disch gelicht en het kostbare ammelaken omgekeerd, een teeken, dat de maaltijd overging in een drinkgelag.
In de achterzaal werden door lijfeigenen langs gespannen koorden tapijten gehangen en dekens aangebracht, om ze in de luchtig opgetrokken gastenkamers gereed te leggen; en onderwijl rees de aartsdiaken, zijn tafelburen bezwichtigend toesprekend, en liep schaduwsnel uit de zaal.
De in stilstaand licht vergrijzende rondboogramen werden in een flauwe verte verdreven, toen langs de wanden lijfeigenen met brandende fakkels ontstonden en om de tafel veelarmige lampendragers hun licht uitsproeiden, dat den aanblik der gastenrijen wijzigde, het natroode van het gelaat verhoogend en de schaduwplekken ontblootend, zoodat de hoofden door den lichtvloed omlijnd, zegepraalden boven de kleurenberusting hunner lijfbewanding.
En daar hun stemmen in hittigheid oversloegen bij vage aanwijzingen van vijandelijkheden, die hen onderling verbonden hield, stond Kostijn op en maande de gasten, het feestmaal niet te ontwijden met giftige woordenmengsels, aanduidingen van geschillen, welke sedert des bisschops beloften verwezen waren. En om de vreugde hierover te vieren, gebood hij zijn dochter Janne, een kruik
| |
| |
te nemen en de heeren in te schenken tot een vriendschapsdronk.
Een stilte gleed door de zaal. De hoofden vettiggeel en nootebruin behaard langs de ruige kaken wendden zich naar Janne, die opstond in het witte van zilverdraden doorsijpelde kleed, welks geglinster zich als water leenigend aan haar bewegingen, den schroom van haar meisjesgang aan de kijkers verried; en terzijde buigend het hoofd, vanwaar de haren over den eenen schouder kopertintelig zweiden, nam ze een kruik van den dressoir en met een stoute zwaaiing schonk ze Warhold het eerste in.
Maar bromgeluiden stommelden door de rijen en Herbert van Putten schoot boven de anderen uit, de langwerpige trekken gelig-verhard van onder de in het gelaat gewaaide haren en met een kletterstem riep hij om wraak, dat bij het aanzijn der hoogsten van den lande een vreemde den eersten dronk werd gegund.
Brandt van Epe, die tegenover hem zat, antwoordde, dat het de jonkvrouw naar volgemeten rechten lusten kon, heer Horsting het eerst te schenken. Alle aanzittenden waren gasten en niet onafhankelijke heeren, zooals Herbert op Puttenstein.
En deze, gewond door de nawijzing, dat hij zich onafhankelijk hield, riep onder een reeks van vloeken, dat Brandt van Epe geen voogdijschap over hem bezat en geen leenheerschap en geen
| |
| |
schuldaanspraken; en de meesterschap over zich zelven verliezend, rukte hij den zetel van zijn lijf, smeet zijn beker over den vloer, en onder het rumoer der gasten, die zijn woorden begunstigden en van anderen, die tusschen hem en zijn toorn inkomend, goedmoedig aan zijn schouders helden, reet hij zich los, schreeuwend, dat zijn zoon Aernoud na elk gunstbetoon aan Kostijns dochter, als een lijfeigene heenging, en dat hij thans door een alomzichtbare beleediging niet alleen voor hem, maar voor allen in de zaal, zijn paard wel zadelen moest met een vloek als een groet voor dit huis en een allerlaatste blik naar haar, die voor zijn heerschap en heerlijkheid als voor een potsenmakerij krankzinnig lachte.
Aernoud stond eveneens op, bedremmeld naar Janne kijkend.
Maar Kostijn riep meesmuilend, dat ze Herbert grijpen zouden; en onder bevingen der lange tafel, waar bekers kanteldansten en ommevielen, omsingelden ze zijn mager-statig lijf, waaronder de beenen scheeve lijnen trokken en geleidden hem naar den wand, waar ze hem neerlegden op den grond.
En nadat Warhold, zijn beker onaangeroerd, de zaal verlaten had en de andere gasten tevreden onder elkander waren, ging Janne de rijen af en schonk, terwijl haar gelaat als een vrucht, bezwaard van rijpte, naar omlaag hing tusschen de vallende haren en haar boezem zich bewoog als de vleugeltrekking eener stervende duif.
| |
| |
Ze werd begeleid van scheldvloeken van Herbert, wiens bovenlijf tegen den wand uitspichtte en wiens onwrikbare sikbaard zich vervreemdde van de dolle gebaren zijner armen.
Na den vrededronk verliet ook Janne de zaal en de gesprekken liepen weer uit in hollende vaart, de bekers bleven lang aan de zuigende lippen, om neergestooten te worden of van de verlamde vingers geloosd, op den vloer te vallen.
De luidruchtigheid verhoogde zich in grof dreunend gezang en legde zich neer in een lankmoedigheid van dronkenschap, waarbij de handen als in duister tastend of langs de zijden vielen bij een slap worden van het lijf, dat verschoof onder de tafel. Maar anderen, opgehitst door den wijn, deden hun stemmen halverwege overslaan in roepklanken of hun woorden bleven aan de vettige lippen kleven of spartelden in hun keel. En bij de onvoorbereide bewegingen vlerkten de mantels open, de gouden voering ontbrandend in het licht en verkleurde het purper tot kilblauwe glanzen of tot paarschen dauwschijn.
De azuurblauwe met zilver doorwerkte bliauts verzonken in een nachthemelkleur, waarlangs de zilveren teekens als lichtbeesten kropen; het geel verbleekte tot ziekelijk wit onder het gekrioel van hittige edelsteenen, het veelkleurige diasper loste zich op in een vlekkigen samenschijn en het strenge wit, als verzacht onder een vlies van stof, verzwolg groote vlekken bier en wijn.
| |
| |
Sommigen lagen met 't hoofd over de tafel en anderen aan het gewaad van den buurman sarrend, scheurden lijfrok en hemd open, zoodat van een de melaatsche borst in het helsche lamplicht te voorschijn schubde.
En terwijl Herbert van Putten, als een schaduw aan den wand, een razernij van woorden tegen den heer van Epe braakte, schonken lijfeigenen uit groote kannen bevend in. Al verdergaande, ontweken ze omzichtig den uitval van vuisten en botsingen met de onzeker bewogen lijven, bevreesd als zij waren voor hun leven; en dan arglistig onder de tafel kruipend, trokken ze de heeren te voorschijn en met een bot-vreesachtig aanvatten droegen ze twee aan twee den gevondene aan schouders en voeten naar de gereedgemaakte slaapkamers in de achterzaal. Het feest ging te loor in een argeloos beweeg van enkele gasten aan den disch, die geluiden mummelden bij het stuipetrekken der stervende lichten, waardoor van boven af de duisternis als een reuzendomper op het ontredderde feestmaal neer te vallen dreigde.
