| |
| |
| |
II.
Onder een zilverblauwe voorjaarslucht reden de aartsdiaken en de schout met een tiental ruiters de Burgpoort uit; en voorbij de Wijk der Lakensnijders kwamen de menschen wegen en gassen uitmonden in een volksoploop. Deuren en vensters klepten open en de gevels werden verlevendigd met vrouwen.
De eene hand aan den hals van 't paard, wendde Warhold zich om en zond met de andere afscheidsteekens.
Buiten de stad voelde hij zich nog gedragen door de eerbewijzen en door het vooruitzicht, zijn krachten uit te meten over een wereld, welke onommuurd uiteen zou weiden evenals de heide, wier geleidelijk geheuvel hun weg in een doffig bruine verte verheelde.
De heeren reden een eind voor de krijgslieden uit, die de rijen-van-twee-aan-twee verwaarloosden; en toen door een opening in het afgelegen woud de Benedictijner abdy van Oostbroeck bloot kwam, hoorden ze achter zich ‘de kerker der orde’ uit- | |
| |
roepen, zoodat de aartsdiaken een gesprek aanvaardde over de strenge tucht aldaar en over de armoe, die de monniken van den booze afgezonderd hield.
Maar ineens zette hij zijn paard aan, want de hemel werd grijs, aan den gezichtseinder voltrokken zich nevels, in af deelingen over de heide schuivend.
Hoog over de weguitgraving reden ze den wind tegemoet op de regelmaat van den paardengang en op de maatgeluiden van het wapentuig, dat luid scharnierde. Kudden van dennen kwamen voorbij, de gezichtseinder verschool zich en eindelijk verzakte de hei in een woud.
Regelrecht reden ze door een laan, wier steile boomen in den hooge duizelend al suizelend hun kroongetak in elkander strengelen deden. Langs de stammen slingerden de twijgen, zich uitspreidend tot een bladerenbehangsel.
En toen het woud in een doorzichtig zonnegroen verklaarde, werd het Warhold te moede, alsof zijn ziel de nimmer eindigende lichtafwisseling teruggaf.
Luchtig reden ze den Hessenweg over beverige schaduwvormen en langs hen in kloven der stamomlovering zagen ze sparren, nauw door den nevel verlaten, blauwen.
Maar het woud verdikte zich. De weg verzakte. De handen ter wering van de takken hoorden ze het moer aan de verzonken paardehoeven zuchten en het doode hout-gekraak als vreemde kreten inbreken.
| |
| |
Warhold zag zich terug in zijn jeugd, toen hij evenals thans omweven was door woud. Maar in de zijdezware suizeling voelde hij een verharding in zijn binnenste aangroeien. De snelle rit leek hem een oudemannengril, het zendingswerk een kinderspel, dat bij zijn aankomst dáár als glaswerk uit elkander rinkelen zou en bij deze gedachten verdroogde hem een heete dorst naar daden, die zijn belegen kracht vernieuwen en hem voort stuwen zouden tegen natuurgevaarten in, tegen storm of oermenschen, in stede van in een ijdele geesteshoogte anderen te manen.
Na een wijle trachtte hij zich op te richten, maar door 't hoog- of kreupelwoud of over vlakten, waar in de verte heuvels in elkander liepen tot een ver verschiet, bleef hij gebogen in de lage stemming.
Buiten Voorthuizen verlieten zij den Hessenweg, om naar Puthem te rijden. De avondschemering bezette reeds het woud. De rit vertraagde onder stommelingen van vermoeienis. En Warhold, laf van 't strijden, gaf zich ten laatste over aan zijn paard en sprak, om de opmerkzaamheid aan zijn toestand af te leiden.
Te Puthem zaten ze met Bertus den schout en met den kellenaar Folkert, die voor de capittelen van Utrecht de boschinkomsten en kerketienden van Puthem en Ermelo inde.
De kellenaar klaagde, dat Sijmoen van Heil aanspraak maakte op een stuk bosch tusschen
| |
| |
Tonsel en Hornlo, hetwelk tot de bezittingen der capittelen behoorde, en dat hij daar reeds boomen vellen deed.
Zich klein voelend onder zijn onmacht vervolgde hij, dat niemand de heeren durfde manen, want bij het eerste woord sloegen ze de hand aan 't zwaard, schreeuwend, dat het goed van anderen door toovermiddelen groeide en dat zij daarom hun heerlijke rechten door daadzaken klaarden, waarop de schout van Puthem ongeduldig opstond in zijn langen lijfrok en onder het verspringen van zijn baard bij elke klepbeweging zijner groote kaken, de woorden van den andere bevestigde.
En geen wonder, vervolgde hij, want de heeren, geen opperheer erkennend, stroopten hun nabuurs landen af, bedrogen elkaar uit angst, dat één, grootmachtig, allen zou verslinden. Heer Sijmoen van Heil was weder in een twist ontaard met den schout van Ermelo over een molen. Reinaldus van Elspete, die zich van Sijmoen tegen hoogen cijns had laten beleenen met een hoeve bij Drie, om daar een standpunt te verkrijgen, had onlangs lijfeigenen van den heer van Garderen, daar in den omtrek werkzaam, meegelokt en in Elspete gehouden.
Elkaar beurtelings bijvallend en inlichtend droegen de heeren hun pleidooi met handbetuiging en kracht van stemme voor.
De aartsdiaken, gewoon aan het leven op de
| |
| |
Veluwe, begroef halverwege het gelaat in zijn hand en luisterde. Maar Warhold zag zieh als aan een diepte vol spleten en gaten, waarin hij zich neer moest storten, om te midden van het kwaad de gapingen te stoppen; en zijn lafheid vloekend, zag hij naar den geestelijke, hoe die bedaarlijk den toestand overschouwde.
Den volgenden morgen gingen de gezanten naar het huis Heil, welks houten betimmering zware balken in den gevel droeg en aan de zijden met schiettorens verzwaard was; en in de zaal gekomen, traden ze op Sijmoen toe, die aan de schouw opstond en zonder nevenblik, den lijfrok wijd afhangend van den zwaren romp, den waardigheidszetel aan den wand beklom.
De vreemdelingen boden hun overtuigingsbrieven aan. Maar hij sprak met een kelderstem: ‘Ik kan niet lezen en mijn huispaap werkt op 't land!’
Een vertrekking van misnoegen kwam over het gelaat des aartsdiakens, maar hij herstelde zich en neerzittend zag hij geduldig naar den edelman, die met een afgetobden blik het doel van hun bezoek trachtte te herkennen. Maar eindelijk schudde hij het hoofd met gelig-witte haren, vlakuit als een matgetreden beestenvacht, en sprak naar Martinus wijzend: ‘Dezen priester zag ik meer, mijne heeren, wie zijt ge en wat komt ge ondernemen?’
De aartsdiaken verschikte zijn albe en met een lichten ophef zijner hand, noemde hij hun beider naam, Sijmoens belangstelling aanrakend met de
| |
| |
woorden: ‘Heer, wij komen in het land, om onrecht naar der waarheid maat te meten; verklaar ons daarom het verband van Uwen twist met heer Heimrick van Ermelo?’
