| |
| |
| |
VI.
De hut van den priester verlatend, kwam Warhold op de heide, waar het licht van de kimmen gevloden was en waar de heidevloer zich bruinzwart tot ontvangst van den nacht bereidde.
Verlangend zag hij op naar den groenblauwen hemel, opdat deze allen schijn aan de aarde zou dooven, en hij zelf zich vrijer bewegen kon, steeds sneller naar het doel, om den aartsdiaken te spreken.
De heide vereffende zich in een vaagzwarte vlakte, waarboven aan den hemel sterren tintelden en over een woud de maan in een zwakken luister van goudnevel hoornde.
't Was hem, alsof alles voor hem wegzonk, alsof alles zich van hem verwijderde. Somtijds, als zijn voet weggleed in een kuil, dacht hij, dat de aarde verzonk en angstig de handen strekkend, werkte hij zich weer op en liep haastig verder, zoo haastig, dat hij niet denken kon aan zijn toestand.
Bij Apeldoorn trad hij duistere wouden in, waar de loovers als een reusachtig dierenvacht zich boven
| |
| |
hem bewogen en dikwijls tastten zijn handen naar het licht en zochten zijn blikken steun bij een straal der maan, die boven aan de twijgen was als een schip in nood.
En Apeldoorn vermijdend kwam hij weer op een vlakte, waar zandbergen als brokken heuvels stonden, hier en daar afdalend tot groote vlakten als zilveren spiegels. De maan verzonk en een koele wind kwam over de vlakte.
Warhold, wiens beenen stug geworden waren onder den loop, repte zich toch ijverig bij de gedachte, om in Nijebeeck aan den IJsel den aartsdiaken te spreken.
De plaats van zijn ongeluk ver achter zich, ging hij thans het huis naderen, waar hij, zich al niet vrij pleitend, toch raad en meewarigen troost zou vinden.
En den dauw aanbrengenden wind indrinkende, haastte hij zich, hij een dwerggestalte op den weg, die een uitweg tusschen hooge bergen geleek; en dan weer als verdrongen tusschen de heidestruiken, liep hij over groote vlakten, waar geen beweeg rondom was en hij gaandeweg tot zich zelve inkeerde.
In zijn bewustzijn kwam een vergezicht zijner kinderjaren, en onderwijl een herinnering aan zijn leven in de laatste tijden, zijn stille gelatenheid aan het huis des wevers, zijn zachtmoedige neerstigheid in den omgang met Ursula, zijn vernageling aan de droefheid na het droomgezicht in de
| |
| |
kerk, zijn gistende hartstocht, om zich in een groote dadenwereld te begeven en daarbij de ademlooze hang aan Jannes leven, toen hij als een zinnelooze tusschen donkere kryptenzuilen zijn schaamtegevoel en zijn trots, om als een heer te handelen, verloren had.
Als een vracht op zijn schouders tilde hij zijn schande voort, toen hij bij de blozende nadering van den dag, den witzilveren en luchtig rooden morgen, een laan van zwaarschonkige boomen betrad, en aan het einde daarvan stil staande voor een schrale hamei, waarachter het huis Nijebeeck opdoemde, riep om den wachter.
Hij noemde zijn naam en vroeg, om binnengelaten te worden. Hij wenschte den ridder te spreken.
Weldra ontsloot men de hamei; en hij trad over de brug, door de witte poortdeur, waar de kalk wegrafelde en bij blutsen openblufte, en de trap bestegen, kwam hij in de zaal, een reinwitte zaal, de bogen uit de drachtige zuilen zacht stevenende door den schemer.
In het midden stond ridder Hagard van Nijebeeck, een sterke gestalte in zwartzijden hozen, die gespannen om zijn leden sloten, en daarover gevoegde de donkerblauwe bliaut zich in plooien.
Warhold naderde hem, verkondigend zijn naam en het doel waarvoor hij gekomen was. En de ridder, den langen blauwzwarten kruisvaardersbaard als tot een wijding over de borst, zag hem
| |
| |
een wijle bedachtzaam aan en zei toen, dat de aartsdiaken sedert veertien nachten naar Cleve gereisd was, maar dat de gast zich als een huisgenoot moest gedragen; en hij nam Warhold den bedauwden mantel af en wees hem een zetel.
Naar elkander gekeerd zaten zij voor de schouw, Warhold verhalend van de ramp, die Staveren en misschien heel de Veluwe getroffen had, waarop Hagard als bij een noodgeroep zich schichtig oprichtte en dan den baard als een wolk over de borst, ernstig Warholds woorden naging, de oogen als zwarte gaten diep onder het uitspringende voorhoofd en de fijnstijle neusvleugels trillende aan zijn gebruind gelaat, als speurde hij het ongeluk in de verte.
Met een verzorgden ernst besprak hij den toestand, zich vooroverbuigend met dompige stemme naar de schouw, alsof hij zijn woorden door den schouwmantel omhoog zond.
Afgeleid van zijn zware zorgen, tuurde Warhold naar de wanden, waar vreemde oostersche wapens en tropheeën in luide kleuren en geuren van goudwaas te pralen hingen, toen Hagard zich aan het gesprek ontrukte en Warhold toesprak: ‘Heer, daar ik een verren tocht moet rijden, zal ik de hoffelijkheid van uw bijzijn verzuimen. Maar mijn huisvrouw zal u een noodende hand en gastelijke woorden bieden.’
En hij leidde Warhold naar een schouwvenster, waar Machteld, de vrouwe van Nijebeeck, tenger
| |
| |
in de wijde banen harer bliaut, in een lichten overhang aan het spinnewiel zat, de laagronde kaproene op het hoofd, van waaronder een ijle doek over de schouders vlood. Een lichten lach in de blozing der verrassing rees zij, reikte Warhold een hand en noodde hem, tegenover haar te zitten, terwijl de ridder heenging.