Den volgenden morgen in de schemerige vroegte vielen de lijfeigenen, aangespoord door den meier, op de ontredderde zaal aan, verzamelden van tafel en vloer de brokken wildbraad en hompen brood, kluiven en scherven tafelgereedschap, kroezen en kommen, zilveren schalen, welke zwierven tusschen kleverige vlekken en plassen gestorten
| |
| |
wijn, waar afgereten strooken en lappen als vodden slingerden. Ze ruimden alles op en droegen 't stil-behendig naar omlaag, terwijl anderen den tegelvloer dweilden en tafel en zetels afwreven.
En onder dit lijfeigenenbedrijf begonnen de doeken, die van wand tot wand gespannen waren, zich te bewegen, als tochtte het door de zaal. Stemmen, brokken van vloeken werden gehoord en de aanraking van een lijf deed een ijl doek beven als de huid van een angstig paard.
Onder rekkerig ontwaak stonden de beeren op, wieschen zich wat en kwamen dan aan de gedekte ontbijttafel, wankelmoedig tredend over den met frissche bloemen bestrooiden tegelvloer. En in hun zieke stemming de twisten herdenkend, bleven zij in koele afzondering tegenover elkaar en tegenover Kostijn, wiens handelwijze zij haten gingen, en ook tegenover de Utrechtsche heeren, voor wie zij in hun gedrag een zichtbaar bewijs van wantrouwen uithingen.
Zij namen van de bewoners afscheid tusschen de stommelende lijven en rukkende koppen der paarden nog handenreikend en daarbij naschreeuwend verdachte aanduidingen op twisten van den vorigen dag; en toen zij in hun verflenste gewadenpracht waren weggereden en de rumoerige bedrijvigheid tot een geregelde burghuishouding teruggekeerd was, kwam Warhold op een morgen over het voorplein, waar de geheele burgbevolking, eigenhoorigen en kamerlingen en Kostijn en
| |
| |
Janne in een kring om de strafpleging van een lijfeigene stonden.
De geknevelde, wiens hoofdhaar naar lijfeigenenzede kort gehouden was, stond in zijn aan lappen flardende kleeren, die beenen en armen ontblootten, met kort gehouden blikken uit de holle oogenkassen om zich heen te schuwen, toen een wapenknecht, een hakmes in de hand hem naderend, in drie vluchtige maten zijn ooren en zijn neus afhieuw.
De trekken van zijn gelaat krompen ineen, zijn mond geulde tot een woeste schreeuwing en uit de wonden lekte het bloed langs den hals, over de schouders purperend en van den neus aftappend in de mondholte en langs de kin.
Het bloed van de lippend blazend, huilde hij als een nachtelijke hond in lange sleepen en zijn bolrond hoofd zonder oorhengsels was als een gesnoeide plant, die levend-roode bladen verwekkend, bij slierten verder groeide en zich hechtte aan zijn borst en schouders in een donkerrood geharnas.
De krijgsman sneed nu de koorden los en onder een hinnikgeschreeuw brak de lijfeigene door den kring der getuigen, die verhit van spanning, thans lachten over diens potsierlijke sprongen.
Warhold zag, hoe hij zich voorover vallen liet bij een spijker en de lappen van zijn gewaad afrukkend, al huilende daarmee zijn wonden bette.
Nieuwsgierig naderde hij Janne en vroeg, wat de man misdreven had.
| |
| |
Maar zij werden afgeleid door Gheride, die in een wit mousselinen gewaad met een kruik water en windsels kwam aanrennen tusschen de menschen, met een bibbering aan haar zwaarmoedige lippen en naast den gewonde vallend, omarmde ze als een bruid zijn schokkend lijf en neeg over hem met een teederen aanhang, terwijl ze zijn bloedrijk hoofd zoo smartelijk aanzag en het dan te rusten bergde in haar schoot.
Kostijn in een geheime vrees voor haar lijfeigene zelfverachting, stelde zich als een geërgerde aan en steeg vloekende de burgtrap op. En Warhold en Janne, gewoon als zij waren aan dergelijke strafoefeningen, spraken over dagelijksche dingen, om Gherides vreemdsoortig gedrag, schadelijk voor haar en haar vaders gezag, te vergeten.
De gaarde binnengetreden, werden beiden bewust, dat zij, naar de stilte afgedreven, te zamen waren met hun gedachten over den laatsten tijd, want sedert dien grooten bij eenkomstdag hadden ze elkaar niet vertrouwelijk gesproken; en langzamer werd hun tred, flauwer klonken hun woorden. Zijn bliaut, aan de lendenen open, bolde van den lentewind; en de zoom van haar gewaad scheerde de scheutjes gras, terwijl de blauw-samijten stof in een aschkleurige waas elk harer bewegingen navolgde en aan den hals uitweek voor het boordsel van haar hemd, met sierlijk gouddraadwerk verrijkt.
Zwijgend zetten ze zich neer op de steenen bank,
| |
| |
aan hun voeten een drassig vijvertje, dat zoog aan den mossigen oever en aan de rankige takken van een treurbeuk, over hen als een luchtig geweven tapijt.
En de lentegaarde voor hen, zagen ze het wolkig gegroen van heesters, waaruit sommige bladeren helkleurig banierden, waartusschen spruitsels gelig uitpulpten en takjes uithalmden onder een vracht van teeder-witte bloesems, zagen ze op grasperken, als jonggroene eilandjes, zich de voorjaarsbloemen ontpoppen en op de paden vogels zich baden in het stof en dan huppel-vliegen in de struiken van tak op tak. En steeds over hen de afhang der bladeren, die in het water morsten als haren eener badende vrouw en hoog boven de blauwe witwolkige hemel, doorschoten van zonnestralen, waarin bijen en vliegen aangestevend kwamen aan en aan, bleven Warhold en Janne roerloos zitten, toen hij met een stouten uitval riep: ‘Waarom gundet ge mij dien eersten dronk, gansch schoone en hoffelijke jonkvrouw? ik verdiende dien niet, en nu hebt ge in 't gemoed der anderen een langdurige gramschap ontstoken.’
Ze schokte op en bloosde tot op het boordsel van haar hemd.
