| |
| |
| |
Warhold. I.
| |
| |
‘Ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal’.
A.v.O.
| |
| |
| |
I.
Warhold van Horsting, de laatste van een huis in Hettaland, was in zijn jeugd gehard in het gebonden leven van een christen en in het wouden veldbedrijf, waar jacht en oogst en woudbestier veel lijfsaandacht en weinig geestomdolingen behoefden. Maar toen zijn ouders door vergane oogsten, door landverwoestende invallen van heeren uit Hamaland, aan gene zijde van de oude Ysel, hun havezate allengs verminderen zagen, waren zij van verdriet gestorven - en hij, een knaap van zeventien jaar, een overval van ridders vreezend, was naar Utrecht gevlucht, waar zijn oom, cantor van het Domkapittel, den jongen man opnam en in de Sint-Maartenschool ter leering binnenleidde.
Door zijn vlijtigen toeleg en door zijn van huis uit reeds geschoolde levenswijze werd hij aandachtig door zijn meesters nageoogd; en veel had hij daar leeren proeven met fijner toegeruste ziel. De inhoud van 't woord had hij gemeten, de vogelvlucht van de gedachte nagestaard. 't Geestelijk reine van het doen der menschen was hij
| |
| |
gaan scheiden van het grof begrip, dat slechts het zichtbare, 't werktuigelijk lust-of-leed-aanbrengende als levensvoedster kent.
Toen hij na zeven jaar tot schout bij de Sint-Paulus-abdij was aangesteld en in dit rechtsgebied der stad de wet had voorgestaan, twisten verleid tot vredig samengaan, 't wijdloopige van oproer met wel begrepen woord en wenk geordend, was hij te midden van het leven in elk huis geweest, in elke werkplaats, waar gedachten en handen in staag gezelschap kunstig besneden deelen tot een huisraad bouwden of op den weefstoel kleurige draden tot een samenstel van lijnen leidden of door penseel en naald kiesch ingelegde verven tusschen andere weenen of lachen deden.
Allengs had hij de daad der kunst-in-'t-algemeen begrepen, hoe de versieringslijnen in koene snelheid rijzen en dan elkander zoekend aanleiding geven tot teeder-slanke of rijpend-ronde vormen, of hoe in schilderwerk omtrekken als tolken van des kunstenaars streven in kinderlijk ontwaken breken of vóórtvarend in een heilige aandacht nijgen.
Kanunniken en kloosterheeren bleven met hem in beurtgesprek verlaat, en zij geloofden aan zijn warme woorden, omdat zijn gedachten ontsprongen uit de voortdurende verjonging van een zuiverlijk gehouden leven.
Sedert den dood van zijn oom, den cantor, bezocht hij dikwijls diens ouden vriend Hubertus
| |
| |
den wever, die als familiaris van de Sint Paulusabdij in eigen huis buiten de conventssloot tapijten en kerksieraden voor het klooster maakte; en vele avonduren verpoosde hij zich daar, tot praat-gezellen wijze mannen, met wie hij doolde door de kronkelgangen der wetenschap.
Zoo zaten zij thans weder, Hubertus en Warhold, op de bank voor 't huis, breed in den over de borst gevouwen mantel en tusschen hen in Martinus, de aartsdiaken, die het priesterkleed om 't kleine lijf verwrongen hield, want het was lentekoel.
Aan de hoekzijden van het huis gingen klimplanten op, al bladervleugelend over het afdak, vanwaar de ranken heen en weder zwierven. En voor hen gleed een weide, in haar vlakking afgerand door vaarten en verder door een beek, die als een banderol langs hoeve-erven zwierde en dan langs een eik, welks takken de bladeren in de avondzonne te vergulden hingen.
Gewoon aan het huiszittend leven gaf Hubertus in gelatenheid zijn meening over der stede samenleving.
Zijn grijze haren, hoog op over den schedel, vielen in 't breede achterwaarts en kwamen langs de ooren weer terug in zijn grijzen baard, die dicht om zijn mond en langs zijn kaken groeide, zóó, dat het onbehaarde meelbleek als in omwindingen van grijzig mos lag.
Afgemeten bewoog hij den arm ter begeleiding zijner woorden. Eentonig liep zijn klagen af.
Voornamelijk haatte hij lijfeigenen, die vrij ge- | |
| |
maakt bij elke wisseling van het daggetij hun burgerschap uitstalden in mateloosheid. Maar erger nog de groote heeren, die bar van trots in rinkelend misdragen tegen de waardigheid der kerk aanliepen; en ook in 't kleine leven, misleid door waanwijsheid, hun topzware grootheid aan 't teer verhevene van kunst te stooten kwamen.
Voor eenige dagen nog was een edelman bij hem in de werkplaats toegelaten. En toen deze van een schoon tapijt de prijzing aangehoord had, hief hij een gehinnik aan en wees naar het geel en rood, dat zachtelijk in groenen grond verging. Voor zooveel geld eischte hij kleuren, die frisch in de oogen sprongen en niet dat geel en rood, welker uittering het beeld onleesbaar maakte.
Na 't werk een wijle aangegrijnsd te hebben, schudde hij het hoofd en ving toen aan, met luide woordgeschalm de waarde neer te halen, alsof een tapijt zich even snel voltooide als een belegerings-werktuig, als een stormkat of een blijde.