Warhold, de angst over de toekomst in zijn hart, uitte bezwaarlijk eenige woorden, turende, hoe zij de spoel hanteerde met een huiselijke gracie, alsof hij daar niet tegenover haar zat.
En antwoordend bij beetjes en brokjes, zag zij hem onverwachts met een verstandelijk bevenden glimlach aan en vroeg hem, of hij zich haar niet herinnerde, de gast aan het hof des bisschops te Utrecht.
Gedachtig aan zijn verhouding tot Utrecht gaf hij een stamelend antwoord, haar nooit vergeten te hebben. Maar er verhardde zich een smart in zijn binnenste om wat hij daar in Utrecht geweest en om wat hij er nu geworden was, een stomme aandoening, die zijn lijf in lamheid bond. Hij wilde nog wat aan zijn woorden voegen, maar de tong aan zijn verhemelte, voelde hij zijn adem als heete asch in zijn keel.
Maar zij, als spelende met haar woorden, kleine glimlachjes in de plooien om haar mond en een bemoediging in haar goudzwarte oogen, sprak hem losweg toe, zijn starre verlegenheid voorbijziende. Zij vroeg hem, om haar wat vlas van den
| |
| |
hoop te geven; en bij de overreiking was de teedere toets harer vingers over de zijne als een zeldzame vleiing.
Hij voelde den klomp zijner smarte smelten. Leven straalde door zijn lijf, maar tevens ook de hittigheid zijner vloeibaar geworden smart. En toen zij voortging, om in gouden geluiden uit haar zoet voltrokken lippen zijn lijden tegemoet te treden, kwam in hem een heftige dreuning.
Hij voelde zich een oogenblik voorover gaan als iemand, die in een droom uit de lucht komt vallen. En dan vertakte zich weer een ontroering in hem en hij stortte zich aan haar voeten neer, zich overgevend in snel geuite woorden: ‘Als een hert van de kudde ben ik uit het leven gevlucht. De jacht gaat voort. Ik hoor de seinen, het geroep en het tegengeroep. Ik kan mij niet meer houden, ik, in wien het ongeluk zich vervleesd heeft, in wien de harteslag den tijd der smarte meet, want nergens kan ik blijven. De lucht, door mijn adem vergiftigd, benauwt mijnen loop en waar ik ook sta te rusten, voel ik mijn zooien gezengd van onrust. Help mij, machtig lieve vrouwe, wier ziele zich een weg gevonden heeft door de zwoerden van mijn zondaarshart. Zie, aanmechtig lig ik te smeeken om een woord, te bedelblikken om een licht uit uw oogen, welke van gansch gouden spijkers beslagen schijnen.’
Bangelijk het bovenlijf oprichtend, zag hij naar haar op; en zij, droomerig naar buiten turend, de
| |
| |
zwerving van een glimlach over haar gelaat, liet een hand afhangen, die hij koortsig greep, ze aan zijn lippen drukkend en in zijn handen bergend en herbergend als een reliquie.
En van den vloer gerezen, zag hij de steeds afgewende vrouwe smeekend aan en het werd hem, alsof het bloed, dat door zijn lijf en leden herleefde, zijn leven een hartslag zooals nooit te voren gaf. Krachtig op zijn voeten veerend, voelde hij een neiging, om haar op te lichten, en daarbij was het hem te moede, alsof het verleden, zijn strijd in de Veluwe en zijn matte lamplichtschijnsel van liefde voor Janne en zijn zonden aan haar bedreven, verbleekten in een wordenden dag. Met een greep vatte hij weer haar handen en van zijn prevelende lippen kwam het: ‘Lief heb ik u, liever dan mijn leven.’
Maar zij weerde hem af, en hem vermanend, zich niet aldus op zijn vervoering te laten gaan en rustig neer te zitten, schikte zij zich tot een gezelligen zit tegenover hem, onder de wenkbrauwgewelven de donkerrijpe oogen moederlijk-meewarig tot Warhold gezind, terwijl haar bewegelijke lippen, waartusschen de tanden anders wreedelijk tegen elkander waren, thans samenvielen tot een vredigen mond.
Toen Warhold haar aldus in bezonken levenslust als een beeld in glazen koffer, besloten van de pratte schouwvensters en bij de helling van haar bovenlijf de wijlen zoo teer aan haar schouders
| |
| |
in een streving tot samenleving, beschouwde, blonk in hem de herinnering aan het droombeeld in de Sint Salvatorkerk en in zijn hart herleefde gindsche begeestering in al haar luister van niet begrepen gevoel van liefde.
Als verdaagd in een droom, zat hij daar te luisteren naar den aanklank harer moederstem en te zien de troostgebaren harer lichtvaardige handen, verdiepte hij zich in de aanschouwing van haar moedermaagdgelaat, hoe de kaken zoo gedwee te zamen kwamen om haar zoetelijk geloken lippen, die echter somtijds open gingen, dauwig in begeerte naar leven.
Ontwaakt in een nieuwe wereld, voelde Warhold van zijn verleden slechts een nasleep van zorgen, die hij te versmoren zocht in zijn aanhankelijke liefde tot Machteld.
De glanzing harer oogen begeleidde hij met zijn bereidvaardige blikken, de wenken harer jonkvrouwelijke handen met een gereedelijkheid van geheel zijn lijf, den doorluchtigen klank harer stem met een wijding van zijn wezen, dat stille stond, gedachtig bij haar mijmering en zich verlevendigde bij de stille praal harer woorden.