Maar zich te zamen nemend, boog ze den lenigslanken hals en haar blikken, huiverend door een dauwschijn der blauwe oogen, zagen hem aan, terwijl zij antwoordde: ‘mijn bannerheer, niet onafhankelijk van wereldsche machten, maar onaf- | |
| |
hankelijk van alle boosheid, hoe kon ik anders dan u de eerste eerbetooning gunnen, u, die in mijn hart boven allen uitgewassen zijt in sterken moed en in schoonheid, waar niet een vlek is aan te wijzen; en hoewel de nagedachte mijn handelwijze naar een anderen weg verwezen zou hebben, hoe kon ik anders doen, dan den tocht van mijn hart de vrijheid geven en u roemen en gelieven in het aangezicht der heele wereld.’
Goudbruin smeulde het licht zijner oogen onder het roetig gewelf der wenkbrauwen. Zijn trekken effenden zich in de ademloosheid zijner aanbidding, waarbij de loovertjes in opschudding kwamen; en gelijktoonig vloden de woorden van zijn lippen: ‘Zoete jonkvrouw, wel zaait ge en met een licht jonkvrouwelijk gebaar, geluk onder hen, de uitverkorenen, die rondom uw schreden leven, en laaft den reiziger op hobbelige wegen met honingzoete woorden, zoodat mijn ziel zachtkens aan het lichten gaat te midden der onherbergzaamheid, waar de vroome voetstap verzand en de boomen hun takkengeraamte stekelig tegen den hemel dragen.’
En behoedzaam opstaande onder een duizendvoudige ontrimpeling zijner gevoelige albe, zag hij haar aan met een rechtuit gaanden blik en ging voort: ‘niet droef en niet bang ben ik, mijn huis te zijn uitgegaan, om het wilde te temmen, want nevens u, jonkvrouwe, voldragen mijn gedachten zich tot uitbouwsels met wondermooie vergezichten, waarover de hemel immer blauwt.’
| |
| |
Neerzijgend boog hij de knie en met een peezige trilling in zijn stem vroeg bij haar, deze hulde als een oirkonde op haar eeredronk te ontvangen, waarop zij, een glimlach over haar geheele wezen, lichtelijk rees en hem noodde te zitten.
De blikken in een zachte drooming voor zich, bekenden ze elkaar hun voorjaarsgeheimen en beloofden, hun binnenleven de een aan den ander in getrouwlijke woorden af te beelden, opdat hun zielen, in elkander schijnend, hen sterken zouden, om den botten hoogmoed der menschen te slijpen tot een fijnen aanleg.
En haar hand met een luchtig gebaartje aan het gelaat, noemde zij namen van heeren, die met een kleine vleierij afgeleid, gelokt zouden worden naar een hoogere streving of die met de hulp van den aartsdiaken door een woordenlist vermeesterd, verbluft zouden staan voor een aandoening, die zij te voren niet kenden.
Opgestaan liepen ze uit de schaduw van den treurbeuk en verwonderd zagen ze in het zonnelicht, dat het grasgroen polijstte en tusschen de struiken in gouden tressen beefde, danste over het pad in oogjes en wolkjes, borduurde tusschen den opgang der takken. Op de grasperken, door den cypressenrand voor buitensporigheden behoed, stonden de bloemen te lichten als scherven kerkevensterglas en trachtten naar de zonnestralen op te dartelen of stil in het gras zich tot argelooze reien te verspreiden of ze zetten een voet tegen
| |
| |
een boom, om te klimmen of spelevaarden in schuitjes van gras, de koppen overboord of wiegelend in den wind, die de struiken als bij verrassing schrikken deed, de bladeren keeren, de meelwitte en de vlindergele, en boven het goudgroene saamgeblader wuifden looverlinten als verre groeten naar den steengrijzen burg.
Het liefelijk verdrag als iets heiligs bij zich, liepen beiden uit de gaarde en begaven zich in den dagelijkschen molentred, welke iedereen tot lijfeigene zijner levenswijze maakt.
De heeren uit Utrecht hielden met Kostijn lange verhandelingen over den moeilijken staat van zaken, redetwistend over geschillen en dan te paard gestegen, bezochten zij de landheeren, om hen voor te bereiden en tevens om onder lange gesprekken in de diepte hunner geaardheid te peilen.
En vielen er glibberige woorden of scheeve aanduidingen over het twistgeval aan den maaltijd, dan wees Warhold de mannen op hun plicht, vóór alles gelijk te blijven en niet overijld te richten, daar Kostijn een waardig leenheer en zijn dochter een waarachtige Veluwdochter, een aanvallige bondgenoote van al wat daar leefde, bleken te zijn.
Somtijds troffen Warhold hatelijke nevenblikken of werd door een plompe ongerechtigheid schade gedaan aan zijn waardigheid en dikwijls ontvingen de heeren op hun lange reden argwanend stilzwijgen ten antwoord of een weifelend gebrom, dat hen van voren af aan deed beginnen te spreken.
| |
| |
Hinderlagen bemerkend, maakte de aartsdiaken een omweg en trachtte de menschen gunstig te stemmen, door hen tastbare voordeelen te geven; en tevens ten doel, het leven der kerkheeren te verzachten, wilde hij voor Sijmoen van Hell een vruchtbaar stuk land met hofhoorigen en al, dat deze uit nood aan Heimrick van Ermelo tegen lagen prijs in leen gegeven had, aflossen en hij eischte daarvoor, dat Sijmoens huispaap uit de wederrechtelijk genomen kerketienden met een drievoudige inkomst beloond en niet meer gedwongen zou worden tot heerendiensten.
En toen ze tot beslechting der zaak op het land gekomen waren, ontstond er een twist tusschen Sijmoen en Heimrick over de grensbepaling. Getuigen en genooten achter zich, smeten ze elkaar liederlijke woorden toe en al nader komend stelden ze zich, korte woorden uitblaffend, als strijdhaftige honden aan, totdat Warhold tusschen beide trad en de aartsdiaken het woord ter zake nemend, hun drift versplinteren deed.
Maar toen bij het vaststellen der voorwaarden bleek, dat de voormade een recht op den twintigsten schoof opbracht en niet op den tienden, zooals Sijmoen bij de overdracht gehandhaafd zou hebben, hernieuwde de twist en stonden de heeren met hun mannen tegenover elkaar, Sijmoen op zijn zwaar geplante beenen heen en weer waaiend van de zwaaiïng zijner vuisten. Een grove trek groefde zich van af de versleten oogelichten langs de neus- | |
| |
opzwellingen naar de lippen, die van onder de triestig slappe snorrebaarden open scheurden, brakend beschuldigingen, dat Heimrick een schurk en zijne getuigen meineedigen waren.