Des wevers woorden gingen nog voorbij, toen de aartsdiaken, aanhankelijk aan zijn oud geslacht, de in elkaar gelegde armen met kleine schokken tegen zijn maag aandrukte en ze dan met een lankmoedig nagebaar der mouwensleepen voor Hubertus strekte, hem manend, om heeren, die gewoon zijn over 't veld te boemelen, niet naar het voorbeeld van kunstenaars en geestelijken te monsteren. In Utrecht was de door het krijgsbedrijf verharde levenswijze gematigd door een geestelijkheid, wier
| |
| |
zelfbedwang en statige manieren den toomeloozen levensgang verminderen deed.
Maar onstuimiger rumoerde het in Drenthe en ook in de Veluwe, hetwelk de graaf van Gelre als leenman en de hertog van Brabant als leenheer meenden te bezitten, terwijl de Veluwe volgens een wel beschreven brief reeds onder Karel Martel aan 't bisdom toegewezen was.
En thans werd het land, waar vele wouden en hoven bezittingen van verre kloosters waren, zooals ook van 't bisdom en kapittelen van Utrecht, bestolen door kleine heeren, die ook het kerkelijke de ruwe hand oplegden, zeggende dat zij cureiten en kerken in het leven hielden.
Niet lang meer, en de bisschop zou een zending daarheen belasten, want de dagen kwamen zwaarder op.
Voorteekenen van oorlog stonden aan de lucht beschreven.
Alsof een steen tusschen hen in gevallen was, hield hij zich na de laatste woorden in en keek al peinzend voor zich uit.
Onder zijn rondend voorhoofd ging een krachtig ontwortelende neus, de vleugelwanden licht bewogen. Zijn lippen, vleezereepen aan de zwakke onderkaak, trachtten in wijfelend opengaan en sluiten de woorden in te houden, de tolken van hetgeen de scherpte zijner hooger gelegene waarnemingstuigen hadden opgemerkt.
Onder de stilte staarde hij naar 't westen, waar de
| |
| |
schemer het weidegroen tot schaduwtonen sloopte en achter samenscholingen van boomen rechts de Sint Nicolaas en links de Sint Servaas-kerk kortgespierde torens droegen en tusschen bladeren rondboogramen de avondzonne in gesmolten goud weergaven.
Om niet te oneerbiedig snel zijne gedachten voor den priester uit te brengen, rekte Warhold aarzelend den hals uit den schouderdoek, en onder een verklaring zijner donkere oogen riep hij: ‘Heer Aartsdiaken, wel voegt zich mijne blijdschap bij uw woorden, want de uitroeiing van verwildering en van daartusschen verscholen hinderlagen, zal vóórarbeid van hooger werken zijn. En luide juich ik, nu de bisschop als gezanten van scepter en kromstafwaardigheden een wereldlijk en een geestelijk heer uitzendt, om eerst door streng en straf toetreden op het erf der wandaad een arme kou in het gemoed der schuldigen te brengen en dan die koude zachtelijk tot rouw te doen bereiden door den priester-afgezant. Heer aartsdiaken, ik heb een groot geloof, omdat ik een zieleleven draag, een zielenijging, die niet in talen uit te beelden is, maar zekerlijk eenmaal ook anderen tot nieuw leven roepen zal.’
Boven aan de buitentrap kwam Ursula, des wevers dochter in laf-blauw kleed, over de borsten bleeke vlechten, een kan met bier aandragen. De wellustbeweging der heupen beheerschend, steeg zij af en stond met een vagen blik naar het veld
| |
| |
te staren, totdat de vader haar een wenk uit zond.
Met langzame, werktuigelijke gebaren schonk zij de kroezen vol en ging weer op, geëvenredigd-langzaam, zooals zij gekomen was.
De einden der gesprekken werden weder opgevat en zachtjes uitgewerkt, woorden slordig zwervend van den eenen naar den ander, zooals in dagelijksche gesprekken van menschen, die elkaars gedachten en aard van spreken kennen. Enkele woorden vielen, andere kwamen vaag te hulp. Luchters van stilte schoven tusschen.
Warhold, de kin in den schouderdoek, die een zwarten wigvorm teekende over zijn bruinen mantel, rees met een ingetogen plechtigheid en voor de heeren buigend, vroeg hij verlof, met Ursula te mogen spreken.
Bewegelijk in zijn lang gewaad steeg hij op; en binnen zette hij zich naar gewoonte bij het venster tegenover Ursula neer, zich inhuizig voelend in het groot vertrek, waar aan weerskanten van de schouw twee ledikanten achter gordijnen stonden en waar de branding van goud en zilver en de kleurendartelheid der wandtapijten door den schemer tot de oogen spraken.
De handen op de knieën, vanwaar 't gewaad al gleuvenmakend in verbreeden uitbouw neerkwam, volgde hij al vragend en verhalend het spel harer borduurvingers en elke hoofdbeweging, waarbij de vlechten als een pluizig touwwerk langs haar schouders schoven.
| |
| |
Zijn woorden, moeielijk uitgebracht, vloeiden allengs elkander na en in ijver voortgestuwd, zochten zij Ursula's meegevoelen op te wekken.