Met overijling keek Sijmoen op en riep vergenoegd: ‘Ziet, in weinige woorden: Heimrick van Ermelo komt uit een geslacht, waarvan een voorvader, in tijd van hongersnood belast met gelduitdeeling, dit verkwistte voor eigen lasten en deze zonde is den nazaat bijgebleven. Men ziet hem steeds kleinmoedig en met onhoorbare listigheid zijn wil bedrijven.
Reeds lang beleende ik hem met een watermolen, welke hij wederom in leen aan een hofhoorige gaf. En nu klaagde hij telken jare, zooals hij in alles pleegt te doen, dat de cijnsbetaling hem te zwaar aanging. Maar bij den aanblik mijner eerlijk opgeheven vuist slikte hij altijd zijn leugen-woorden in, tot nu; hoort nu, mijne heeren, hij cijnsbetaling weigert, omdat hij arm zou zijn geworden; arm, hij, die overal wat na te sprokkelen vindt. Bijvoorbeeld, terwijl ik boomen van mijn hout tusschen Tonsel en Hornlo vellen laat, hij hetzelfde doet, alsof die grond hem aangeboren is. En bij elke navraag komt hij meesmuilend....’
De opgeheven hand van Martinus kwam zijn woorden tegemoet en hoogscherp deed hij volgen: ‘Heer Sijmoen, waarom kan in dit woeste land de menschenliefde ook niet groeien, kunnen de
| |
| |
hooge heeren hun huis niet uitgaan zonder haat en strijddrift?’
Met een wijde rolling zijner stem brak Sijmoen in: ‘Steeds dreigend moet ik toezien, dat niemand het mijne aanrandt, want licht kan ik mijn heerschap beknabbeld en ten slotte opgevreten vinden. Zoo komt het, dat wij allen elkanders goederen aanzien, overwegende, of deze morgen of overmorgen de onze kunnen zijn naar onzichtbare wetten van het leven. En gij, gij zijt een vreemde en hebt aan te zien de vreemde zeden, welke overal hier dezelfde zijn. Gaat waarheen ge wilt, gaat naar Kostijn van Buckhorst, den machtigste van ons, die Graaf van Staveren en van Sallandt is, en dan zult ge uw woorden op een andere wijze leeren fluiten, want hij doet grootsch tegen grooten en met de kleinen, met de lagen, zelfs met de heidenen, die zich in 't woud verschuilen, gaat hij laagloopend mee. En wat mij betreft, heeren van Utrecht, ik overpeins, of ik een onderdaan van Gelre of wel van 't Bisdom ben, en wensch de heeren verder goede reis!’
Overwegend koel antwoordde de aartsdiaken, dat hij door bisschop Boudewijn gezonden was, om rooden weerschijn van oorlog te vermijden en geenszins, om bevelen van heer Sijmoen van Heil, een leenheer van 't bisdom, aan te hooren!’
Het huis verlaten, besloten de mannen, dat Warhold terstond naar Heimrick van Ermelo zou rijden, om daar, in schijn over zijn twistgeding met Sij- | |
| |
moen sprekend, de verhoudingen der heeren tot elkander na te gaan.
De schout ontving Warhold met een gastvriendelijk betoog en bijval van gebaren. Bij zijn gladde woorden rimpelde het vel van zijn gelaat, terwijl zijn dwerggestalte met bobbelige ledematen zich verlevendigde in een standenreeks, waarbij zijn lange baard onveranderd wolken bleef.
Af en toe zijn zestienjarige dochter Elsebeen aanhalend of haar met een woord de samenspraak inlokkend, deed hij zijn blikken minnespelen met zwakheden van zijn gast. Zijn arm aanvattend, noodzaakte hij hem, den waardigheidszetel te beklimmen, waar Elsebeen in haar jonge rankheid om hem toefde met kleine dienstomkransingen en speelschen dwang, tot een aangebrachte lekkernij of tot een beker wijn te lachen.
En Warhold, die gewoon was zich onder waardigheidsvormen te bevestigen, voelde thans zijn donkere gedachtenstemming vlieden en tevens zijn gezagsstand wankelen onder de vlotte beminnelijkheid van Heimrick en diens dochter. Glimlachend vroeg hij over aangelegenheden van het huis en dan met een opzet tot ernst over den twist met Sijmoen.
Heimricks hoofd verzonk ietwat, terwijl zijn blikken spiedden; en leidzaam weidde hij uit over het geval, verklarende, dat de verrotte molen weigerde te loopen en om zijn woorden bij te lichten, wilde hij Warhold de wonde plekken toonen.
| |
| |
Dadelijk gingen zij op weg, Heimrick en Elsebeen hun gast ter zijde komend met gedienstige woorden en lachuitvallen - een vroolijk-onbestuurden gang over den heiderug en verder langs de beek, die zoetjes murmelend meeloopen bleef.
Behagelijk luisterde Warhold naar Elsebeens gepraat. De tanden snijdend wit van onder den zwarten snorbaard glimlachte hij om haar wilden aard, van met een handgebaar haar woorden te hulp te komen en trotsig haar haren van de slapen terug te drijven. Haar kleed was wazig-groen, alsof de kleur vervliegen zou tot groene luchte-wijlen en reeds een weerschijn zweven deed over haar gelaat, dat, mager, snel in teekening verwisselde bij haar woordenzwermen en bij de vreugdevuren harer kinderoogen.
Maar aan de andere zijde temperde Heimrick de viering van Warholds bezoek, door landszaken te bespreken, behoedzaam, 't hoofd gedoken tusschen de schouders, soms met de handen voor zich uit, alsof ze ruimte maakten voor wat nog komen zou. De heeren waren woest-trotsch tegen laaggeborenen, ook tegen hem, als hij voor minder aan te zien was. Alleen Kostijn van Buckhorst, die den sleutel van eendracht in de hand hield, was toegevend voor ingehoudenen, zooals voor hem, Heimrick, maar tegenover machtig-doenden werd hij óploopend. Slechts vond hij zijn gemeen-zaamheid met keurmedigen, met halve vrijen en
| |
| |
zelfs met heidenen en brabanders, nagebleven krijgsbenden uit het zuiden, in wier gezelschap Kostijn heimelijk den gelijkgeboorne speelde, een bijzaak, die zijn roep-van-edel-zijn verminderde.
Warhold luisterde oplettend, totdat hij tusschen-komen en met een enkel gezegde als een hefboom des anderen spraakzaamheid opbeuren kon tot een vertrouwelijk-zijn.
Maar in de vaart van zijn verhaal zweeg Heimrick onverwachts en zich zelve berispend over zijn zorgeloosheid, riep hij uit, een zieke koe te moeten zien en 't was al laat. Warhold zou wel zijn dochter naar Ermelo willen geleiden.
Onder wisselgesprekken over den zwang en zwier der kleedij in de groote stad, liepen beiden langzaam, Warhold bewonderend 't onvoorbereide van haar rankelijfbewegingen en zij, haar vroolijkheid nauwelijks hanteerend, draaide bij elke navraag met een vogelbewegelijkheid haar hoofd naar hem en lachte uit lust tot vroolijk-zijn. Stilstaande bij de beek, rees ze op haar teenen en rekte zich met sierlijken armenuitgroei naar 't groen, dat tusschen elzenstammetjes voortwoekerde.