En Heimrick verdedigde zich in kletterende woordenschakels, terwijl zijn baard tegen zijn romp aan knikkewaaide, zijn dwerglijf zich in schijnkracht te verhoogen trachtte en zijn armen in uitgelatenheid van wil langs zijn hoofd uitgroeiden en bij het woordenbeuken van zijn tegenstander in de lucht verbleven als de laatste grijping van een drenkeling.
En toen de twistenden door de Utrechtsche heeren elk naar een andere zijde werden afgeleid en zij daar hun klachten hoog en laag uitschreeuwden, begonnen de getuigen en genooten tegenover elkander te dreigen en te vloeken, waarbij gebaren uitstompten, vuisten en messen zich verhieven en in de ontmoetingen een stommeling ontstond en een paring van man aan man, die brulgeluiden uitbrachten en bij een gelukkigen stoot zich verlosten van jong gilgelach en al schuifelend door het zand in elkander drongen, elkander omstrengelden tot een enkel lijf of de warreling ontliepen, om voorspoediger tegen elkander in te loopen.
En de stemmen der heeren kwamen over den strijd heen bulderen en hun vuisten een doorgang breken tusschen de menschenkluwens, waar ze elkanders botten kraken deden en de tanden aanzetten in armen en schouders.
| |
| |
Toen de mannen van elkaar gereten waren, bleven velen met geschonden ledematen liggen, met wonden, open als lippen, waaruit het bloed leekte.
Ziende, dat een bespreking niet meer baatte, verlieten de heeren Van Staveren, Sijmoen en Heimrick, die tusschen hun gewonden uit, het krakeel weder aanvaardden; en begaven zij zich, verontrust over de toestanden, naar den burg.
In deze tusschentijden kwamen kerkheeren en kapelaans hun klachten aandragen, toonend hun versleten, door ruwen arbeid ontredderd habijt, vragend om voedsel en hout, om te koken; en van alle zijden liepen boodschappen in, dat er nieuwe twisten groeiden en oude weder vasten grond gevonden hadden, en dat allen de Utrechtsche heeren naar het Heilige Land verwenschten.
Warhold ging met stouten moed de eene oneenigheid na de andere te lijf, te midden van den twist opkomend, hoog opgericht, maar zijn stem vernederend tot zachte klanken, als hij ontwaarde de wrevelnesteling om de lippen of de krimping der vuisten.
Maar wanneer er een woord over Janne viel, wanneer ze aanduidingen bespeelden op een tegemoetkoming tusschen hem en haar, verstikte een warmte hem en vensterde zijn oogen uit in felle blikken.
In de burgzaal toevend, zette hij zich neer in een donkeren hoek of bij de schouw onder het beeld des schutsheiligen; en het hoofd zwaar- | |
| |
moedig voorover, tuurde hij uren naar Janne, hoe zij het borduurwerk lichtelijk met haar handen streelde en hoe aan het vensterlicht de borduurkleuren als zomerbloemen rood-en-goud en blauwen-zilver ontbloeiden en zacht weertintten over haar gelaat.
En ontwaarde hij de sluimering van haar vleesch, de liefelijke bedding der lippen tusschen haar wangen, wier rood vervloeide in blankheid, en den glans harer blikken, die als ingelegde juweelen verlevendigden het gelaat, waarboven het voorhoofd als een vlakke gevel, met gouden harenhoogsels bekroond, het geheel overheerschte, dan voelde hij een dreuning in zich, een geweld, dat hem wakker maakte tot een wil naar grootsche woorden en daden. Heftig rees hij en bracht al sidderend zijn bewondering voor haar.
Een licht ontsprong dan uit haar oogen. Een blozing raakte haar wangen en vlood weg tusschen de gouden kroezing der haren, terwijl haar tanden rein en rechtuit glinsterden van tusschen de lippenpeluws, als zij hem woorden terug schonk.
Elken avond liepen ze met woordenstreeling hun luisterende aandacht te ontroeren. Hij kende reeds haar zacht-bewogen gang, de vraging harer oogen, den bouw der schouders, die gelaten van den hals afhelden. Hij kende hare stem, den klaren val der woorden, fluweelig dof bij wee. Hij kende hare handaanraking, zacht lijk zonnestreeling, het warnet van haar haren; en dat verwarmde zijn ge- | |
| |
dachten in tijd-van-eenzaam-zijn, wanneer hij met de andere heeren verre tochten maakte, om leenmannen en onderhoorigen in een geordende verhouding terug te brengen.
De oude toestanden groeiden weer rondom de graafschap Staveren. De heeren van Ermelo en van Garderen, hun twist over de schuldvereffening hervattend, bestookten elkanders grondgebied met moordgeplaag en brandstichting in hout en spijker. Herbert van Putten in haat over Jannes slechte aanspraak tot zijn zoon, trok van den Puttenstein, berooide Kostijns velden aan het meer en zijn dienstmannen bij Staveren aanrandend, sneed hij hun neuzen af, waarna dezen, de bloedtuiten aan 't gelaat, de schande in de zaal aanbrachten.
Kostijn, de hand aan het gevest gesmakt, deed het zwaard uitschichten ten teeken van een wraakaanstalte en met een donderstem zijn mannen scheldend, dat ze als stomme schapen zich scheren lieten, bracht hij zichzelve op tot beloften van strijd en wraak, terwijl de aartsdiaken door vleiwoorden zijn toorn te mennen meende.
Maar Kostijn wees op bloedvlekken, welke de morgenbloemen van zijn zaal bevuilden, en noemde zich een getemden raaf, een lijfeigene van vreemde schoftigheid, als hij zijn eer en leenheerschap niet ging verdedigen en wraken.
Losgebroken uit de machtsbeperking van den aartsdiaken, overviel hij met de zijnen eenige
| |
| |
hoeven van Herbert van Putten, verminkte de bewoners en stak de woningen in brand.
Warhold, die in de handelingen van den heer van Putten een gevaar voor Jannes veiligheid zag, voelde een bijval in zich bazuinen en in de samenspraken met Kostijn bekrachtigde hij diens voornemen tot een krijgstocht naar Puttenstein.
Maar de aartsdiaken, de zaken in schijn begunstigend, belegde bij Herberts buur, den heer van Elburg, een raad, waar Reinaldus van Elspete als Kostijns naaste leenman mede aanwezig was.
De heeren, de stevigheid van een verbond beseffend, besloten bij een volgenden oploop van Herbert gezamenlijk op te staan en hem te tuchtigen; en nadat door den aartsdiaken bevolen was, dat niets zonder een oirkonde aan Staveren gebeuren zou, verstrooide zich het ernstige beraad in argelooze gesprekken over de onbestendigheid van het weer en over de veldwinning van het groote water, dat meer gras opvrat dan alle runderen in den omtrek.