Maar zij zag even op. Haar vergeet-mij-niet-gekleurde oogen, gemoedelijk blauw-door-wit in haar gelaat, welks blankheid evenals witte zijde bij een vlakkenwending fijn-grijs schaduwde, bewaarden hun gelijkmoedigen glans. En langzaam sleepten enkele woorden, zoodat Warhold, die een even hoog opbrandend antwoord in haar blikken uitgevorscht had, onbevredigd bij zijn woorden zitten bleef.
Hij bewaakte thans haar wel verdeelde lijfbewegingen, bewonderde de kleine steigeringen van haar kroezend haar, de teere vlakking harer slapen en de edel doorgevoerde kaaklijn, die fijnhuidig teekende al langs de blankheid van haar hals.
Zooals elke schoonheids-zegeviering stiet deze hem in een blijdschap, waarin hij haar teruggetrokken-zijn vergat. Zich naar gewoonte overgevend aan haar zusterlijk vertrouwen, boog hij zich naar haar, de lippen spraakgereed bewogen, en met de hand tot aandacht wuivend, ving hij aan: ‘Ursula, ik heb een groot geheim. Zooals ge weet, wordt door den bisschop een zending naar de Veluwe bestuurd. En nu wil ik vrijmoedig tot hem roepen, dat hij mij medezendt, want al ben ik jong en ietwat snel in het te berde brengen van gedachten, ik voer de wetten uit in der abdijë rechtsgebied tot orde en algemeenen vrede; en boven alles ben ik uitgelezen, in wijder velden mijne
| |
| |
kracht te pooten, want, Ursula, ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt.
En door dat heilige uitgerust, wil ik wel trekken altijd verder en langs mijn pad, de ontroering mijner ziel ontblootend, de menschen van vrede en liefde doorweken.’
Onder het spreken had hij de mantelvleugels van de armen afgeweerd en hoog opgericht, de scherpe buitenlijn van zijn gelaat in het troebel vensterlicht gedragen. De tanden op elkaar, om zijn aandoening in te slikken, wendde hij zich naar Ursula, die blankjes-aanmoedigend glimlachte en dan haar hand tot afscheidsteeken reikte.
In een verdooving ging hij heen, vergeefs zich zelve zoekend in de doezeling zijner verrukkings-opvaart. Buiten op de trap ontmoette hij den wever, wien hij haastig groette; en de conventssloot overgegaan, opende hij een poortje en trad binnen de buitenste ommuring van het klooster.
Gaandeweg helderden gedachten in hem op en verwekten beelden, die in hooge kleuren uit het nevelvage ontsprongen en aan geen werkelijkheid gebonden, oliezacht wegvlotten naar een vagen achtergrond. Inwendig warm verlicht, zag hij zijne omgeving niet, waar woningen van dienstluiden, lage blokjeshuizen, waarvan het dak neerrandde,
| |
| |
spijkers, sommige tot in de open deur verstopt met voorraad hooi en graan, brouw- en bakhuizen en schuren, omlegen door mandenopstapelingen, tonnen en werkgerij, harrewarrig door elkaar, hier een handmolen, dáár een smederij onder een op palen hemelend afdak, een kloosterstad volbrachten en in hun opdringing een padenvorming noodzaakten, die glibberig en altoos willoos tusschen huizen zwenkelden tot aan het vierkante aan de hoeken rondend rechthuis, waar Warholds kamer was.
Nauwelijks binnen, deed hij met wijden armenuitslag den mantel achter zich neerzijgen en knielde voor een wassen Mariabeeld, dat aangekleed met luide kleuren, de schemering in te vluchten scheen.
Een oogenblik zag hij het stom verlegen aan en dan ontbrandden zijn blikken. 't Hoofd neerwaarts droeg hij in een woordenwierook zijn begeer en op, dat hij verlost van 't eeuwige staan op eene plaats, zijn liefde voort wou dragen door de Veluwe tot heel aan 't einde van de wereld, zelfs door de tooverlanden, waar geen Christen ongeschonden staan kon, want Maria zou hem met kracht ompantseren en zijn voorhoofd bezegelen met een wil, die hem noodlotsschansen zouden doen overspringen.
Steeds neergebogen, kwam hij aan 't einde van zijn stoetgebed; en zijne ziele werd verwezen naar een algedenken aan Maria, terwijl de laatste blik voor het gebed, in zijn geloken oog bewaard, haar beeld voor hem wedervoerde.
| |
| |
Hij zag de maagd, onbewust de geheimdaad wachtend, door het leven gaan, zich in barmhartigheidsovergave van haar teere lijf, dat nimmer brak in de omlijning, tot ongeluk en armoe nijgen, zoodat de ongelukkige aan den weg verkleefden haar nastaarden, hoe ze in schredeloozen gang voortschreed. Haar kleed zuchtte over de aarde.
Ze vermeed aanstooting met het leelijke, trotseerde het wapperend rood van hartstocht onder een dwinglandij over haar ademhaling.
En 't zachtgedragen blauw van haren mantel, het paars van hare tunica schonken zichzelve weg onder de omgeving, aan het zwart, dat in een diepte blauwde, aan 't troostelooze grijs, waarin het paars regenwolkte en aan het rood, welks hittigheid verkoelde in een blauwen toon.