Onder de zachte vaart van haar gang, waarbij haar uiterlijk zich ingetogen uitte, verlokte zij hem aan haar zijde en de sluierzachte neiging van haar hoofd deed als de lentewind een halm, zijn houding falen.
In eene ademloosheid stond hij af te wachten
| |
| |
het tooverwoord, dat hem daadwerkelijk in den kring van wederzijdsche liefde zou binnenleiden, in zijn hart de smeuling van een gloed, welke zijn herinneringen en het bewustzijn der omgeving in dit huis te niet deed.
Als zij de gouden blikken als enkele zonweerschitteringen uit haar dierenoogen verspilde en zich dan weer verschool in een nijvere aandacht tot haar zoo even geuite woorden, bewoog Warhold zich al voort op de golving zijner aandoening, niet ziende, hoe de tijd vervlood en hoe het komen en gaan der menschen zieh verwerkelijkte, hoe ridder Hagard iedereen karig gemoette en somtijds zijn vrouw onder een loenschen blik en met een beet zijner felle stem zijn wille beval.
Maar zij kwam, altoos zich tooiende met lieftallig-kleine gebaren of zich omhuivend in een schemerzwijgen als een heilige haar plichten na, daarbij tersluiks voor Warhold teekens eener verstandhouding uitlatend.
Somtijds door Hagards stroeve woorden van haar afgeleid, haastte Warhold zich, om zich met hem in gesprek te begeven, waarbij hij des ridders plotseling afbreken van het eene onderwerp ter wille van een ander als een vijandelijkheid beschouwde, en in een waakzaamheid van wat daar achter hem omtrent Machteld geschiedde, nauwlettend zag, hoe bij elk voorval in de zaal de blik des ridders in een boosheid blonk en hoe zijn trekken, dalend langs den steilen neus in slanke
| |
| |
strengen de uitdrukking van zijn gelaat verhardden.
En toen hij eens naast Hagard aan den wand gezeten Machtelds gestalte, zachtmoedig aan de heupe hellend, achter een deurtapijt zag verdwijnen, bracht hij haar beeld voor zijn geest en onderwijl doolden zijn blikken over de blauwblanke wapens aan den wand, over het somber rood en wazig blauw-en-paars en geilig geel der daar opgehangen oostersche gewaden, verrijkt met zware zoomen en versiersels van goud en goudbrokaat, dat aan het vensterlicht in fijne draadbewerking glinsterde en in den schemer tot vaste strooken smolt, en tusschen de kleuren in zag hij haar gelaat verdiept tusschen het blauw en rood, en dan verlicht door de gouden zooming der gewaden, in haar oogen den gouden schijn, die de witheid der tanden verscherpte en de kaken vermageren deed tot een scherpen lust aan het leven.
In tamme woorden Hagard antwoordend, voelde hij een begeerte in zijn lichaam; en het voorhoofd beslagen van zweet, in de ooren een suizing, verdroeg hij, zijn vuisten tegen de bank gedrukt, moeilijk de bekoring, die heel zijn ijver, om bij goede manieren te blijven, bedierf.
En toen de ridder vergeefs een antwoord van hem wachtend, zijn vrouw als vernieuwd in een overkleed van iriblaat zag binnenkomen, schoten booze woorden uit zijn wreed vertrokken mond, dat ze niet stil kon blijven en de handen altijd aan het lijf, zich verjongde tot een onnoozele maagd.
| |
| |
Zij zette zich nevens Hagard neer, een lichten lach in de oogen en dan zich verschikkende tot eenzelvigheid.
Aan het noenmaal zaten zij zwijgend van de spijzen te nemen, Hagard nevens zijn vrouw en tegenover hen Warhold, die, om zich af te leiden, naar den ridder zag, hoe de blauwzwarte baard aan zijn zwarten lijfrok slonk en zijn donkere blikken, waarin het koperachtig doorblonk, naar alle zijden schichtten als van een dier, dat in een engte gedreven wordt.
Maar Warhold werd getroffen door het spel van Machtelds teedere vingers bij de aanraking der spijzen; en zijn blikken deden zich te gast aan hare verschijning, hoe het rood van haar overkleed als levend bloed over haar schouders sloeg en zich in een gouden zoom om haar hals bevestigend, de tint van haar gelaat een rooden weerschijn gaf, waardoor haar blikken onder de wimperhagen als uit de verte daagden.
Zij ontwaarde, hoe Warhold in een bewondering kwam en de lippen in een krulling van spot, kon zij zich niet bedwingen, woorden te zeggen, die zijn begeerte prikkelden van met haar in een blikkenverhouding te zijn; en bij een willekeurig onhandige aanvatting van een schaal met toekruid, om zijn bijstand te lokken, stiet zij met den arm haar beker om.
Hagards blikken verschoten. Zijn lederen lippen rekten zich open, en de tanden hagelwit bij den
| |
| |
bleekgoren grijns van zijn gelaat, deed hij het lijf in een enkelen spierschok op en dan zijwaarts gaan met een slag zijner vuist op Machtelds gelaat.
Een oogwenk zat zij met verblinde oogen en dan, terwijl het bloed uit haar neusgaten lekte, deed ze kreunend haar gelaat in de handen, waar het bloed tusschen de vingers kleefde, en haastig opstaande, liep zij, het gelaat in de handenschelp, de zaal uit.