En Reinaldus van Elspete, die toegerust met een scherpzinnigen aanleg, zich verbroederde met alle wereldmachten, zelfs met den duivel naar men zeide, om zijn voordeelen hechter te doen wortelen, beloerde de heeren den een na den ander, terwijl zijn roode snor de mondhoeken bedekte, waar de aard zijner waarnemingen te gissen waren.
Benieuwd als hij was, te weten of de ongelukkige werving van Herberts zoon de werkelijke oor- | |
| |
zaak was van den strijd, lichtte hij zijn stem over het gesprek heen en riep: ‘Zooals zegening of vloek van God of tooverije van den duivel besluiten over het wel of wee der menschen, zoo kan over twistgeding en oorlog, over kwade teekens aan den hemel de vrouw soms met een lokgelach of tijdig woord den storm bezweren tot een zoeten vrede.’
Door deze woorden rees Warhold en al trillend onder den manteldek sprak hij: ‘onoordeelkundig mensch, wat wentelt ge over uw rauwe lippen de godslastering, dat een mensch den almachtigen wil van God als een narrig duiveltje of schichtig spook bezweren zou en durft ge aanspeling maken op den roep van haar, die hoog staat, hoog uitbloeiend boven het kreupele leven van u en uw genooten, die door inwendige zonnigheid verlicht, doorziet de larvenvellen van uw aangezicht en onderscheidt uw heeten trek naar wereldsch wangenot met al zijn schitterschijn als van mestvliegen. Ik maan u, laat niet meer woorden als lichtvaardige pijlen van uw hatelijk gespannen lippen ijlen, of ik ga u tegemoet en wee uw handen, mochten zij wapenen of ootmoed dragen!’
Onbewogen het baksteenrood gelaat keek Reinaldus Warhold aan, toen de aartsdiaken, zijn deftigheid prijsgevend, opsprong en den medgezel neerdrukte op den zetel.
De goedige vouwing der lippen, waarover de
| |
| |
neus meer dan gewoonlijk kromde, verschrompelde tot een grimmigen trek en in enkele woorden hief hij de samenspraak op en reed met Kostijn en Warhold heen.
Met den jongen man achterrijdend, zag hij hem ernstig aan en sprak afgemeten: ‘Ik vermoed, dat een vrouw uw gemoed in zulk een gisting brengt?’
Schuchter omziende, antwoordde Warhold, dat Janne hem in hare vroomheid gevangen hield en dat hij onder haar blikken veel moed toeschieten voelde en veel vertrouwen in zich zelf; en daarom kon hij die euveltaal van Reinaldus niet hooren en rees als een geharnast man.
Zijn woorden waren gaandeweg stoutmoedig opgestegen in het geloof aan wat hij had gedaan.
Maar de aartsdiaken brak streng zijn spreken af: ‘Wel geen geharnast man zijt gij geweest, eerder een weeke jonker, die zich bloot geeft aan vrouwenblikken en onderwijl de harnasdeelen vallen laat en raaskalt midden in het gevecht, waarvoor hij gekomen is.’
Herkent ge U zelve niet en merkt ge niet, dat ge aan 't sloffen zijt in droomerijen en in plaats van haatgetijen af te dammen, ze aanblaast met uw wild geschreeuw. Mijn zoon, ontvlucht de bekoring, ga deze vrouw niet tegemoet.’
De lippen tusschen zijn tanden nijpend, voelde Warhold zwijmelen een heerlijkheid, nog kort te voren levendig in hem en thans nalatend een bevroren stilte, die hem, met stamelende woorden
| |
| |
belooven deed, dat hij zich beteren en Janne niet meer in vertrouwen naderen zou.
Vermoedend, dat Warhold zich door drift had laten meesleuren, wachtte Kostijn de achterrijdende heeren en prees vergoelijkend de handelwijze van den jongen man, smalend op den sluwen vos Reinaldus van Elspete. Hij trachtte de stilte, welke tusschen de heeren muurde, weg te breken met boertige woordensprongen en breidde al voortpratend met Martinus onderhandelingen over een nieuwe onderneming uit.
De heeren togen oost- en westwaarts en stichtten evenals te Elburg kleine verbonden, waardoor de hatelijkheden en twistvoorvallen van enkelen slonken in de machtsvergrooting van weer en tegenweer; en de aartsdiaken begon de grenzen der leenen nauwgezetter af te palen, vervalschte leenen koopbrieven te vernietigen en door giften of kwijtscheldingen van schulden den geest der samenleving vrijer te maken.
En Warhold, die in den rustiger geworden arbeid vlijtig medehielp, werd door den aartsdiaken met vroolijken bijval toegesproken, zooals men gewoon is een genezende te doen.
Maar in werkelijkheid voelde Warhold het licht van zijn oogen gaan, zoo grijs lag alles om hem heen, zoo verouderd, dat hij ze sloot en in zich zelve verzonk.
In de burgzaal tusschen de anderen, die twee aan twee of alleen vereenzaamd zaten in de groote
| |
| |
ruimte, gestaltte hij zich stroef in zijn zetel en zijn blikken namen telkens afscheid van Jannes gedaante, toen zij naar hem toekwam, luchtig, het gewaad wijduit aan de heupen en onder den loop nakomend in verschietend gevorm.
De handen zacht tot elkaar als een heg voor haar dartel uitweidende woorden, zag ze hem aan, schuinzonnig door de oogharen en dan volop met een hellen glans.
Maar zijn bleeke lippen ontlieten tochtig-stijve woorden en de blikken aan de overzijde der zaal, stond hij op, maakte, haar tegenwoordigheid eerend, al buigende een halven ommegang en haastte zich naar zijn slaapvertrek.
Door angst gedrukt viel hij daar neer voor het Mariabeeld en een gebed ontsprong uit hem, een nooddruftig gebed, een geroep om verlichting, omdat hij zich niet staande kon houden in het gevaar en nog meer, omdat hij de zonde in haar stank en zwartheid niet ontwaren kon. Janne was edel, onwetend, waarheen haar gebaren gingen en haar woorden schuchter in een bekoorlijkheid, die allen om haar heen ontroerde.
In warmte gedragen, ademde hij de woorden recht naar omhoog en het was hem, alsof zijn lijf, van de aarde ontwend, vrij geworden was en zijn hart door zijn gouden geest belicht, geurige wolkjes opzond, offeranden van teederheid en kinderlijk pruttelen over zich zelve aan de moedermaagd, de eeuwigreine, de rein verliefde, die gewichtig
| |
| |
leed en in haar leed niet ommeviel zooals hij.