Maar toen zij aan een hoogte opgestegen was, vleide de kleur van haar mantel zich aan 't hemelblauw en dreven haar haren als gouden smeltwerk in 't zonnelicht.
't Was of haar lichaam rees. Haar hoofd stond in de zon, haar haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen.
Maar daar kwam gelui van de completen den droom verstooten.
Naar de kloosterwet lag hij nogmaals te bidden bij dit laatste nachtbeschuttende getij.
En later te bed gegaan, staroogde hij, al treuzelend in nagedroomen naar het lampje, dat aan een balk tot eene wacht voor booze geesten brandde.
| |
| |
Den volgenden morgen in een kinderzachte stemming wakker, deed hij zijne met purperroode streepen afgebaande albe aan, zwaaide over zijn schouders een zwarten mantel, met gouden draadwerk afgezet; en vluchtig liep hij van het klooster-gedoente naar de ommuring, die bij een bocht soms onbeholpen staan bleef of onvast naar binnen helde rond 't abdijgevaarte, welks huizenvoortgang vierkante bloembewaasde hoven, door open poorten uit de verte zichtbaar, vormden, en aan de buitenzij uitgroeiden tot ronde hangtorens als wachters over muur en gracht. Maar in het midden boven alles uit rompte de logge bouw der kerk, die haar door dubbelvensters verluchte torens ten hemel opdroeg.
Hij overschreed de brug, kwam door een poort in het eerste hof, waaraan de gastenkamers oogden en als een bekende liep hij rechtstreeks weer een poort door in het tweede hof, betrad lange gangen onder een stilte, gewiegd door stelselmatig loome schreden en door het zeuren van opengaande deuren, waaruit halverwege stemmen kwamen brommen.
Eindelijk kloppend aan een cel, opende hij zelf en vroeg een broeder, den abt te mogen spreken.
En in de wachtkamer voelde hij 't gewicht van dit bezoek als een benauwing in hem.
Maar niet lang meer - en een hand kwam langs het deurtapijt. De abt, in 't zwart habijt, waarover de pluviale, naar der manteldracht over
| |
| |
de schouders, tot aan den grond naluchtte, ging Warhold tegemoet.
Over zijn beenig gelaat glom het wijnroode vel, waarbij witte haren en wenkbrauwen kinderachtig tegenspraken, en zijne altijd open lippen waren vreemd vertrokken van pijn der vleezesdooding. Neerzittend hoorde hij Warholds bede aan, viel somtijds in en uit de blauwe oogen, verlicht door het rood van zijn gelaat, vijlden zijn blikken door die van Warhold heen.
En dan opgestaan, terwijl zijn pluviale in een golfoverslag tegen zijn hielen eindigde, sprak hij hem toe: ‘mijn zoon, aan het licht in uw oogen, aan het gehalte uwer stem proef ik uw woorden.
Ik zal den bisschop spreken. Nog heden zie ik hem. En gij, gaat gij uw heer Martinus, den vrome van Sint Pieter, om zijn bijstand vragen.’
IJlhoofdig van verrukking ontliep Warhold de abdij, ging naar 't kapittelhuis van de Sint Pieterskerk en wierp zich in overijling voor de voeten van den verdwaasd glimlachenden aartsdiaken, die hem aangehoord, zijn al te snellen ijver staande hield; en, de handpalm naar den grond, om de opbruising te bezwichtigen, verhaalde, dat hij zelf, die met het toezicht over de Veluwe belast was, de reis zou maken en dat hij zijn wereldlijken metgezel te kiezen had. Daar echter Warhold jong was, moest hij des bisschops gunst inroepen en spoedig, want reeds was een kapittelvergadering over de zending vastgesteld.
| |
| |
Terwijl Warhold naar het rechthuis liep, overkwam het hem, alsof zijn hoofd een hooge zale was, waar door veel vensterkens het zonnelicht naar binnen straalde. De kleuren, zich om hem heen in glans van sappigheid verrijkend, kwamen bij verrassing zijn blikken binnen. De wind streek tot een ruste aan zijn slapen neer.
Naar den bisschop zou hij gaan - en daarom bracht hij zijn gistende vreugde in de binnen-kamer en temde haar onder gebedsherhaling, totdat zijn adem, van begeerte zuiver, zich regelen ging.
Door een poortje aan de zuidzijde verliet hij de Sint Paulusabdij, liep langs de conventssloot en kwam aan den Burg, waarbij de kloostervesting aangesloten was.
Om den burgmuur, waarboven de torens der Sint Maarten en Munster-kerken stegen, verbreedde zich de gracht en aan den hoogen wand waren vakken van bruin-gelen baksteen en daartusschen grijze bergsteenbrokken, die schijnbaar sedert eeuwen aangewassen, den muur uitbuitten en als schurftige dierenvellen een nattig-ruige naakte bloot gaven tusschen brandmerken en bundels gras.