Warhold lachte eveneens in zijn ongedwongen-worden en plukte, de warme bladerenweelde over hun hoofden trekkend, wilde rozen, welke Elsebeen in de handen mengend, tot een ruiker verschikte.
Maar aan de hoeve van den schout schrok hij bij het besef van zijn verloopen waardigheid en
| |
| |
ernstig nam hij zich te zamen, haar luidruchtigheid met vaderlijke woorden dempend.
Bij de terugkomst van Heimrick hervatten zij ernstige gesprekken en op verkenningsvragen, welke Warhold als schout gewoon was uit te zenden, antwoordde de andere als overvallen, looze woorden en bracht dan met een plots aangestoken scherts het onderhoud tot alledaagsch gepraat in veiligheid.
Den volgenden morgen nam Warhold afscheid. En zich bij den stoet gevoegd, reed hij het woud in over pleinen en door lanen en dan in het gedrang van looverboomen, wier takken allerwege braken. Het paardengetrappel verliep zich in het vachtige mos, dat in leenige wendingen over heuveltjes trok en zich om stammen windend, van glimmend groen verkleurde tot stalig blauw-en-grijs tot in de toppen der boomen, die in hun groei gesmoord, halverwege gebocheld stonden of kruinverwrongen hun verouderde takken uithingen.
't Verbrokkelende woud verlaten, stormden ze, als uit een nachtmeer hun stemmen weder beproevend, door Speuld langs hutten, laag gehurkt onder de lentegroening van reuzenboomen en bereikten ze de heide, de bruinachtig-donkere, vanwaar ze den hoogen boomendam tusschen 't Leuvenumsche en 't Staveren-woud zagen.
Toen voelde Warhold een schok van verlangen naar den aanvang van zijn heiligen arbeid-daar; en dan bezeten van een angst, dat hij te kleinmoedig
| |
| |
zou wezen, bevroeg hij den aartsdiaken, die hem van terzijde beschouwend, vermaande, niet te veel vuur in zijn handelingen te ontsteken en steeds over zich zelve te waken, want hij zou bemiddelaar zijn tusschen 't wereldlijke, 't dierlijk gestremde en het geestelijke, den luchtig zich zelf opbouwenden staat.
In Leuvenum reden ze aan de eene zij het vergrijsde woud, waarin nevels vertraagden, en aan de andere de tusschen takomramingen glooiende weiden, in welks schaduwgroen zwarte-en-witte kalveren-kleuren verpoosden.
En aan een open plek een hoorn van de hoogte hoorende krijten, zagen ze een vervaarlijk steenblok, de burg van Staveren, uit een heuvel bloot komen en laag daaronder de hamei, een omheining van palen, rond kruipen.
Binnen de ommuring op het voorplein en aan de zijden van den burg tot ver naar achteren was een veelvuldigheid van misvormde bouwsels en houten betimmeringen, van bak-en brouwhuizen, van spijkers, schuren en stallen, molens en slijpsteenen, te midden van het werkende volk, dat van uit de verte door elkander liep tot een warrig geheel.
En toen de ruiters onder houthollig paardengetrap de brug overreden, stolde het veelledig beweeg tot één beeld. Enkelen traden nieuwsgierig naar voren, de stompe blikken tegen het geblink en geblank van harnassen en wapenen, toen het
| |
| |
werk zich weder in elkander schakelde, want van achter den burg kwam Kostijn van Buckhorst aanloopen, breed in zijn lijfrok, waarachter een lange mantel bolde; en bij het herkennen van den aartsdiaken de breede lippen tot een binnengesprek bewogen, riep hij een luiden groet naar de heeren.
De meier rende, den sleutelbos in gerinkel achter zich aan, de brug over, tusschen de paarden toeschietend en eigenschalken tot bijstand aanschreeuwend.
De heeren stegen af en betraden het rondbogige gewelf, waar tonnen en manden te vermolmen lagen, en bestegen de nauwe wenteltrap.
Een tapijt verschoof - en ze kwamen in de zaal, die, bewaakt door zwaarlendige pijlers, voortsnelde langs schrijnen en een enkelen dressoir en voorbij kleurengewimpel van wapens-aan-den-wand of metalen flikkering van schildbokkels en aan weerszijden der schouw in de uitbouwing van twee schouwvensters uitmondde.
Kostijn vergezelde zijn gasten stap bij stap met een geketende statigheid, hen aanmoedigend, zijn woning tot een veroverden burg te maken. Maar te midden van het bedrijf, het aanbrengen van ververschingen door kamerlingen en het tusschen de gesprekken uitschieten van des meiers bevelen, keek Kostijn met een stilstand in zijn blikken voor zich en zijn lippen verlieten elkaar in een weifelend-kwaadaardig-zijn.
Maar dan glimlachte hij weer, toen zijn dochter
| |
| |
Janne door de heeren begroet werd. Vroolijk maande hij, te gaan zitten en de bekers te ledigen en de vormelijkheid ontglippend, schreeuwde hij er aan toe, dat dit hem gezellig zou aandoen, daar hij zelf zoo'n dorst had.
En terwijl Warhold den geledigden beker teruggaf, naderde Janne, uit de blonde haarhangsels het speurend gelaat, waaruit haar blikken onbevangen volhardden, en zijn albe aanvattend, vroeg ze: ‘Een kunstig geweef: zijt ge een priester in dit lange gewaad?’
Hij schudde van neen, verhalend, dat deze dracht in Utrecht dagelijksche zwang was en zich bedenkend, dat hij in een oneerbiedige traagheid vertoefde, stond hij op.
Maar zij, bevangen van bewust-zijn, dat ze tegenover een heer stond, nam zich huiverig-lachend te zamen en liep heen.
Kostijn geleidde de gasten naar de vreemdenkamers en Warhold, wiens doen hij met een zoekenden glimlach gevolgd had, klopte hij op den schouder, roepende: ‘mijn zoon en bij alle Heiligen zou ik een gelukkig vader zijn, ga mee. Ik zal u mijn heerlijkheid toonen!’
Zij hervatten de bestijging der wenteltrap, welker gesteente, met ijzeren binten doorspierd, als een draak zich boven hun hoofden kromde, en de tinnen betreden, liepen ze langs de muurbrokkige transen en zagen naar omlaag, naar het voorplein en dan springend over balken, planken en ver- | |
| |
dedigingstuig gingen ze naar de achterzijde, vanwaar ze de door paalwerk omheinde gaarde en den moestuin ontwaarden en verder over het woud heen de heide, die machtig overhelde naar Garderen.
De graaf, naar de verschillende plekken wijzend, noemde de namen en legde hun onderlinge ligging uit, Warhold met een kier van wantrouwen aanziende. Maar eindelijk het toonlooze zijner stem verlatend, greep hij hem bij de hand en vroeg overhaastig: ‘Wat komt ge hier doen?’