Warhold staarde het onbewegelijk aan, onderwijl een vonk door zijn lichaam schoot en in zijn hoofd een mistige hitte zwol. In zijn duizeling zag hij de wapens aan den wand zwaaien over de tropheeën, die blauw door geel en goud door rood over elkander als de gewaden van vluchtenden waarden. En in een drift naar een mes op de tafel grijpend, riep hij met dronkemansgeluid, het wapen zwaaiend: ‘Godvergeten lijfeigene vrouwenonteerder.’ En in een sprong stond hij van zijn zetel op, het mes naar Hagard gemikt, die rechtop, hittige blikken in het straffe gelaat, een bevelend gebaar uitstiet.
Warhold voelde zich van veel handen gegrepen en voor hij zich van den toestand bewust werd, uit de zaal en uit den burg gesleurd en door de hamei naar buiten geworpen.
IJlings rees hij daar, en in een razernij van woorden bracht hij zich zelve op, den burg en heel de plaats bedreigend met zijn haat en vloeken, die in een werveling uit zijn binnenste braken. En
| |
| |
met beide vuisten toornde hij, zijn lijf gericht, als wilde hij het heele huis bespringen.
Maar toen ze daar begonnen met de honden los te laten, snelde hij heen, zoo snel, dat hij in zijn vaart tegen boomen stuitte en zich te kreupel stiet aan steenen, slechts zoekende, het gevaar te ontkomen.
En toen hij uitgeput op een vlakte neerkwam ademvanen aan de lippen en aan de keel den klop van zijn hart, dat zijn adem soms hokken deed tot schokken door zijn lijf, zag hij aldoor rond en leende het oor, maar geen geluid, dat de stilte versloeg.
Nu hij zich veilig wist, braken tranen uit zijn oogen en in jammerklachten zeeg hij ineen, kromde zich over den grond, sloeg zich aan 't hoofd en zette de nagels in hals en borst, wijd uitstarend.
Hij had zich aan haar, aan Machteld, als aan een stroohalm vastgehouden, nauwlettend speurende naar een teeken, dat zij hem in haar liefde zou nemen.
Maar de tijd had zich tegen hem gekeerd. Als in een enkelen windstoot was hij van de nauw behaalde zege gesleurd en als naakt, ontbloot van hulp, in het wijde der wereld gesmeten, waar hij geen uitweg zag, geen post van licht, waarop hij zich kon verheugen.
In stede van op te vliegen in een drift, had hij zich aan haar moeten klampen, de vingers vast aan haar gewaad, dan was hij, al niet met haar,
| |
| |
dan toch met een lap van haar gewaad van Nijebeeck verbannen, en had thans als een bedelaar het vod zijner liefde kunnen streelen en bij het beschouwen van dat stuk zich als aan een werkelijkheid uit het verleden kunnen warmen.
Nu zat hij daar, zooals hij gekomen was, achter hem de ontreddering van zijn leven en voor hem....
De smarte neep zijn hart. Hij kon niet meer weggaan en hij kon niet wederkeeren in het huis Nijebeeck. En toch dreef de hang aan Machteld hem weg van hier; en hij liep terug, al glurend door de takken van het woud, of er onraad was, steeds nader, voet voor voet, het hart in schommeling, beangst en toch begeerig in haar nabijheid te komen.
Hij liep aldoor, behoedzaam voor zich te kijken en toen de dag aan het dalen ging en de dingen rondom zich in den schemer verwarden, lag hij languit voor de hamei te turen, hoog boven naar de verlichte zaalvensters, in hun schemergloed als gulden borduursel.
In de omvangrijke stilte, verstoord door den enkelen blaf van een hond, voelde hij ook een stilte in zich komen, waarin de vorige dagen in al hun weelde intocht hielden, de ontvangst van Machteld aan het schouwvenster, zijn losgereten droefheid en zijn knieval voor haar, en dan de dagen, welke hij, alles vergetend, aan haar zijde gevierd had.
| |
| |
De dag was thans verdwenen en de nacht, die alles verzwaart, kwam over de aarde als een groote schouwmantel. Een dikke droefheid zette zich in Warhold vast. Onmachtig, als met ketenen aan den grond getrokken, lag hij te turen naar het vensterlicht van den burg, een hoop in het hart en toch een weten in het hoofd, dat hij haar nimmer zou weerzien. Hij rilde - toen hij een schaduwgestalte door de hamei zag gaan.
Hij rekte zich languit over den grond en loerde, 't hoofd tusschen de armen als een hond.
De gestalte, een vrouwengestalte, naderde en toen zij dichtbij was, rees hij als een pijl van den arbaleet. De armen om Machteld gordend, stamelde hij: ‘Machteld, Machteld’, en met zijn handen tastend om haar hoofd en haar lijf, drukte hij haar tegen zich aan.
Maar zij met een felle fluistering: ‘Weg, weg,’ vatte hem bij den arm, en in stommelende haast schreden zij het woud door en over de vlakte, waar rollen nevel opgeborgen leken in den nacht.
Ze gingen zwijgende, bij elk geluid hunner vlucht den stap verhaastend. En toen zij een eind geloopen hadden, reikte zij hem een zak, dien hij over de schouders wierp, en zonder antwoord, huiverend van geluk en sprakeloos van angst, haar nog te zullen verliezen, liep hij naast haar voort, met zijn blikken zoekend, om nog verder te komen, zoover, dat ze nimmer terug konden keeren.
En de wolken, die den hemel gesloten hadden,
| |
| |
scheurden vaneen tot lange rafels, overgoten van maanlicht, een kopergelen glans, welke heel het luchtruim beheerschend, de rollen nevel over de aarde vervloeien deed tot een zee van goud, wegsmeltend in den gloed der maan, die thans alleen aan den hemel, de beide vluchtenden tot een luchter werd.