Over het pad, dat paarsig-zwart omlaag-omhoog voortslijkte, stiet hij soms op een varken dat in den modder ingewroet te slapen lag, joeg hij kippen op de vlucht en voorbij 't bisschoppelijk zomerhuis, waar het boven den muur uitgroende, overschreed hij de Burgbrug en kwam door de Burgpoort tegenover den Sint Maarten toren, wendde
| |
| |
links af en stond voor 't Lofen, het bisschoppelijk hof, welks oostelijke vleugel sinds de verwoesting voor dertig jaren aangebouwd was, terwijl aan het andere gedeelte de transen als afgestompte tanden tegen den hemel kartelden. Door woest geslagen gaten was een doorkijk op zonnelichte leegte en op puinhoopen van grijzig gruis en verminkte pijlerbrokken en buiten waren nog verbrijzelde zijtorens, waar de ijzeren binten zichtbaar kwamen.
Warhold trad in het oostelijk gebouw en in den gang ontmoette hij den meier, die in een langen lijfrok van versleten bruin fluweel rumoerig sprak, dat er zoovelen op den bisschop wachtten. Alle kamers waren reeds betreden. Maar den sleutelbos in de handen nemend, wenkte hij en liep vooraan, haastelijk zeggende, dat er misschien nog eene kamer was. En een deur openend, liet hij al buigend Warhold binnen.
Hij kwam in een lang vertrek, welks witte wanden, laag belicht door kleine kruisboogramen, blauwig schemerden achter de schaduwlagen. En in 't midden aangetreden, boog hij in het statige, door kap en schouderdoek bezwaard habijt voor eene edelvrouw, die aan den wand zat in een doffig-rood gewaad, luchtig behangen door een overkleed zonder mouwen van wit diasper, een fijn-wollen stof. Haar gelaat, bruin-rood getint, was aan de slapen ingedrukt en aan de kin schielijk toeloopend tot een eivorm; en van haar dun bewanden neus gingen de trekken fijn en sterk. Haar diep-zwarte oogen,
| |
| |
hoog overwelfd door wenkbrauwbogen, zagen onbewogen naar Warhold, die zijn hulde bracht.
Achteloos nam ze zijn begroetingsofferande aan, en terwijl ze ten antwoord gaf, dat zij, vrouwe van Nijebeeck, een gast des bisschops was, liet ze haar hoofd tegen den wand aanleunen.
Haar lange haren, waarover een zijden sluier van af den diadeem neer vluchtigde, vezelden uit elkaar tegen een groen wandtapijt, zoodat haar hoofd, evenals dat eener watervrouw in den als met kroostegroen besmetten harentooi gebet lag.
Van uit haar loome houding sprak zij tot Warhold, die in bescheidenheid tot zwijgen was gekomen: ‘Heer schout, ik hoop, dat geluk u tot den bisschop brengt,’ waarop hij in een vreugdemoed zijn blikken naar den wand verhief en in een medewerkzaamheid van heel zijn lijf de woorden uitte: ‘Ja, Gode en allen Heiligen dank, een vreugdezalige hoop brengt mij hierhenen en al was het niet alzoo, het toeval dat ik uw stem als kleine klokgespelen in mijn oor muzijken hoorde, dat ik die rijke vreugde van uw bijzijn vond, zou mij een zeker teeken voor verder voorspoed wezen.’
De edelvrouw, die zijn blikken eerst zediglijk ter aarde nijgen en dan bij de ridderlijke toespraak over haar henen dwalen zag, als was hij sprekend tot een ander wezen, noopte haar tot lachen, de tanden breed uit glinsterend in den rooden mond, over zijn minnestreelen woorden en zijn daarbij nederige zedigheid.
| |
| |
Maar Warhold deed dra zijn ridderlijke houding falen. Vervolgd door haar lacheblikjes, waardoor behaagziek vernuft heen sterrelde, voelde hij een wolking zich in zijn hoofd uitzetten en een warmte door zijn huid heenwasemen. Vergeefs zocht hij een plek van rust voor zijn blikken, om zijn verlegenheid te overwinnen, toen de meier binnentrad, zich voor de edelvrouw verontschuldigend, dat hij een vreemde toegelaten had en tot Warhold, dat de bisschop hem thans niet ontvangen kon.
Na een vluchtig afscheid liep Warhold uit het Lofen. Een gonzing zeurde in zijn ooren en zijn oogen zagen alles troebel. Hij vroeg zich af, hoe hij zoo verslagen voor die vrouw had kunnen staan en waarom ze zulk een vreemde spotternij met hem gespeeld had?
Was hij haar waardigheid te na gekomen of had hij een leemte in zijn begroetingstaal gelaten? Hij raadde hier en ginder, zich naar de Sint Pieterskerk begevend. En den heer Martinus klaagde hij, dat de bisschop hem niet had kunnen ontvangen.
Maar de aartsdiaken stiet hem bemoedigende woorden toe. Zelf wilde hij mede gaan en dan zou de bisschop zich wel gunstig tot het voorstel nijgen.
Warhold ging heen, de ontmoeting met de edelvrouw vergetend voor een zich gansch voorover wiegen in de mooie toekomst, want nu de aartsdiaken hem begeleidde, twijfelde hij niet meer.
| |
| |
In zijn schoutambt was hij te goed bekend als trouwe plichtverzorger en al waren zijn gedachten volgens de meeningen der hooge heeren wat al te snel en daarom vaag opgaande in jeugdig-groenen ijver, op een grooter ervaringsveld konden ze groeien tot een sterke wijsheid. En bovenal was zijn levenswandel aangemerkt als wel geordend - ook voor de toekomst, want men dacht hem verloofd met de deugdzaam-schoone dochter van den wever.