Zijn blikken waren onverzettelijk van schrik. Over zijn uitstekend gebit vertrok het vel tot een wachtende spanning en toen Warhold antwoordde, dat hij slechts goed kwam doen, stond Kostijn een wijle in zich zelve, de roode haren als spaanders in den wind; en dan beleed zijn gelaat een verdroogde droefheid en begon hij te spreken, al fluisterende omkijkend naar den wind, die onder zijn mantel doorreed: ‘Als mannen der kerk binnen komen, kijk ik, of de ellende meesluipt, want sedert een geestelijke, een gast van dezen burg, mijn kostbare vrouw tot een bleeke vroomheid verleidde, misschien door haar een woord in te geven of door haar te vergiftigen in de uitzweeting zijner geheime persoonlijkheid, zoodat ze van bleekte dood ging, ben ik als een twijfelaar de tijden ingezeild en de vroolijkheid is mijn huis door alle poorten uitgeloopen.
Mijn oudste zoon Gerhard is zonder nabericht in het Heilige Land gebleven en mijn jongste, die
| |
| |
zich in de Premonstratenser orde verbannen heeft, staat dáár op de heide bij Garderen armer dan een halseigene, maar bij elke prediking zoo veel te rijker in toornige woorden, waarmee hij mijn vaderschap havent.
En in deze verlatenheid leun ik alleen tegen mijn dochter Janne; de andere Gheride is van onmatige vroomheid bezeten.’
Hij stond in een onnoozele verwildering om zich heen te staren, toen Warhold zijn moedeloosheid verzorgen ging met beloften, dat de leegte rondom hem in een gedrang van vroolijkheid zou verkeeren, als hij waarachtig gelooven en met de hulp van den heer aartsdiaken zijn verharde levenswijze ontbinden wilde.
Kostijn luisterde aanvankelijk niet, maar Warholds stem, zich bestendigend in een orgelzwelling van medegevoel, verweldigde hem. Zijn gelaat verbreedde zich, zijn blikken verklaarden; en zijn breede handen van onder den mantel uitslaande, trok hij grinnekend den jongen man mede, hem prijzend om zijn menschelijk medegaan.
's Avonds zaten ze, Kostijn en Janne en de heeren uit Utrecht, aan het einde der zaal om de schouw, achter hen de kleurenvervaging van tapijten, waarmee de schouwvensters waren afgesloten. In de hoeken dikte de duisternis aan, zich lengend naar de ingangszijde, waar lijfeigenen, 't hoofd naar omlaag, kwamen brengen en halen en op een woord van den meier schielijk terug traden. En
| |
| |
aan de wanden gingen de kleuren uit en smeten de kleine in lood gevatte rondboogvensters zilverplassen over den tegelvloer.
Toen de standaardlampen aangedragen waren, zaten de heeren uit Utrecht straf in hun zwart gewaad en Kostijn breeduit in zijn lijfrok, die hier en daar uitbuitte, terwijl de lange mantel over den vloer geplengd in zijn schaduw verdwaalde.
Janne, zijdelings in haar zetel geleund, was in haar wit gewaad tusschen de anderen als een lichtstraal in een omfloersde kerknis. En wanneer in de schouw stronkige blokken verzakten en der vlammen roode adem de zaal intochtte, lichtte zij hoogwit uit, alsof ze ten hemel varen zou met rozige plooienranden en met een kopergegloei harer blonde haren.
En dan weer teeder omvat in half-duister zat ze, de handen in den schoot, te turen.
Kostijn, die zich gedurende het hortende onderhoud telkens wantrouwend naar de heeren gewend had, verhaalde plotseling, gemoedelijk in zich zelve lachend: ‘'t Valt me zoo in. Eergisteren tusschen Uddel en Garderen trof ik vrijhoorigen aan, die een marskramer met paard en al mede voerden.
Den man, die hongerig een hoeve binnengeloopen, onder bedreiging van doodslag eten geëischt had, nam ik gevangen en zond hem ten geschenke naar den heer van Garderen met de boodschap, dat ik daarvoor twee vaten rijnschen wijn als vriendschapscijns eischte.’
| |
| |
Listig lachend zag hij rond. Maar des aartsdiakens blikken zochten hem te treffen, terwijl hij glooiend aan berispte, dat het een harde daadzaak was, een man-in-nood tot halseigen te verminken, inplaats van een weergeld te eischen, zooals dit rechtvaardig was naar de wet. Voortaan zou de bisschop strenge maatregelen daartegen uitbreiden, waarop Kostijn ongeloovig uitriep: ‘Moet ik voor zoo'n vreemden bespieder en afzetter van gestolen waar het aloude gebruik ter zijde laten? Ik heb hem met een genadigen scherts naar mijn buurman gezonden, maar geestelijken kennen geen scherts; en was hij in de macht van een ander geloopen, zou hij dan niet zonder een biecht of een zucht neergeveld of gehangen zijn?’
Daar de anderen duister voor zich zagen, stond hij op en schreeuwde: ‘Antwoord dan, ik ben hier toch niet alleen? Handel ik niet edel, wanneer ik in plaats van bloed uit een mensch te slaan, onschuldige scherts bedrijf. En de man zag nog dankbaar om, toen hij veilig weggevoerd werd.’
De heeren trachtten hem tot een klaarder begrip te leiden, elkaar bijspringend met wenkende woorden en met een drang eikaars gedachten aan te vullen, Warhold somtijds met te veel drift in zijn proeve, zoodat de aartsdiaken hem met een handgebaar terug moest houden.
Maar Kostijn, het looze praten moede, keerde zich van hen af en staarde doof naar den grond, van tijd tot tijd stelselmatig de schouders ophalend
| |
| |
en dan glimlachend naar Janne, die verloren tusschen het twistgesprek, nog in dezelfde houding elk gebaar van Warhold bewaakte, hoe hij koen uitviel en dan halverwege aarzelde. Met droomerig-starre blikken volgde ze den rand zijner kort gehouden haren langs het wilskrachtige voorhoofd en zag zijn blikken onder den voorsprong van wenkbrauwen teeder uitzielen en dan, verguld met lamplicht, haar vaders woorden trotseeren.
En dan hervatte hij stil het woord en besprak met haar het dagelijksch leven, hoe in zoo'n afgelegen burg de stonden traag vergingen en de dagen op elkaar geleken.
En zij in een aandacht bij zijn stemme vertoevend, vertelde van haar bezigheden, van spinnen en weven, van den groei in de gaarde en van haar duiven, die ze hem zou laten zien.
Maar allen kwamen uit hun houding, toen door den schemer Gheride in een rafelig kleed te voorschijn trad en zonder groet zich ter zijde neerzette. Haar groote oogen, rijp-zwart in de beenige holten, zagen niets en haar lippen lagen ongehouden zwaar op elkaar in het magere gelaat met gedeukte wangen.
Kostijn, die onbehaaglijk naar haar omzag, riep de zaal in, dat men den kapelaan ontbieden zou, om voor te lezen.