En voor zijn blikken, die in de duisternis waren opgegaan, zag hij een gordijn van licht neervloeien en daarin een melkwit vak zich begrenzen tot een gelaatsschemering met een verhooging, lijnend van het voorhoofd tot den neus en daartusschen in een groeving oogen blauwig doorweeken en dan uitglanzen, terwijl lager de kin zich verrondend omsloot met een inleg van lippen, kleurend door de bleekte der huid, en langs dit hoofd zag hij den gloed van het gordijn zich verdikken tot een val van haren, in draden verfijnd langs de schouders, waarover een mantel, een zwaar purperen, besmeed met gulden teekens stond.
Wankelmoedig had hij de handen geheven en ziende, hoe de Heilige Maria naderde, een glimlach als een ruste bij de lijdensvaart, liet hij ze zinken en niet langer bestand tegen den gloed, boog hij het hoofd, alleen nog ziende den gouden-purperen mantel, die nevens zijn knieën zuilde. In zich zelve terug, bevond hij zich in den nacht, die zachtjes om hem woonde, en hoorde hij zijden stoffen als vlammen boven hem knisteren en voelde hij den druk van vingertoppen aan zijn slapen.
Een liefelijk snarenspel ontspande zich in hem, een licht vloedde in zijn hoofd en in een nood van vreugde kreet hij: ‘Heilige Maria’, en zijn handen gingen haar na en zijn blikken zochten, maar vonden niet.
De duisternis was om hem gevestigd, en stijf
| |
| |
en leeg stond hij daar te roepen: ‘Heilige Maria, zoete Maria!’
Maar de duisternis verhardde.
Haastig strompelde hij naar den wand, ontstak een lamp tegen de gevaren van den nacht en besteeg zijn bed.
En in slaap gevaren, zag hij nog gouden randen lichten aan den wand en voelde den druk der vingers als een heilige bezegeling aan zijn slapen.
Weder ontwaakt, rees hij vroolijk in den dag, herdenkende de heilige bemoediging, welke zijn zwakte scharnieren had aangelegd en hem opstoot en zou tot groote daden, waarvan hij den adem in zich droeg.
In een statigheid, de plooien van zijn gewaad als richels tegen hem aan, liep hij achter den burg, toen hij Janne ontwaarde in een gewaad van wit bokkeram, het hoofd in een wijle, wier einden hals en schouders omhelsden, - wandelend met Gheride, die zij in haar nood tot metgezel had gezocht.
Zich in haar nabijheid beveiligend zag Janne schuin naar Warhold en een vuur vervulde haar, vonken tintelden door haar leden, zoodat haar gang in sierlijke schokjes grilde en zij de maat verliezend, het taschje, dat aan haar hand bengelde, vallen liet.
Schichtig wendde zij zich om en onder het bukken raakten haar hei-lichte blikken hem, waarna ze met Gheride haar gang naar de gaarde vervolgde.
Bij haar diefachtigen blik had Warhold zich in
| |
| |
zijn afzondering versterkt gevoeld en thans droeg hij gereedelijk den moed, om haar tegen te gaan en haar tegen te staan met woorden en daden.
Langzaam volgde hij de jonkvrouwen naar de gaarde en bij een bocht van het pad voor haar staande, volbracht hij zijn groet en bood haar vormelijke woorden aan.
Janne, die zich verwarmde in het samentreffen, lachte hem toe en met woorden deemoedigteeder ondervroeg ze hem, waarom hij statigheid tegenover haar oprichtte en niet meer tot haar kwam met losse, lieve woorden.
In een wijde bezorgenis sprak hij, klagend over de zware tijden, welke hem beletten, in lediggang te gaan of onder woordenvertroosting te blijven.
De lacheplooien in Jannes gelaat effenden zich tot een nuchtere bleekte en Gheride, het hoofd afgewend, bespiedde de oneindigheid, toen Warhold heenging met vasten tred, tevreden over zijn krachtsbetooging.
Bij een hoek van het pad stiet hij op Kostijn, die onder listig lachen de ontmoeting had gade geslagen en den jongen man begeleidend, hem met grommelige woorden trachtte op te vroolijken en hem dan zijn zorgen over den toestand ontdekte, want zooals de aartsdiaken zich in onderhandelingen met de leenmannen begaf, konden de zaken in rustige tijden wel gedijen, maar niet bij een twistoplaaiing.
In een broederlijke verhouding, Kostijn klein- | |
| |
moedig onder zijn machtsvermindering en Warhold bedachtzaam in zijn volharding geworden, reden ze vele wegen, samen verrichtend de bevelen van den aartsdiaken en daarbij ontmoetten ze menigmaal heidenen of brabanders, wier botten onder de gedunde huid uitkaakten, wier blikken koortsig-wild uitwalmden, terwijl ze knorden, dat de heeren geen listig handwerk meer van noode hadden en geen brood om van te leven gaven.
Kostijn wierp hun dan penningen toe, in zich zelve vloekend om de brakke stilte, welke in hem en overal om hem heen moeraste en den metgezel zijn wantrouwen in de vlakking der tijden verhelend, voelde hij in zich een wee getijen, die hem krom deed gaan en zijn gedachten schuifelend tegen de toekomst in.
In de burgzaal leefde hij kleinmoedig, luisterend naar elk woord der utrechtsche heeren en dan doezelde hij weg in een onnoozelheid van niet zien en niet begrijpen. De geur van het noenmaal steeg hem als een kwade damp in het gelaat en zelfs de beker talmde nevens hem; en hij lokte Janne niet meer met listige woorden of lichtzinnige toespelingen, welke den aartsdiaken plachten te verstoren.
Soms zaten ze dagen in de zaal, Martinus vroolijk de handen verknijpend over den goedigen gang der zaken en daarbij Kostijn met vleiwoorden begunstigend en in oudemansgebeuzel jokkend tot Warhold, die straf in zijn zetel bleef, terwijl Janne,
| |
| |
de kemenade ontvloden, van kapelaan Zacharias in de zaal leeringen ontving.
Buiten ruischte een voorjaarsstorm en stiet tegen den burg met windgehamer, blazende op wolken van stof; en eindelijk barstend in regenvlagen smeet hij zijn droppels en gescheurde bladeren tegen de vensters, waardoor de zaal in schemer dreef, het wapentuig aan de wanden verflenste en het zilveren en koperen vaatwerk op het dressoir en bij de schouw bleekig gloorden.