Bedaardelijk ging hij zijn dagelijksche plichten na, bezocht Hubertus den wever aan de bank en klom aan 't huis, om Ursula te zien. Onder het schemerig oogend venster zaten zij weder, hij sprekend over toekomstplannen en zij, zich aan haar borduurarbeid overgevend, als voelde zij zich klein onder zijn woordenrijkdom; maar in werkelijkheid luisterde zij verstrooid en belemmerde somtijds met een bemoedering in haar wezen zijn voortvarendheid.
Den volgenden Zondag zou er een plechtige hoogmis in de Sint Salvatorkerk gezongen worden, en om dezen dienst in een andere kerk bij te wonen, had hij de toestemming van den abt verkregen.
Op den heiligen dag ging hij voor den tijd een wandeling maken langs het vrouwelijke Cister-cienser klooster van Sint Servaas, dat pas gebouwd in bruin-rooden glans van nieuwheid in de zonne stoofde, langs den oostelijken stadsmuur voorbij de Sint Nicolaaskerk en dan in 't zuiden
| |
| |
door de Springwijk, waar de huisjes, gescheiden door een doorgang en sommigen in den weeken grond verzakt, onregelmatig stonden binnen de omzooming van heesters en kleine abeelen.
Bij de Mariakerk wendde hij zich onder het medeopgaan van veel menschen naar de Burgstraat.
Van overal kwamen kerkgangers, onvrijen met harde vlakke gewaadskleuren en edelen in mantels van hermelijn en veelvervige zijde, gezoomd met tyrisch purper en vreemde vogelveeren, groengeel, avondroodgoud en pauwenoogblauw, welke tegen den vettig zwarten bodem kleurden. Met geduldig-zachte zwaaiïngen droegen edele vrouwen helgeverfde gewaden, die wijd van de heupen plooiden. En uit het hotsend en botsend gekleurvan-nabij verboog de stroom in de verte als een regenboog de Burgpoort door naar den Sint Maartentoren.
Op het plein tusschen de Sint Maarten en Sint Salvatorkerk was een vloed van menschen, aan wier oppervlak de kleuren als oogewenken in de zonne blonken en dan weer uitgingen voor andere vervescheuten, soms heftig gulden als versch ontstoken vlammen.
Warhold liet zich tusschen de menigte medegaan en in de Munster nam hij zijn staanplaats in binnen het senatorium, dat door een ijzeren hek werd afgesloten van 't matronaeum, waar edelvrouwen stonden of knielden op milde kussens; en in de
| |
| |
paradijsruimte bij den ingang wachtte het volk op de viering.
Hoog boven in het middenschip kruisten zolder-balken in een spinnewebtoon. Door rondboogvensters kwamen zeegroene en grauwe lichten tusschen zuilen sterven, uit wier kapiteelen de bogen in laag gehouden lijnen zich van zuil tot zuil herhaalden.
In nissen kwamen houten heiligenbeelden fel van kleur en de ledematen onevenredig zwaar, als visioenen door de schemering naderen.
Onrustig stond Warhold te wachten in het wachten om hem heen. Hij voelde een vagen angst voor de nabijzijnde plechtigheid. En in een overgave zeeg hij neer, vouwde de handen en deed woordenkransen gaan in aanhoudend prevelen.
In de abside hunkerden priesters en koorknapen voor het gesluierde hoogaltaar in een schuldbewustzijn als zondaars voor de hemelpoort; en de priester begon allengs, als bevreesd om van God niet gehoord te worden, op een langzame wijze zijn vroomheidsbetrachting aan het oordeel van Hem over te geven. Aanroepingen en antwoorden gingen elkaar na met angstige tusschenstemming.
En dan bekruiste de priester zich, hief de handen smeekend op. Eenige schreden voortgegaan, ontlastte hij zich van de belijdenis, een zondig mensch te zijn en smeekte vergeving.
Onder het gezang der koren, die elkaar beurtelings steunden, opdat hun geroep om ontferming onverwelkt in den hemel komen zoude, trad de
| |
| |
priester en een misdienaar in het heiligdom, terwijl een diaken naast het gesloten gordijn evenals het beeld van een engelbewaarder knielde.
En de zang hield aan, de stemmen omvingen elkaar tot groote kreten om erbarming.
Langzaam rijzend, zag Warhold de altaargordijnen verschuiven. Als een bloemkelk opende zich het heilige, langs de paarse wanden het gele goud, sijpelend naar 't wichtig roode kleed over de vloer. Op de met goudlaken gedekte altaartafel dauwdrupten edelsteenen, weerkaatste gouden vaatwerk het licht der zilveren kandelaars, het sterrengeflonker, dat matte glanzen weefde aan de slapen der priesters, komende en gaande met eerbiedige stappen, buigende met kuische kniebuigingen in de straf bewerkte gouden kazuifel en dalmatica's. En de koorzang steeg in jubel-geluiden, elkaar na wiekend hooger en hooger in gouden geluiden, die zwijmelden in de hoogte der kerk.