De lezenaar en licht werden gereed gezet; en de kapelaan Zacharias, een versleten gewaad om het magere lijf, trad groetend voor en begon, het
| |
| |
gelige boek met hulpelooze knokige vingers bladerend, te lezen, langzaam-toonig, van tijd tot tijd ophoudend met een blik uit zijn waterig-blauwe oogen.
En na de lezing werd de dag met een kort gebed verzegeld en gingen allen een goeden nacht wenschend, uiteen.
De volgende dagen waren vol gedwongen werkzaamheid en uren afwezigheid van Kostijn, die vreesachtig een samenkomst met den aartsdiaken ontliep.
Maar deze, ten laatste dreigend met een vijandelijk heengaan, drong hem mede te gaan naar zijn slaapvertrek, en in de benauwing der vierkante ruimte deed hij hem tegenover zich zitten en sprak over de eischen des bisschops, dat de kerketienden door de kerk zelve geïnd zouden worden en niet door wereldlijke heeren, die de geestelijken verhongeren en verwaarloozen deden als waren zij armelijke hoorigen - dat verschillende lasten van hofvrijen en hofhoorigen, voornamelijk de honing-, bier- en vlascijnsen bij wanbetaling wegens armoede niet bij nieuwe maan of bij het slaan der klok verveelvuldigd werden, en dat hij zelf van zijn Stavernsche goederen de helft der vroeger gangbare cijnsen aan het bisdom moest afstaan.
Onrustig verschoof Kostijn op zijn zetel en belegerd door angst voor des priesters onverzettelijkheid, deed hij de vuisten krimpen en in een huilerige
| |
| |
woede schreeuwde hij, dat de bisschop wel eischen boven elkaar kon metselen tot een tiranny van cijnsen en kerketienden, dat hij hem wel het vel van zijn lijf kon pellen, of zijn dochters afdwingen, om daarmee zijn slaapkamers te sieren, maar dat hij ook eischen van den graaf van Gelre te beantwoorden had en dat hij liever dezen gehoorzaamde, want hij zond geen heimelijke boden, om hem te dwingen.
Toen hij uit zijn woede gekomen de pijlpuntige blikken des aartsdiaken ontmoette, geraakte hij in een bedremmeling.
Maar de geestelijke gaarde een keuze van zachtzinnige woorden bijeen, waarmee hij hem vaderlijk bestrafte en dan prees voor zijn goedheid, welke, weliswaar bemost met zorgeloosheid en landsgebruikelijke ruwheid, ten slotte toch haar goudgeglinster bloot gaf.
En Kostijn, zich te goed gedaan aan de mooie woorden, stond met een verwaaide gelaatsuitdrukking en met wateroogen zijn beverige stem te beproeven en al sprekende verliet hij zijn oproerige stelling.
Een glimlach tusschen de vleezige lippen, vroeg de aartsdiaken nog, of een hoorige, wanneer hij verzuimde op gezetten tijd van zijn hoorigheid in de zaal te getuigen, niet tot lijfeigenschap verviel? En zich zelve antwoordend, vervolgde hij, dat Kostijn eveneens zijn hulde aan den bisschop te brengen had, tenminste als graaf van Staveren,
| |
| |
omdat deze heerlijkheid ook bij den Graaf van Gelre als een leengoed van het Sticht beschreven stond; en als deze besproken zaken en ook andere niet nagevolgd werden, zou de bisschop elke verbintenis met de Veluwe lostornen en gewichtig straffen.
Warhold, die zich later bij hen voegde, moedigde Kostijn aan in voluit geroepen aanhalingen; en deze gaf vergoelijkend zijn toestemming, dat een vergadering met heeren uit den omtrek belegd zoude worden en dat zij voor dien tijd verscheidenen moesten bezoeken, om hen aan te drijven tot een begrip der nieuwe gebeurtenissen.
Op een morgen, toen er besloten was tot een tocht naar Herbert van Putten, den heer van Puttenstein, die reizigers beroofde, bespraken de drie mannen in de zaal, dat Herbert, hoewel door Kostijn als graaf van Zalk met goederen langs de zee beleend, als een bannerheer op Puttenstein vertoefde en zijn leenheer zelfs hatelijk tegemoet kwam, omdat zijn zoon Aernoud vruchteloos om Janne gevrijd had.
Tegen den hoogen zetelrug aangeleund, betoogde Kostijn, wiens hoofd langs den korten vleezigen nek met den romp ineengegroeid scheen, dat het zijn schuld niet was, maar dat Janne den jongen man ongaarne zag komen.
In overwegende eensgezindheid stelden ze hun eischen tegenover Herbert vast, toen Janne luidruchtig binnen stuivend de zaal inriep, dat ze
| |
| |
den schout kwam halen, om haar duiven te laten zien.
Den arm over haar vaders schouders, stampte ze met den voet en boog zich over hem heen, zoodat haar blonde haren over hals en rug in een gladde glooiing tintellichtten en in trage bundels zeurden langs Kostijns gelaat, die onder het liefjes-doen verweekt, haar vrijheid gaf.
Warhold stond met een glimlach van hoffelijkheid op en beiden sprongen onder lichte uitroepen van de trap, gingen langs de werkplaatsen en schuren tot aan de gaarde, die door een hooge stekelheg en daar binnen door een samengroeiing van heesters, afgesloten was.
Janne, den mond van lachende verwachting open riep hem toe, op een afstand te blijven en de armen zijdelings uitgestrekt, floot ze, waarop de duiven, de witte en grijzig-blauwe kwamen aanvliegen en om haar vleugelend, zilver blinkige kleuren veranderen deden in een schijn van melkwit en het vossevachtbruin harer vlerken nauw merkbaar ommewendden tot onweerswolkig paarsen-grijs. De dieren trippel-waggelden over haar armen, omkreitsten haar hoofd en naderden met spitsigen snavel haar gelaat en haar haren, die door den vleugelslag opgeschud, uiteenwaaiden.
Na de vogels gevoerd te hebben, naderde ze Warhold, behaagziek van zijn gelaat een bewondering lezend en leidde hem onder voortvluchtig gepraat in de gaarde. Het bovenlijf op de heupen
| |
| |
wiegelend, wendde ze zich veelmalen om als tot een begroeting der zwenkende takken en lachedronken wenkten haar blauwe, blond omhaarde oogen en schitterden haar tandenrijen tusschen het mondenrood.
Onder haar bekoring ontplooide zich in hem een weemoed; en de oogen in een milde dofheid gedacht hij haar, die hij als in een droom gezien had, en van wie hij thans in Janne een verwantschap meende te ontdekken, een vrouwelijke veelzijdigheid, als lentezongespeel zijn ernstig wezen ont- winterend, zóó, dat hij door weelde bezwaard werd.
Al wandelend langs de kleine paadjes schikte zij zich tot een ingetogen gesprek, en beiden bukten zich over de met ganzerik, munte en rozemarijn begroeide bedden, waaromheen zedig aangerichte cypressenranden der paden ommegangen inkennig stijf beperkten, terwijl hier en daar een boom in lentegroen uitzweefde of groeide tot een kroonverbreeding.
Zij verhaalde, dat die gaarde door een prior, een vriend harer gestorven moeder, naar 't bestek van een kloostertuin was aangelegd.