En toen de maan verzonk, haar licht aan de aarde uitblusschend en in het oosten een haard van gloed ontstond, waarboven schoone strepen balkten, kwamen zij aan een hoeve, waar zij den zak, dien Machteld medegenomen had, ontknoopten en onder de gouden en zilveren kleinoodiën penningen zochten, waarmee zij brood en vleesch van den hoevenaar kochten; en dan verder loopend, kwamen zij in een groot woud, waar de breede takken ver van den stam de bladeren uitbrachten als tot een zegening over den wijden grond, rossig van doode bladeren, waaruit heesters groenden en schoone varens roestig getand, heel slank zich gaven aan den wind, die het woud doorschudde tot een levensteeken, een duizendvoudig geprevel, een gejuich van het woud.
Zich neerzettend, zagen zij elkander sprakeloos in de oogen; en Warhold voelde een kracht aan zijn armen strengen en zijn borst uitdeinen van moed. Zijn adem werd heet en met de handen tastend, greep hij Machteld aan, overweldigde haar door zijn verlangend lijf en zij, die in een rilling overhelde, werd aan zijn lijf bevestigd en van
| |
| |
zijn liefkozingen als van het woudgejuich bedwelmd.
Zooals de zon tot de aarde, leefden zij tegenover elkander, hij met een fellen gloed haar lijf en haar bewegingen, haren lach en haar oogenblikken bespiedend en zij, zich koesterend tegen hem aan in een lichte beving, totdat op den tijd, dat de zon de aarde raakte, hij zich aan haar schoonheid verteederend zich zelve te niet deed in den gloed hunner omhelzingen.
Zoo leefden zij in de zaal der wouden, het groen in- en uitgaande, warende ook de vlakten, om menschen te mijden, hun leger spreidend onder de takken, die zakten, hen tot een luchtig baldakijn.
Onvermoeid schreden zij voort, nevens elkander, gedachten aan gedachten; en somtijds, als Warhold stil hield, begeerig om haar handen in de zijne te vatten, week zij terug. Haar blikken onder de wenkbrauwbogen waren als daglicht, gouden geronnen onder de booggewelven eener krochte. Haar lippen werkten zich spotachtig te zamen. Hij wilde haar naderen. Maar zij, de gouden smeuling harer blikken als verre beloften, ontweek hem; en hij vernederde zich in vleiwoorden, in zoete geloften.
Maar stil ging zij verder, aan haar zijde Warhold, die twijfel in zijn hoofd en aan zijn hart een wonde voelde.
En dan bij een plek, waar de zon dik doorscheen, hield zij hem aan, en 't hoofd in bewe- | |
| |
ginkjes als van een vogel in de luchtige plooiing harer wijlen, verguld van het licht, lachte ze hem toe en onder een lieve woordenschettering legde zij 't hoofd tegen hem aan, omgaf hem met zoete gevleien, die hem al de landen achter en voor hem vergeten en hem alleen verlangen deden naar haar, naar hare schoonheid, die aldus in het licht van 't woud jubileerde.
En toen zij eens uit een dik forreest, waar sparretakken als tralies eener burggevangenis een uitvlucht te beletten schenen, zich moeielijk naar buiten gewerkt hadden, stonden zij plotseling voor een man, die reusachtig om aan te zien, hen onverhoeds toesprak, vragende, waarheen ze gingen.
Bij deze woorden schrikkend, zagen zij elkander aan; en naar een uitleg zoekend antwoordde Warhold, dat hij het nog niet wist, maar dat ze een weg naar het westen zochten.
De man wees hen de richting en met een wantrouwenden zijblik schreed hij heen langs het woud.
Warhold en Machteld liepen zwijgend voort, een ieder verzonken in zich zelve, waarom de woorden van dien man als een verwijt hun ziel getroffen hadden, en elkander hun zorgen verhelend, joegen zij met geestige boerten een vroolijkheid tusschen hen op, die zich noode gebaarde bij de zwaarmoedigheid, waarin zij vervallen waren.
Zij geraakten weer van elkander, verzinkend in diepe kuilen van afzondering, van voortdurend zwijgen, niet vragende, de een den ander volgens
| |
| |
hun gewoonte naar den weg op de heide, die in diepten valeide en dan in ontzaglijke lijnen opwaarts streefde.
Toen Machteld gewaar werd, dat Warhold aan de zwaarte zijner ziel bleef talmen, rakelde zij haar ijver op, om dit tijdelijke, het wee in hun liefde, te verjagen.
Zij sprak dartele woorden, lichtte met een enkel gezegde den zoom van vroolijke gedachten op, waarbij haar gelaatsuitdrukking zich versneed tot een lach, tot een reeks van luide lachen, witte tandenrijen, waarover de lippen sappigrood werden en de kin zich verscherpte.
Stom als een hond, die naar zijn meester opkijkt, zag hij haar aan.
Maar toen hij bemerkte, hoe de vroolijkheid in heel haar wezen opsprong, hoe door de lachevouwen haar gelaat als zonneschijning door de bladeren straalde en hoe door het wijde overkleed haar leest zoo slank, zoo gevoeg aan de lusten harer vroolijkheid zich wendde en omwendde in sierlijke maten, zoodat haar bovenlijf in een gracelijke beving ging, toen vergrootten zijn blikken zich. De aderen aan zijn voorhoofd zwollen, hij neep de vuisten, en krijtend, dat zij zich niet zoo begeerlijk moest maken, wierp hij zich op haar, omklemde haar lijf, zoodat zijn adem haar lippen raakte en zijn blikken gierig in de hare kwamen.