Voor de altaartafel hief de priester de hostie omhoog, achter hem het gebengel der zilveren vaten, waaruit de wierook traag opwolkend, 't kazuifelgoud dempte tot goudmist, zoodat de priester week als in een droom en de andere priesters, de ruggen als gesloten vleugels van gouden torren, knielden naar de opgeheven schaal, die gloeide in kaarslicht.
In strakke aandacht hoorde Warhold den koorzang als een woud van toonen. 't Ruischte, 't juichte
| |
| |
in hem op. Hij wilde de armen heffen. Maar belemmerd door bewustzijn van menschen om hem heen voelde hij den wierook als motregen zijn blikken sluieren en zijn bewegingen verzwaren. Een rilling vlood langs zijn rug. En verwonderd om zich heen starend, als zoekend naar de oorzaak van dien overval, zag hij in 't matronaum een geknielde vrouwengestalte de handen vouwen en het hoofd zachtjes over de handen nijgen.
Hij wendde zich naar het hek, turend met een stilstand in zijn wezen, toen de laatste zangtoonen stolden. Maar hij wilde, hij moest haar zien, die daar geknield lag als een beeld, gedrenkt in den schemer.
Na den dienst rees ze lichtjes in het zilverdradig kleed, terwijl de sluierdoek van haar hoofd afweek en haar gelaat geheimzinnig bedekt werd evenals priester en hostie in wierook. En bij den uitgang 't hoofd in een lichtkrans, boog ze het even; en over haar hellende schouders daalden de haren willig-teeder langs hare leest, die uit het wit omplooide gewaad als de hals van een urn omhoog gleed.
In wee genot bleef hij staan, de menschen langs hem ziende gaan als ziellooze dingen, als boomen en huizen, die schijnen te vliegen langs een vliegenden man. Bij de ontvangenis van het binnenlicht, dat hem bezielde met een gelijkmatige ontroering, een stilgehouden inbrandend verlangen naar dat beeld, verzwolgen door de menschenstrooming,
| |
| |
wachtte hij. En in zijn blikken verroerde de kerk zich, schoten de wanden, geruischloos verschuivend omhoog, verlengden zich nevengebouwen tot lanen, waar de bogen als ribben van een geraamte achter elkaar in eindelooze rijen traden, waar door de zon verlichte rondboogvensters als vreemde manen praalden en beelden langs de wanden draalden met plechtig lange ommegangsgebaren, die der gewaden kleurenvakken zachtaardig braken. En de menschen stuwden elkaar in één belichaming wijduit als een bloemenweide naar buiten, naar de zon, onder wier wentelzuilen de menschenstroom steeds nauwer ten hemel te varen scheen.
Maar toen hij alleen in de kerk, in een koele huivering den val der hooge bewanding, het inkrimpen der boogenrijen als van ringen van een reuzenworm en de schraal verspreide menschenbeweging daar buiten ontwaarde, sloeg hij zich voor de borst. Ze was heengegaan, door zijn droomen heen. De koude in zijn lijf werd gesmolten door een warmte, een verlangen naar haar, die hij gezien had als een beeld, lichtzinnig geschilderd aan een muur.
Hij wilde haar nu achterhalen, om haar kleed aan te raken en haar hand en dan op te zien naar den zin harer woorden, die zweven zouden over zijn ziel als avondnevel over water, die hem verbannen zouden naar een lange betoovering, waarin zijn wil te niet zou gaan. Hij voelde het, terwijl hij liep door de straten in den schemer
| |
| |
der buikige uitbouwsels boven hem en langs de bekruisbalkte gevels der huizen, die naar elkander negen. Maar hij vond haar niet, niet een schaduw harer gestalte of een schaduw harer stem, die hij reeds lang te kennen meende.
't Was in hem gevaren als een schok, die zijn leven een anderen weg had opgestuwd.
Hij dwaalde door de stad, vertoefde in het steenhuis op den waardigheidszetel als iemand, die plotseling neergezet in den vreemde, moede van 't peinzen hoe en waarom hij daar kwam, zijn blikken schuile houdt, opdat ze aan hem den vreemde niet herkennen zouden.
Ging hij buiten de abdij afzwerven, dan voelde hij een droeve onvolkomenheid. Van lafheid liet hij zich ergens neder en luisterde naar woudgeruischen, die als beloften rondom zijn begeerte bleven, naar klokgelui, veraf, verteerd door den wind en dan al nader en nader als gouden spangen-geklank, zachtzinnig aan elkaar geketend.
Een bekoring omvlinderde hem dan en in weemoed ontbonden beweende hij zijn hooge gedachten, thans bannelingen, die niet meer innekeeren konden.
's Nachts lag hij in een loozen slaap, gewekt door windgestreel, alsof een gestalte langs hem zweefde en hoorde hij over hem geluiden tot zoete geloften rijpen.
Angstig zette hij zich overeind, staarde naar de lamp en bad, om booze geesten ver te houden.