Alsof er iets ernstigs tusschen hen in geschemerd was, sprak hij met een belemmering. Maar Janne, als ontwaakt uit een droom, beschouwde de groening der gaarde, en naar omhoog ziende, riep ze zuchtend: ‘Zie, de hemel is boven ons tot een blauwe zoldering en rondom zondert het groen ons af als de wanden eener kamer’.
| |
| |
Maar een gerucht deed Warhold naar het hek ontvluchten en uit het stalhuis zag hij de paarden, opgetuigd met de hooge zitting der zadels, naar het voorplein stappen.
In een droeve verstrooidheid reikte hij haar de hand en het lichten harer oogen voorbijziende, verliet hij haar en ging naar het voorplein, waar de aartsdiaken en Kostijn wachtten.
De drie mannen stegen op en Staveren en het Staverenbosch verlatende, reden ze langs Elspete en door de Elspeter en Vierholder wouden, een verwildering van boomen, welke somtijds tegen bloote heuvels schuine stormden, de takken nog vluchtend met de vaart van den wind en daartusschen ontschorste stammen met enkele takkengeraamten tegen het blauw van den hemel. En dan reden ze langs een wand van dennen, wier slanke stammen hun kruinen in elkander groeien deden tot een wolk, die in zich zelve bewoog, een zwaarmoedig gedruisch onder schrijnend gepiep der stammen, die in de beweging meegetrokken, zich pijnlijk rekten of half ontworteld hulp behoefden tusschen het kleinere hout, welks takken aan den ziltigen bodem nippend, rossig verkleurden of besmet waren met een zilveren mosbeslag. Ze reden steil bewande dalen in, waar de bladeren zich over hen stortend, de lucht besloten en de kleur der heidestruiken verduisterden tot een gruizig zwart-en-grauw, toen een man, uit de bladeren schietend, naar Kostijn toeliep.
| |
| |
Deze deed zijn paard stilstaan en lachend sprak hij tot den brabander, die in een vervellenden lijfrok, 't hoofd omhangen met roet-zwart haar, eenige woorden fluister fluitte en dan verdween.
Bij het Oosteinde gekomen, zagen ze het woud verklaren en verder enkele hoeven zich uit het groen ontbakeren.
En voorbij Elburg rotste uit een heuvel de burg Puttenstein op, aan de zeezijde verlevendigd door weilanden en aan de andere droefgeestig aangedaan door heidevelden, waar moerasmeeren, evenwijdig aan de vlakte, sluimerloerden.
Toen ze de zaal betraden, stond Herbert, een knokkig-slanke gestalte met een grijzen sikbaard, nevens zich zijn zoon Aernoud, de heeren met een ijzeren blik te bewaken en den weifelgang van Kostijn bemerkend, waagde hij geen wenk van gastvrijheid.
Maar de aartsdiaken gebruikte dra het woord, om den toestand uit te leggen, hoe de bisschop de verhouding der heeren wenschte om te werken; en daar hij daartoe den steun van hen behoefde, was hij, aartsdiaken der Sint Pieterskerk, met den schout Horsting en met Kostijn hierheen gekomen, om te beraadslagen.
Een trekking van wrevel beheerschte Herberts lippen en Kostijn hard aanziende, spotte hij: ‘niet lang meer en ge loopt met het wijwatervat, om zondige plekken weldadig te maken.
Maar voorloopig beschenkt ge mij met het
| |
| |
bondgenootschap dezer heeren en ten slotte met uw eigen wijsheid, welke echter licht gevonnisd zal zijn door de wijzere uitspraak uwer vuist.’
Steeds in denzelfden stand, wendde hij zich tot de anderen, verwonderd vragend, wie de bisschop was en waarom deze de heeren tot zulke aanmatigingen leerde loopen, waarop Martinus, het verbleekte gelaat met den snavelneus naar omhoog, toornige woorden de zaal instuurde, dat hij hier stond als afgezant van bisschop Boudewijn en dat - wanneer Herbert van Putten met de waardigheid des bisschops narrespelen en diens macht voorbijgaan wilde tot onbeschofte daden - zijn burg verbrokkelen en hij en zijn geslacht en al zijn aanhooren evenals het zand der duinen, verwaaien zou onder het gemeen.
Wantrouwig hernam de andere, dat hij zijn antwoord beleenen zou aan den tijd en onverwachts zijn standplaats verlatend, ging hij voor Kostijn staan en lachte hinnekend naar omhoog.
Kostijn, verwilderd - stug uitkijkend, verzonk ietwat in zijn mantelafhang en liep dralend, door de anderen gevolgd, uit de zaal.
Onder den terugrit sprak hij niet en bleef telkenmale achter; en te Staveren gekomen, liep hij onrustig rond, totdat hij Warhold met Janne in de zaal aan een schouwvenster aantrof.
Kostijn zag hem aan met oogen, die tusschen 't harde ooghaar brandden en door zijn toornopschuiving schortte zijn stem, een klaaggeluid,
| |
| |
dat Warhold goeds beloofd had, maar dat thans zij beiden met goedmoedig stemgedraaf hem dreven naar een narrespel, een onwaardig samentreffen van gedachten, waarin zijn naam van sterke faalde en zijn standhouding als graaf van Staveren en van Sallandt wankelde.
De armen, hoekig aan 't lijf, volbrachten vuisten en 't gelaat rood riep hij schreeuwrig, dat hij nog aarde onder zijn voeten voelde en dat hij niet door anderen geleid wilde worden, om als een knaap te stotteren bij een aangelegenheidsbevloering, waarop geen anderen verwijlen zouden dan priesters, die gewoon zijn met woorden te rinkelen en met de oogen te talen en met de armen vreemde vormen in de lucht te gebaren.
Warhold deed een stap naar hem en zag hem ernstig-verwijtend aan en dan naderend legde hij een hand op zijn schouder en vroeg: ‘Hebt ge nooit ter versnelling eener goede zaak of om uw aandacht aan een edel doel te hechten, uw beker laten staan tot een verzuring?’
Kostijn schudde van neen, waarop de andere uitviel: ‘Onnoozele,’ vergeef me, ik zal u heeten: vreemde in den tuin der hooge werkelijkheid. Vermijd ter wille van een streven lijfelijke streeling en drager zult ge worden van een wondersnarenspel, waardoor veel dingen, door uw liefelijkheid gewekt, tot u zullen komen met een wederspel, een geestelijke streeling.
Maar zooals thans terwille van het hooge doel,
| |
| |
dat wij nastaren, moet ge zwanger van pijn en schaamte in onze liefdeomraming blijven en bespieden het koninkrijk van het onzichtbaar hooge leven; en de grenzen eenmaal aangetreden zult ge, zwijmelend in jong genot, zonder een ommeaarzeling voortgaan.’
De trekken log afzakkend, stiet Kostijn een dof gebrom, dat te loor ging in zoeken naar een woord, om zijn overwicht te behouden.