In een tegenstribbeling trachtte zij hem af te weren. Maar haar lijf was aan het zijne geketend;
| |
| |
en een hatelijke lach doorschrijnde haar gelaat. Ze huilde booze woorden uit, sloeg hem in het gelaat; en ten einde bevrijd, herstelde zij zich onder een behaagzieke schikking harer wijlen, terwijl Warhold, den rug gekromd, met dierlijke blikken tuurde en de vingers tot vuisten, zich verslikte aan een snik.
Op een afstand zaten zij tegenover elkander, hij loerende naar haar; en zij, de vouwen van haar gewaad glad makend. Zich tooiende in lieftalligheden, leunde zij tegen een boom, alsof ze alleen was.
En dan met langzame woorden, dubbelzinnige wenken, zachtjesaan riep ze hem tot zich; en hij kwam, gebroken aan zijn hartstocht, met schuwe gebaren en zette zich neer aan haar voeten, waar hij in een vlaag uitweende als een kind.
Met troostgebaren, handgezweef en zijdegeruisch harer mouwen streelde zij zijn hoofd en lieve lokgeluiden windend om den wind, die over hunne hoofden waarde, tooverde zij hem uit zijn machteloosheid; en in vrede trokken zij voort, niet verder denkende, dan aan den dag, die hen samenbond.
En enkel als de hemel zich in regenwolken verzwaarde of een wind de lucht verkoudde, zochten zij menschen op, den nacht vertoevende in een hoeve, om den volgenden morgen weer voort te gaan zonder een woord te uiten over het doel van hun tocht.
| |
| |
Maar Warhold, bemerkende, hoe zij zich zoo inkennig betoonen en dan weer zoo luidruchtig voortleven kon, ging, den blik aan haar woorden gehecht, op elke stonde van den dag haar gelaat en haar manieren doorvorschen uit angst, dat zij heen zou gaan, hem achterlatend te midden der puinhoopen zijner schoone droomen.
Als zij hem toesprak met een uitroep van blijheid of verrassing, wist hij niet, hoe snel zich bij haar uiting te voegen en in te gaan op haar vroolijkheid of den schaduw van haar twijfel op te helderen.
Soms schrok hij op bij haar lach en sprong onderdanig toe bij een plotseling gebaar van haar, steeds naar haar oogen ziende, als was hij bevreesd, daarbij de oplossing van het raadsel te vinden.
Maar hoe verder zij kwamen in de landen, waar tusschen de woudverwarringen heidevelden in onafzienbare wijdten uitgestreken aan den gezichtseinder lagen, hoe meer hij begon te vreezen; en toen hij de heide van Garderen herkende, bekroop hem een angst. Zijn bewegingen werden behoedzaam-afgemeten, sluik door voorgenomen list, zijn blikken loensch, en somtijds bleef hij staan, zweet aan zijn voorhoofd, wijzende naar een boom, welke hij van vroeger kende.
Hij trok Machteld ter zijde, om Garderen te mijden, voorgevende, bevreesd te zijn voor haar leven, omdat hij geen wapen had.
| |
| |
Maar zij, door de reten zijner bezorgdheid een onraad vermoedend, vroeg hem, of hij daar vijanden of vrienden had; en toen hij zeide, dat hij geen andere vrienden in de wereld bezat dan haar, kwam in haar de verdenking, dat hij alleen in de wereld moest staan en zij beiden dus in het onzekere doolden, altijd door zonder een duiding in de verte, dat zij ergens te zamen blijven zouden.
En vermoeid van de reize, in haar grage blikken vergeefs een hoeve, waar zij overnachten kon, vroeg zij op bitsen toon, of hij van zins was, altijd zoo als een marskramer voort te trekken. De vogels in het woud had zij genoeg gehoord en de grond verwondde haar voeten.
Hij vatte haar behoedzaam bij de schouders, deed haar neerzitten langs den weg en ging moederlijk haar voeten verzorgen, de opengereten schoenen verbindend met lappen van zijn mantel.
Maar zij, met een nieuwe gedachte rijzend, riep: ‘Zie, zie! Ik herken thans het land, waar ik meermalen was. Daar achter Garderen naar Staveren, naar den graaf van Buckhorst gaan wij. Jonkvrouw Janne zal me blijelijk als een amie begroeten.’
Hij bleef nog in geknielde houding, de handen neer en dorst niet opstaan, zoo hadden haar woorden hem verkild. En dan het gelaat verbleekt, naar het landschap wijzend, sprak hij op vreesachtig-kouden toon: ‘Ge weet het niet, maar daar ginds op dat huis is de banvloek des bisschops
| |
| |
gevallen’ en de blikken neder, maakte hij een kruis.
Onder een minachtende erkenning van zijn ootmoed zag zij met bittere lachjes op hem neer en onder een zucht neerzittend sprak zij: ‘Mochten nog zooveel banvloeken dit huis en nog andere en mij en u zelf betreffen, ik zal mij er niet aan rijten en blijven wie ik ben.’
Verrast zag hij haar aan met een ongeloof in zijn blikken om wat zij daar zeide. Maar zijn lippen begonnen te bibberen, een zucht gutste in hem op en onder een angstkreet greep hij haar handen en zijn gelaat, versteend in den wil om haar anders te maken, naderde het hare.
Maar zij, in den waan, dat hij haar in een omhelzing begeerde, stiet hem af met een hard gebaar en rees, de lippen verkleurd van toorn.
Hij keek op, de handen omhoog, om de slechtheid van haar wezen te bezweeren, waarop zij haar tanden liet zien, daartusschen kleine scheldwoorden, en beslist met haar kleinen voet op den zijnen tredend, schudde zij aanhoudend van neen.