Stil zaten dan allen, popperig tusschen den bonkigen opgang der balken en pijlers; en het werd Warhold bangelijk te moede van wege het rumoer daarbuiten en de stilte in de zaal; en van uit zijn eenzaamheid zag hij naar Janne, hoe ze in ernstige overgave den kapelaan antwoordde, het blonde haar gebleekt aan de bleeke wangen; en toen zij Warhold vroeg over een huisaangelegenheid en haar blikken blauwkoud en vastgehouden uitgingen en haar gebaren, versleten tot laksheid, zijn invloed voorbij waren, voelde hij een steek, en zijn hand aan de zetelleuning staarde hij rond, om zijn evenwicht te behouden, verliet dan de zaal en in zijn slaapvertrek deed hij zich wegstevenen in een strooming van gebeden, in een begin, in een eind, altijd aan op één adem, tot dat een uitspansel van rust over hem streek en in zijn hart vertrouwen wederkeerde.
Zichzelve gevangen houdend in een net van wantrouwen tegenover al wat in en buiten hem
| |
| |
woonde, bewoog hij zich beslist door de zaal en onbevangen ontmoette hij Jannes blikken, ging haar koelheid deftig voorbij en ontzag zich niet haar vertrouwelijk toe te roepen, zooals het een beproefden gast betaamt.
De dunne lippen gesloten, wendde Zacharias telkens zijn armoedig gelaat naar Janne en Warhold, zoekend naar een doel in elk hunner woorden, naar een afspraak in hun gebaren en in benepen zorgen trachtte hij Janne aan zijn lezenaar te lokken en haar aandacht aan zijn lijzig-gemaakte stem te binden.
Zich reddend in haar ongeval, lenigde ze zich aan zijn stroeve leering, en blijde weer uit de zaal te zijn, bewaarde ze haar smart, haar driftige tochten en haar ziekelijke eigenliefde in de kemenade, waar zij niet slapen kon en niet waken, omdat de stilte haar lijden ontblootte, en omdat aan de grenzen van het lamplicht en het duister verbeeldingen van Warhold ontstonden.
's Morgens slofte ze, slap van geest, haar dagwerk na; maar aan de middaguren rookte smart weer in haar op, roetstuivend in haar hoofd, bewalmend haar blikken en haar slapen belegerend met hardnekkig geklop.
Ze jachtte zich op tot wilde gezegden, tot luid gelach, dat als scherven om haar rinkelde. Ze dreef zichzelve voort tot een bezoek aan elken zaalbewoner, hem belagend met jokwoorden en met weerlichten harer koortsige o ogen en een
| |
| |
aanminnig spel harer borduurvingers, om de taal der woorden nader uit te beelden. Zich bewegend in vluchtende standen, in liefelijke overgaven van houding tot houding, bestuurde zij haar lijf tot een reeks van begeerlijk-schoone verschijningen. Maar langs Warhold gebarend of havenend binnen den stroom van zijn wezen, stiet ze zich tegen het steenige zijner standvastigheid en kon niet ontwaren de kostbaarheid zijner ziel, welke als een relikwie in hem geborgen was.
En een smart droop al maar in haar neer, haar gemoed verweekend tot een eindeloosheid van misselijk wee, waaruit verhardingen stegen, klonterend aan haar hart en stokkend in haar keel, terwijl haar blikken mistig werden.
Maar ze overmande zich en in ijdele stapjes wipte ze door de zaal, luchtig als een bij het huiswerk aanvaardend; van de schouw naar het dressoir muffelden haar looze vingers tusschen het pratte gereedschap en langs de loome tapijten.
En dan gezelde zij zich bij den kapelaan, en haar blikken in schelle wisseling van blauw tot wit lichtten hem aan en haar stemgeluid viel als waterval door een barstende kruik, in schijn uitdagend tot leerrijke woorden, maar wezenlijk trachtend te ontpoppen zijn gevoel van man tot vrouw, dat in hem verwezen scheen, want zijn blikken vervolgden traag hun richting en zijn levenlooze gebaren gingen uit, alleen om haar leerzaamheid wijder uit te doen rekken.
| |
| |
Warhold, tusschen de zetelleuning gevat, zag het en zijn blikken slepen zich tot een klare onderscheiding; en dan in een terugslag keerden ze binnenwaarts, schouwend in zichzelve, in de duisternis, waar zijn ziel onrustig sliep en dan wakker gerukt zijn denken pijnigde. Het bloed in zijn loop gestuit, verliet zijn hoofd tot een woestenij, een werkplaats van wilde geluiden.
En dan stond in hem een kou, die hem onafhankelijk maakte van de omringende dingen, die hem stijf deed zitten, alsof zijn albe een ijzeren kolder was, waarin zijn bewegingen verstijfden.
Boven zijn voorhoofd waande hij zwarte wijlen, waartegen zijn blikken stierven, en naar de zetelleuning grijpend stond hij op en liep zwaarmoedig uit de zaal, naar omlaag en buiten de poort uit, zijn blikken dwalende tusschen zwartige wimpels.
Maar alleen tusschen het loofbehang gevoelde hij een schok en van zijn lippen sprongen verwilderde woorden. Er kwam een scheur in hem, die hem onstuimiger maakte, wild gebarend in drift en het brandde in en buiten hem, schroeiend aan zijn hoofd en zijn leden. De omringende lucht leek tot een stinkende hitte op te koken.
Zich dringende tusschen de loofversperringen geraakte hij in de open ruimte tegen het hemelblauw en over de heide, die boomschorsbruin tegen de hoogten helde en zich van heuvel tot
| |
| |
heuvel ontvouwend met een inkeering van dalen tusschen teersnijdig gelijn, dat de lucht besteeg, zachtjes aanleunend tegen het blauw, waar schapenwolkjes weidden.
De koelte vloog tegen Warhold aan en zich van de verrassing van licht en lucht herstellend, zag hij in de verte de hutten van priester Bartholomeus nokken.
De begeerte om een herstel voor zijn lijden te vinden, stiet hem voort en hij liep met rappe schreden, terwijl de wegstrevende albe zijn gestalte dunde, soms glijdend over gladde mosvlekken heuvel op en af, soms zinkend in door heidestruiken gevulde kuilen. En naderend zag hij de gestalte van den priester bleeken tegen zijn hut en mannen rondom hem zitten, heidenen en brabanders, op de knieën schotels, waaruit zij brokken naar de lippen schrokten.
Met een blinde begeerte liep hij, de blikken gemeerd aan den geestelijke, en hem bereikend, trok hij hem mee in de hut, wierp zich aan zijn voeten en riep: ‘Ik smeek u, geef mij uw zegen, dien ik meer behoef dan een reiziger het daglicht, want ik ben een zoekende in waarheid en jager naar vrede. Maar zie, de vrede is niet in mij, ik ontstel van de dingen, van de menschen, van de menschengedachten. Het jaagt mij van alle zijden aan, beklemt mijn geest, spoort mijn gemoed tot een hollenden angst.