‘Jonge vriend,’ sprak hij ‘de duiding uwer woorden zie ik niet, maar wel hoor ik hun moedigen samengang evenals krijgslieden-evenmaatgestap naar de overwinning. Ge sluipt niet naar priesterwijze zijwegen in, maar praalt op de groote straat en stoot daar uw gedachten ver voor u heen, zoo ver, dat ik ze niet kan vangen.
Zooals ge hoort, spreek ik ook rechtuit, bewolk u niet met wierook. En daarom vraag ik, blijf des aartsdiaken lange reden voor mij klaren, opdat ik het vertrouwen in zijn raad en ook in mij zelf, in mijn geweten, niet verliezen ga.’
En in vertrouwelijk beurtgesprek liepen ze door de zaal, soms rukkend aan den ernst met een ruw woord, dat hen dan wijlen deed in ongebonden lachen. En Warholds geest snel varend op een hooge streving, viel dan plots in Kostijns evenmoedigheid met een gelijkenis en dreef zijn log verstand tot een begrijpen en tot een bekentenis van 't geen de ruwe aan de overzijde van zijn levensgrachten schemeren zag.
| |
| |
Toen Warhold een morgen de zaal betrad, die op dezen tijd met bloemen bestrooid was, vond hij in 't midden Janne, mijmerend in een zetel.
Zich neergezet aan den wand, zag hij onder heen en weer gepraat, hoe haar gewaad van roode pellenen, gezeefd door de witte moesselien van haar bliaut, blozend tuilde naar den vloer, waar om haar heen de morgenbloemen teekens schreven over de tegels, welker kleuren zich in 't glazuur van steen tot steen herhaalden. En rondom haar hoofd zag hij de vensterkens, de horren van het zonnelicht-daarbuiten, verdeeld als in vakken van brokaatgoud, haar haren tot een brandend blond ontsteken.
De glanzing harer oogen bewaakten lange wimperhagen. Over haar wangen waren de blosjes als rozenblaadjes drijvende in melk en deze blankvleezigheid, die zich verpoosde om de lippen, veluwvelde naar haar hals en zweemde onder den harenval naar ivoorgeel.
Warholds houding bespiedend, verliet ze onverwachts het zorgeloos gesprek, uitroepende: ‘Lieve heer, een meegevoel doorwaadde mijne ziel, toen uwe woorden, wijd en zacht als duivenslagen, ruw aangevaren werden door mijn vaders drift.’
Warhold, door haar bekentenis verrast, antwoordde: ‘Jonkvrouw, ik bewonder u in dit schoone overkleed der ziel en gaarne zou ik in 't heilige van uw zielewezen-zelf verwijlen, want wonder ombloeit mij, nu ik aanmerk, dat gij, die bij
| |
| |
deze zeden aangelijfd zijt, mijne gedachten niet zaagt verteeren in eene verre vaagheid.’
In zelfvergeten zond ze haar stem hoogklankig op en in verteedering paaide zij ze tot een zacht geluid, toen ze antwoordde: ‘Heer schout, zoo gaarne voed ik mij met gedachten, welke als schouwrookjes in het blauw verzeilen en waardoor het harde om mij heen vervalt, want, lieve heer, het leven rondom ons is hard. De heeren, die bij elk handgebaren een bevel ontlaten, dragen een staal-bepantserd hart en hun stuursche gang, hun gure groet en hun weerbarstig gastespreken verwelken mijn vreugde. Dikwijls moet ik weerzinnig mijne schreden wenden, wanneer zij onder looze woordenspeling met rauwe handen naar mij tasten. En al ben ik ongewoon als een distel stekelig aan den weg te staan, heb ik behoefte aan bekleeding aller dingen, aan een teedere aanwending van het woord en aan een hoofsche geleidelijkheid in manieren en gedachten, waarlangs men ongemoeid tot een verheven hoogte ijlen kan.’
Een oogenblik zat hij te staren en dan verluchtigde een ongeweten lachen tandenrijend zijn gelaat en schichtig rijzend liep hij tot haar, nam met een vlijtigen greep haar beide handen en riep: ‘Uw woorden jagen mij in een juichgedrang. 'k Herken in u de genoot, de medestrijdster. Ge zult mij helpen, mijne vreugde opbeuren en samen zullen we, onze zielen wederkeerig sterkend, het woord bewerken tot een daad en op 't voorhoofd
| |
| |
der menschen het teeken van het leven merken.’
Verrast was zij opgestaan, en terwijl haar handen in de zijne bleven, ontvloog haar rood gewaad een blozing naar haar wangen en haar blikken zochten een schuilhoek, toen een lijfeigene den heer van Horsting roepen kwam.
In haast verliet hij Janne, haar laatste woorden in een zoete zangmaat bij zich dragend.
Een groote dag leefde in hem, terwijl hij den burg afsteeg en op 't voorplein zich bij den aartsdiaken gezelde, die Kostijn aanmoedigde, mede te gaan naar zijn zoon Bartholomeus, den premonstratenser.
Maar deze antwoordde rauw: ‘Neem me mede waarheen ge wilt - ik zal uw woorden bijspringen - maar niet naar hem, die, met angstvallige zorgen tot een man verstaald, later tot mij kwam, verkleed in 't geestelijk gewaad, om mij met een klopjacht van oneerbiedige woorden te verontrusten en mijn houding te midden van onderhoorigen te mismaken en te niet te doen.’
De aartsdiaken klopte hem bezwichtigend op den schouder en ging haastig met Warhold heen.
Ze liepen den weg naar Uddel. Warhold voelde zich lichter gaan en lichter denken, want zij, die de menschen kende, zou hem ter zijde gaan en aanwijzen het doel, waarnaar beiden uitzagen.
Voor hen uit verrondde de heide zich tusschen de lendenen van zwaarwichtige wouden en aan hun rechterhand kwam ze wijduitgelegen met den gezichtseinder samen.
| |
| |
Bij een moerasmeer zag hij hutten van heideplaggen als vreemde gewassen uit de aarde stoelen. De aartsdiaken wees er heen met de woorden: ‘De nederzetting van heer Bartholomeus!’
Uit een der roestig gevlekte heidehutten dook de geestelijke te voorschijn, richtte zich in zijn zware belichaming op, het hoofd naar voren, om de aankomenden te herkennen; en hen tegemoet gegaan, drong hij aan, dat zij voor zijn woning zouden neerzitten.
Zijn lippen waren van elkaar tusschen de bolvleezige wangen en uit zijn oogen zochten de lichtende blikken het verhaal van Martinus' reizedoel op het gelaat der heeren dieper uit te vorschen. Gestadig volgde hij Warholds gedrag, hoe zijn lijf, zijn gebaren, zich leenden aan den gang van 't gesprek en bij een gedachtenvaart zijn bezieling uit den weemoed zijner oogen straalde, terwijl zijn gelaatshuid, strak over de ontwikkelde kaken, als gepolijst was.
Na een belofte gegeven te hebben, op een vergadering bij zijn vader te verschijnen, verhaalde Bartholomeus, dat de met hem gekomen broeders door gebrek en honger verslagen naar hun klooster teruggekeerd waren. Slechts een couvers had hij bij zich gehouden.