Als door een veer verhoogd, richtte hij zich thans op onder de bekoring harer kwelling en, het lijf geleend aan een onverwachte begeerte, bewoog hij zich als door een reeks van martelingen in een opstreving naar haar, terwijl zijn nek geleidelijk omhoog gleed en zijn armen zich in grijpbegeeren kromden.
| |
| |
Ineens lag hij tegen haar aan en onder een heesch gejuich dwong hij haar hoofd naar achteren.
Zij raasde, de woorden sputterend in haar drift en tegen hem spuwend, sneed ze met haar nagels langs zijn hals, verwrong zich onder joelgehuil, het hoofd hoog uit, zoodat haar keel tegen den hemel kropte en met felle rukken reet zij zich uit de omhelzing los en den zak met kleinodiën oprapend, ontvlood ze.
Hij stond een wijle te wankelen en dan haar na onder een langen hulpkreet deed hij een greep naar haar lijf, maar ving slechts de vluchtende wijlen, welke van haar scheurden.
Er kwam een stilte, in de verte gerucht der vlucht van lichtvaardige stappen.
Warhold stond alleen, de wijlen in de handen geheven, als klaagde hij Machteld daarmee aan. Er kwam een gelatenheid in hem. Koude klom langs hem op. Er was een oneindigheid in hem, een wijde strakte, waar plotseling een scheuring brak; en met een gebarsten stem riep hij: ‘Heilige Moeder, help, help den eeuwigen zondaar. Mijn hart is gebroken, mijn flanken geschonden van wereldschen wellust, mijn handen verlamd. Ik kan niet meer bidden. Help mij, licht mij de woorden van de zwaar belaste ziel. Vergeef mij, geef mij een licht. Ik heb zwaar gezondigd van zonde in zonde.’
En onder binnensmonds gekerm wierp hij zich
| |
| |
met het hoofd ter aarde en bleef daar liggen, totdat het duister om hem werd.
De handen voor zich uit liep hij het donker te betasten, schurend langs boomerijen, hinkend in greppels en gaten; en over het veld, als een groezelig zwart bevloerde zale, stommelde hij voort, den blik ten hemel, om daar een schijnsel waar te nemen.
Maar hij zag niets. De aarde scheen als door den zwart-grauwen hemel verzwolgen.
En toen de dageraad door den nacht kwam zeven, een schemer, lage kruipende voor den komenden dag, herkende hij zich zelve weer, en hij voelde een bitteren smaak aan het leven, in zijn ziel een nawalm van het slechte en in zijn gedachten de verrotting, die uur aan uur en oogenblik aan oogenblik aan zijn wezen geteerd, hem verweekt en ontmand had, zoodat hij thans, een koude aan het hart, de tanden op elkander klapperen deed en zijn blikken verwijdde, niet begrijpende, hoe hij thans daar liep een ander mensch dan gene uit Utrecht getogen, om ellende en verdorvenheid te genezen.
Hij sloeg de gedachten aan een gebed. Maar met zijn adem zoog hij rookerigen nevel binnen en de oogen open, zag hij over een zwaaiing der heide kreupele eiken, den voet ontworteld als tuimelend door den morgennevel, die de bladeren belastte tot een roerloosheid en het geheele landschap neer te halen scheen als in een kwaden
| |
| |
droom, waarin Warhold rilde, zich wikkelend in zijn mantel.
Het opene der vlakte mijdend, liep hij schuldbewust het hoofd omlaag, en zich verdiepend in het Speulderwoud, rende hij tusschen de boomen, wier stammen, vergrijsd en vergroend in mos, geknot waren in hun slechten groei en als hulpezoekend de takken veruit torsten.
Maar de nevel stiet zich aan de takken te pletter tot druppels, die langs het mos afrilden en kwijlden aan mosbaarden, tikkend tegen Warholds gelaat, zijn gewaad doorweekend. En zijn voeten verzonken in den moerassigen grond. Sneller liep hij, soms een kreet aan de lippen en dan een zucht, om verder te komen, ergens anders dan in dit woud, dat in een verstarring scheen evenals zijn levenlooze leven, waar elk bewustzijn aan een daad verstorven bleef.
Eindelijk den grauwen hemel aan de boomtoppen ziende, kwam hij weer op de heide en zich in moeheid voortslepend, bemerkte hij, dat hij Ermelo naderde.
Hij had behoefte, om menschen te zien, om zijn stem weer aan te wenden met een ander doel, dan zich te verslijten aan ijdelen hartstocht, om zijn evenmensch goed te doen en zich daarin te weerspiegelen, om zijn gevallen trots ietwat op te heffen.
En in het dorp gekomen, ging hij rechtstreeks naar de hoeve van den schout.
| |
| |
Druipende, de haren als zwarte wijlen aan de slapen, trad hij binnen en bleef aan den ingang staan.
Heimrick, de schout, hem herkennende, sprong van zijn zetel op en naar hem toegegaan, nam hij zijn mantel af en leidde hem naar de schouw, waar Warhold, verkrommend, zijn lijf aan de warmte leende, schuin toekijkend, hoe Heimrick eten en bier beval te brengen.
En toen hij aan zich zelve overgelaten, at en dronk, wendde zijn gastheer zich tot lijfeigenen en mannen, die toevallig binnentraden, onderwijl listig glurend naar Warhold, glimlachend over zijn eetlust en zijn berooid gewaad; zijn dochter Elsebeen opmerkend, onderhield hij zich met haar, die ineens glimlachend naar Warhold keek, dan met een luchtigen stap naar hem ging en hem verwelkomend toesprak: ‘Heer, als het u aanstaat, ga met mij mee naar de gaarde?’