Waarom heb ik mijn land verlaten en mijn
| |
| |
zedige rust, waarom ben ik uit Utrecht gegaan, uit de heilige stad, waar de lucht dreunt van het gewijde klokkengebommel, hoog en laag over de vreedzaam biddenden en moet ik mij verloopen tusschen woudvergroeiingen, waar geen uitkomst is, en over de heide, waar geen schaduw poost en tusschen zandbergen waar mijn ijver en mijn lust om te gaan naar het moeielijke doel versterft.
Vader, geef mij uw zegen, jaag de bange gedachten weg en schut mij met uw vermogen. Ik ben vermoeid en kan niet blijven, ik ben dorstig en de hitte in mij laat zich niet verkoelen, ik ben hongerig, rusteloos hongerig naar vrede, help mij, schenk mijn handen, mijn smeekende uwen zegen en mijn topzwaar hoofd van uwe rust.’
Hij had het hoofd opgericht en zijn blikken zagen wankelmoedig naar den priester, die zuilde in zijn wit habijt, waarvan de zijden tegen hem aan bewogen van den wind, en even buigend raakte hij met een langdurig gebaar Warholds hoofd en vroeg hem op te staan en naar zijn oogen te zien, die vruchtbaar glansden onder het schildvormig voorhoofd; en onder een gelukzalige uitspreiding zijner armen stiet hij de evenwichtige woorden uit: ‘mijn zoon, in naam der Heilige Maagd ben ik voedster en lijfverzorger van hongerende en zieke menschen en thans verheug ik mij, dat ge gekomen zijt, ziek van geest en overladen van smart, zoodat mijn arbeid moeizamer wordt en ik met mijn bede uw ziel schoon wasschen, den
| |
| |
schemer van uw oogen wegspreken en uw leden luchtig maken en dan God loven kan voor het doorluchtige werk.’
Liefkozend scheerde zijn hand langs Warholds hoofd en zijn stem ontwikkelde zich: ‘Uw geest gaat te ijverig, onwetend, dat uw blikken de dingen om u heen indrinken en gij den schijn er van vergaart in uw hart, hetwelk zwaar en zwoel wordt en hittig strijdend en onder 't strijden nog meer ontvlammen gaat.
Mijn zoon, mijn jongste zoon, huppelend komen de gedachten de zaal uwer ziele binnen, zonneblij, onbewust, dat ze uw ziel verstikken kunnen. Leven is een zwaarwichtige dracht voor hoogtijzangers, die volop hun lied uithalen en niet voelen, hoe zij aan spijkers en binten zich schrammen.
Luister! Ik zeg u, week van u los het hemelsche, dat met het vet uwer aardsche neigingen besmet is, en leg ijzeren banden om uw ledematen, boei uw tong, maak schuttingen voor uw oogen en dammen aan uw ooren en kerker uw geest, want de nood is groot, de slechte nacht met haar valschen weerschijn van het leven gedrocht zich om u heen.
Maar na in zweetenden angst gewaakt en in felle koortsen gestreden en gewrongen te hebben door nagelende pijnen, zult ge uit dezen nacht weder opstaan en bevrijd van geest en luchtig van leden hemelvaren in een doorzichtige vreugde, hooger en heerlijker dan aardsch genot.’
| |
| |
Gastelijk lachte de priester tot Warholds oogen, die klaarden in een rustigen schijn en zijn smarterimpels ebden weg in het voorhoofd en zijn lippen kwamen weêr bij elkaar tot een zegging van rust. Zijn ledematen werden week. Hij liet zich op de knieën zinken en zich te samen houdend, ontving hij den zegen.
Opgestaan sprak hij toonloos met den geestelijke als iemand die ontwaakt uit een droom, en dan buiten gekomen om zich heen starend verwonderde hij zich over de mannen, die door hun duisteren baardgroei heen verbaasd blikten naar hem, niet begrijpende, hoe deze heer zoo hulpbehoevend aankwam.
Met stille dankwoorden ging Warhold heen. Zijn gemoed was avondluchtig bewogen en luchtig gingen zijn schreden over de heide, die onder zijn loop ontgleed in verre vlakten, boordend aan wouden, en dan bultend in heuvels, in heuvel-herhalingen, die langs hem verzonken aan de dalen.
Er was nu rust in hem: in zijn hoofd waren de gedachten verkoeld en zijn blikken waren mak geworden, toevende aan bladeren, die al bibberend blauwe gaatjes ontdekten, en streelend langs takken, die in een gewijde strekking de loovers uitplantten in het woud, waar de wind op duizende blaadjes kwam aanwielen en Warholds geest naar vaste gedachten dreef.
Hij dacht niet aan wat achter hem kwam en aan wat vóór hem gebeuren zou. Steeds dreunden
| |
| |
des priesters woorden en als een hamerslag klonk het besluit in hem, om bij een nieuwe zwakte zijn krachten te verzamelen en al het leed te dwarsboomen, totdat het in hem leeg zou zijn, leeg voor het ontvangen der nieuwe gasten, der edelsteenschitterende vreugden.
Toen hij de hamei doorging, ontmoette hij den aartsdiaken, die haastig verhaalde, hoe hem door een brief van den bisschop een nieuwe zending opgedragen was.
Den volgenden morgen zou hij naar Hagar van Nijebeeck aan den IJsel gaan, wiens vrouw den bisschop langs omwegen de geheime onderhandelingen van haar man met oproerige Drenthenaars had medegedeeld; en dat hij daarna den graaf van Gelre en des bisschops broeder, den heer Otto van Benthem en nog andere heeren bezoeken zou, om het sluipende gevaar zoo haastig mogelijk den kop in te trappen.
Hij uitte zijn tevredenheid over Warholds gedrag tegenover Staveren en de andere heeren en verwachtte vertrouwelijk, dat hij Kostijns handelwijze in denzelfden geest besturen en hem heldhaftig en wijselijk helpen zou tot het nieuwe leven.
En den volgenden morgen tusschen driftig paardengetrappel en bezig gedraaf van dienstluiden stonden groepen burgbewoners, lijfeigenen in oliegele en houtbruine gewaden en vrije onderhoorigen: en edelen in zacht voorbijdrijvend paarse en fellegoudgele en wonderblauwe met gouden teekens
| |
| |
begrifte gewaden wandelden heen en weer; en toen de aartsdiaken en oorlogsknechten in blauwige bolglanzende wapenrustingen, de beenen stijgend aan de stegerepen, hoog op zaten, reden ze onder veel gekrakeel en losbarsting van groeten weg tusschen de stammen der boomen.
|
|