Maar de aartsdiaken verstoorde de aandacht, door zorgezinnend zijn handen in het zand te baden en dan zijn blikken aan die van den geestelijke stil te houden; en ten laatste wenkte hij Warhold, heen te gaan.
| |
| |
Toen de geestelijke heeren alleen waren, leidde Martinus de samenspraak in met de woorden: ‘Uit naam van den bisschop heb ik u veel te vragen en te gezeggen en hierbij smeek ik uw lankmoedigheid af, want wij zijn zondige menschen en onze woorden vermengen zich soms tot een kwaadaardig vergif.’
De geestelijke sloeg zich voor de borst en antwoordde: ‘Spreek, spreek, ik ben bereid, onder de kastijding te knielen.’
En de aartsdiaken sprak: ‘In plaats van de zwakken te sterken, trekt ge heidenen aan en brabanders, die vervreemd van de heerschappij, zich verduisteren in het woud.’
Moeilijk beurde Bartholomeus zijn stem op en antwoordde: ‘De beginselen der orde gebieden mij, niet menschen te zoeken, maar hen door onze levensvoordracht tot ons te roepen.’
Maar de aartsdiaken sprak: ‘Waarom keert ge u zichtbaar tegen de heeren, hen ten aanzien van het volk verlagend, en schut ge verloopen menschen onder uw hoede?’
Ontsteld rees de priester en zijn ruig habijt bewoog zich als een tapijt voor den wind, zijn lippen scheurden zijn gelaat, toen hij uitriep: ‘Heilige Maagd en alle Heiligen aan mijn zijde! Zij weten, hoe ik mij toornig keeren moet tegen de heeren, zelfs tegen mijn vader, zoodat het mij driftig smart.
Ik sta niet tusschen menschenbedrijf en daarom verneem ik slechts, wat armen en onnoozelen tot
| |
| |
mijn medelijden komen aandragen, en wat ik hoor in kerken en kapellen, als ik Gods woord daar ontkerkeren en dan vervaarlijk tuchtigen moet vanwege de goddeloosheid, het misbaar, waarmee de heeren Gods tegenwoordigheid schenden, den heiligen kerkdienst teisterend door het rumoer van den medegebrachten jachtsleep, honden en valken, en de aandacht verschrikkend door luide gesprekken en onderhandsch gevloek.
En meent ge onder brabanders en heidenen hen, die lichtschuw en hongerig en dorstig mijn handen naderen en uit mijn armoe geput, zich onder mijn woorden neerzetten en opzien naar de beloften, welke ik onder hen zaai, meent ge dezen - dan zal ik voortaan als een heraut, die de taal van zijn meester invoert, hen naar burgen en huizen verwijzen, zeggende, dat ze daarheen moeten gaan, om hun straf te innen en de heeren gereedelijk te dienen.
Maar voordat zij van mijn celle wijken, zal ik hun onverzorgde lijf verplegen en hen mijn vredewoorden als reizevoorraad medegeven, want ook ik weet, hoe het rondom den eenzame huilt.’
Hij had zich hoog opgericht en terwijl zijn schonkige zijden beefden, was zijn stem uit de bolvleezige wangen gevaren tot een bazuingeschal, waardoor mannen in de andere cellen gewekt, stonden te luisteren in melaatsche gewaden en met triestig verregende haren.
Peinzend, met het hoofd toeknikkend gaf de
| |
| |
aartsdiaken een teeken van medegevoel en onder een glimlach vermaande hij, dat Bartholomeus de brabanders niet naar de heeren zou zenden, om daar tot kwade tochten misbruikt te worden, maar dat hij ze uitleveren zou aan de overheid van 't bisdom, zoodra de tijd hiertoe daar was.
En geestdriftig vatte hij de hand van den priester en na tot een nieuwe samenkomst geraden te hebben, ging hij haastig heen.
In Staveren stelden Kostijn en zijn gasten den dag der vergadering vast en daartoe maakten zij tochten naar de heeren in den omtrek, met wie zij over de voorgenomen hervorming beraadslaagden. En bleven de leenmannen voor oude toestanden strijden, dan gingen de aartsdiaken en Warhold onstuimig op hun tegenwoorden in, hen ten laatste ketenend aan hun vrees, dat zij door een grooten oorlog uit hun verhoudingen gestooten zouden worden.
Zoo bezochten zij de heeren Van Garderen, Van Epe en Van Elspete; brachten Heimrick van Ermelo en Symoen van Hell onder een straffe woordentucht, hen dwingende tot beloften, niet meer de bosschen der capittelen van Utrecht aan te tasten; en de aartsdiaken betrad nogmaals den burg Puttenstein en viel Herbert aan met heete woorden, dat hij niet machtig genoeg zou zijn, om alleen te blijven in den vloed der nieuwe tijden en dat de bisschop tot hulpe eener verbetering de schuldbeseffenden eeren zou, zoodat de heer van
| |
| |
Putten, zijn grimmigen aard ontsluipend, toestemde, op de vergadering te verschijnen.
En in rusttijden na hobbelige ritten over de heide verpoosde Warhold zich in het gezelschap van Janne en kapelaan Zacharias, die met de leering der jonkvrouw vertrouwd, zich ergerde aan de wijze, waarop zij zijn woorden misvormde tot een lachwekkend vertoon. Als zijn blikken de hare verwijtend trachtten na te gaan, prikkeloogde zij tot hem met spotlachjes in de mondhoeken en zich naar Warhold wendend, ging zij een gesprek in met hem.
Samen wandelden ze dan door de gaarde en bereidden hun meening voor in een schuchtere leiding der gesprekken, waaruit één gezegde hen tot elkander bracht, hen verwarmend in een samentreffen van gedachten, die hen hoog opvoerde in een steile vlucht, waar zij hun bewustzijn-van-de-dingen-om-hen-heen verloren, en zich nog hooger opwerkend, verdwaalden in het onmetelijke blauw der paring van hun gevoel. En kwam Warhold 's avonds de zaaltrap op, dan zag hij soms de nevelig witte gedaante van priester Bartholomeus stijgen naar zijn zuster Gheride, die in een der torenkamers woonde.
En in de zaal gezelde hij zich bij de anderen, die overwogen, of de heeren allen hun toezegging, om ter vergadering te rijden, zouden nakomen, hun beloften beoordeelend naar den aard hunner inborst.
| |
| |
Bij de uiting eener gedachte zag Warhold naar Janne op; en ontving hij een teeken van verstandhouding, dan toog hij in geestdriftigen ren op zijn meening door, de anderen met een stoutmoedigen woordenstuit verrassend of hun tegenwerpingen behendig ontwijkend.
Zoo zaten ze hun gedachten uit te wisselen bij het licht der standaardlampen, die gouden spiegels diepten in den tegelvloer en langs de wanden schichtige schaduwvormen teekenden. Maar toen Gheride, als opgelost uit den schemer der voorzaal, naderde, zwegen allen, bevreesd voor het geheimzinnige van haar wezen; en kapelaan Zacharias plaatste zich, het oliegele boek hanteerend, weder voor den lezenaar en sprak zijn trammelante woorden, de laatste van den dag.
|
|