Hij bezocht niet meer den wever en zijn doch- | |
| |
ter, ontweek de vertrouwelijke begroetingen en de gemeenzame samenspraken op straat; en daardoor tot de overtuiging geleid, dat hij treurde over het niet gelukken zijner zending, kwam de aartsdiaken hem op een morgen verhalen, dat de bisschop het voorstel had aangenomen en dat zij beiden dienzelfden dag in den bisschopshof de nadere bevelen hooren zouden.
Juist nu hij de zending niet gedachtig was, kwam de mare als een slechte tijding bij hem binnen. Maar hij moest een schijn van vreugde en dankbaarheid aannemen. Hij vatte des priesters handen en met een scherpen lach, waarbij zijn oogen, zwart en wit, de stroeve vreugdvertooning hatelijk verhoogden, dankte hij voor zijn vaderlijke zorgen; en onder voorwendsel van zich om te kleeden, zonderde hij zich af.
Maar toen hij met zich zelve neergezeten was, aanvatte hij zijn slapen, sloot de oogen, door de werveling van gedachten vergeefs een enkel teeken voor de toekomst zoekend, en dan stond hij op, kleedde zich haastig en volgde den aartsdiaken.
Alsof hij uren tegen een vasten wind geloopen had, ging hij in blinde werktuigelijkheid met hem mede; en in den bisschopshof vond hij bisschop Boudewijn voorover gezeten in een fijn geweven priesterkleed, dat schijnbaar om zijn leden vloeide.
Gastvriendelijk wenkte de bisschop de beide mannen, wees hen een zetel.
Zijn groot langvormig hoofd, rondom bezet met
| |
| |
een grijswitte hechte haarbedekking, lag achterwaarts. Zijn gelaatstrekken waren verdroogd, maar van voorname teekening en zijn vroom-teedere blikken verpoosden op de mannen, toen hij zachtjesaan begon te spreken, dat de aartsdiaken, met de toestanden op de Veluwe bekend, van hem reeds alles had gehoord. Maar terwille van den schout zou hij nogmaals in 't algemeen uitweiden en plechtig ving hij aan: ‘De twist over de bezitting van de Veluwe tusschen den Graaf van Gelre, als leenman van den hertog van Brabant, en tusschen ons heeft al te veel door zwaar geslagen strijden dien dorren grond van menschenbloed dooraderen en door brandschatting de woningen verminken doen tot muurgeraamten. Veel is daar uit het stelselmatige ontsprongen in een warreling van wanbeheer, zoodat ik in stee van met een milde hand het land te zegenen, daar onder spoorgerinkel harde woorden spreken moet.’
‘De heeren noemen zich mannen van Gelre en dan weer mannen van het Sticht, om de cijnsheffing te ontwijken, terwijl zij zelve, als waren zij de heeren der geheele wereld, van allen en van alles cijnsen eischen, en daarbij hun onafhankelijkheid zoo zwaar verzegelen, dat ze ter gezetten tijd de hulde aan hun leenheer, graaf of bisschop, aan hun allerhoogsten Heer, aan God den vader aller menschen weigeren.’
Zijn gelaat werd overvallen door een roode kleur, zijn handen krompen tot vuisten en met
| |
| |
een krijgsmansruk den zetel van zich schuivend, stond hij op, liep door de kamer en dan zag hij de mannen aan.
Onder het bewegelijk gerimpel van zijn voorhoofd ontbrandden zijn blikken tot een heftig doeletreffen; alsof zijn habijt van moesselienen weefsel was, zoo beverig licht werd het beroerd, toen hij den arm uitstiet en riep: ‘Ik zeg u, de kromstaf is mijn geliefde medgezel en het gebed voor mij een staâge voeding, maar als mijn land verrotten gaat onder het wanbestuur van heer en, die het recht der Heilige kerk en van den onvrijen man aanranden, dan zal ik mij vermenigvuldigen in oorlogsmannen en vervaarlijk tuchtigen.’
‘Als bannerheeren gaan de hoovaardigen door het land, zich vergrijpend aan kerketienden, en priesters laten zij verhongeren en verbedelen als waren zij gelijk aan de door overzwaren arbeid en cijnsverweldiging misbruikte schalkeigenen en hofhoorigen.’
Zich neerzettend zocht hij weer zijn zacht en toon, tot Warhold sprekend, dat hij, de bevelen des aartspriesters volgend, veel vrooms en nuttigs kon bewerken, want als de priester-afgezant gewantrouwd werd, kon hij als jongere en als wereldman veel ondersteunen en met bedaarden toeleg tot een veiligen uitslag leiden.
In den eersten tijd voelde Warhold zich zwaar beladen van hetgeen hij menigmaal gevoeld en thans uit de verontwaardiging des bisschops ver- | |
| |
nomen had. 't Verbleef in hem als een geboeide macht, die eenmaal in het land, haar krachten wijduit zou doen overstroomen.
En dan bezocht hem weer de droevige ontroering, alsof hij sedert de verschijning in de kerk iets van zijn zelfbewustzijn had verloren, of in hem een ziekte was binnengeslopen.
Maar door de luidruchtige beweging om hem heen werd hij uit zijne overpeinzing opgejaagd. Veel dagen moest hij opmerkzaamheid en overleg aan de voorbereiding zijner reis besteden, zoodat zijn smart in het noodzakelijke leven verdoolde en 's avonds na besloten werkzaamheid in zwar en slaap te loor ging.
|
|