Hij knikte en dicht achter haar schreden kwam hij in de gaarde, waar zij te zamen liepen, zij als bij een ingeving een zijsprong tusschen heesters of een knieval bij bloemen makend, om iets te herstellen, daarbij niet lettend op Warhold, die vervreemd in de matte zonneschijning liep als een, die, huis en hof door brand of krijg verloren, thans zonder gedachten is aan wat daar om hem heen geschiedt.
Elsebeen was grooter geworden, het lijf slank en de trekken sterk in het gelaat, waarachter de
| |
| |
blonde haren als een schoone oogst harer jaren lagen. En aan de magere lippen halve uitroepen over de gebeurtenissen in den gaardegroei, dook zij tusschen de gewassen en rees dan naast hem hoog uit, zoodat Warhold, uit zijn afwezigheid teruggebracht, zijdelings keek van wege de lichting, het lichtblauwe van haar kleed, dat over haar steile leden vloeide.
Zij deed hem luttele vragen en hij antwoordde haar klein als uit de verte, verwonderd, dat hij nog spreken kon.
En in het huis hoorde hij het geluid van mannenstemmen in gorgelend gelach; en eenige oogenblikken later kwam Heimrick, klein achter zijn langen baard, de blikken bewegelijk naar Warhold en greep diens hand.
Hij nam hem bij den schouder en dwong den dralende mede te gaan onder het verhalen van gebeurtenissen op de Veluwe, daarbij Warhold te kennen gevend, dat deze bij den bisschop een goed woord voor hem zoude doen.
Warhold luisterde vaag en lachte bleek bij Heimricks aanspraken en dolle uitvallen; en verklarende, ziek te zijn, begaf hij zich naar zijn door dezen toegewezen slaapkamer, waar hij zich neerlegde op de sponde, een leegheid in zijn wezen.
Hij dacht niet over wat hij had misdaan en wat er verder te doen stond. Languit gelegen, liet hij den tijd over hem heen gaan, een langdurige strooming, altijd aan. De dag en de nacht waren
| |
| |
hem gelijk, want hij bleef als een slaapwandelaar in het dagelijksche.
Hij kwam op gezette tijden in de zaal aan de maaltijden, begaf zich in de gesprekken, zelfs in het gelach der anderen, maar in hem was het bewustzijn aan de werkelijkheid verloren.
Een angst omspande zijn hart en een ijzerzwaarte woog op zijn gemoed, zoodat niet een gedachte zichzelve uit haar schijndood kon opwekken.
Zoo leefde hij dagen achtereen, terwijl buiten het rumoer der lijfeigenen en daartusschen de bewegelijkheid der bewoners van het huis te keer ging; en somtijds Elsebeens stem in een juiching hoorend, herdacht hij haar verschijning in de gaarde, hoe zij, haar beuzelwoordjes om zich heen strooiend, zoo lichtblauw naast hem omhoog vlotte. En hij voelde een heimelijke behoefte aan iemand, die niet door smart vertraagd, hem leiden zou langs lange wegen, waar de wind zijn adem reinigen zou.
Daar hoorde hij weer haar stem, haar sterkgeklankte, verweg reiken en hij verbeeldde zich haar gestalte daarbij, het lijf hoog uit, de lange armen met blauwen nasleep der mouwen wakker aan den wind geheven, en het gelaat met blauwe oogen, waarover rosse wenkbrauwhagen, verguld door het licht, dat tegen het huis aanschichtte.
Een ongeduld wervelde in hem. Hij wilde haar zien, om zich aan haar luchthartigheid te genezen.
En haastig steeg hij af.
Beneden nam Heimrick hem bij den arm, zich
| |
| |
naast hem in een oolijkheid verkleinend, terwijl zijn blikken optwinkelden, en hem naar buiten geleid, wenkte hij Elsebeen, die zich gracelijk aan haren loop gevoegend kwam en Warhold lachend vroeg, of hij haar naar de schapen op de heide wilde vergezellen.
Hij stemde toe, en snel liepen ze heen, zij levendig op haar schreden, het bovenlijf zijdelings uitbuigend en dan hooguit rekkend bij de uiting van vroolijke woorden; en hij, in schralen moed verstijfd, ging haar na, 't hoofd verwaaid, als had hij langen tijd aan een zeewind gestaan.
Hij luisterde niet naar haar woorden, maar ving slechts haar klanken gretig op, als waren zij genezing voor zijn ziekelijk wezen, en zij, geen antwoord verbeidend, sprak, als om de stilte met haar vroolijkheid te verdringen en mat haar passen op de hobbelingen der heide uit, die roestig langs den wegrand kroesde; en de schapen in de verte ziende, een bewegelijk vlak van grijzige wol, bracht zij de handen aan den mond en joelde, waarop de scheper kwam, een stok aan de hand en achter hem twee honden, de haren schurftig aan het lijf geplekt.
Toen de scheper, de hozen voddig om de beenen en het lijf in een ruigen rok, voor haar stond, kwam door zijn stoppelig gelaat een snijding en zijn ruwe lippen rijtend tot een schreeuwing, vroeg hij om vergeving. Er was maar één schaap verloren. Den heelen dag had hij gezocht en wel hier
| |
| |
en daar wat bloed en vlokken gevonden, misschien was een wolf of een mensch aan het rooven geweest. ‘Jonkvrouw, edele jonkvrouw,’ kreet hij. ‘Uw gelaat is als zon in het moer en uw gang als der honden vlucht. Gij zijt zoo schoon voor uw vader. Help den armen man? Ik heb niet gestolen noch geslapen en de honden slapen nooit.’
Zij sprak hem luide toe: ‘Ge zit daar liever te luieren en uw aanspraken op mij te maken. Luiaard, ga zoeken.’
En tot de honden, hitste zij ze aan: ‘Tsa, zoekt, rekels, in plaats van op de heide te slapen.’
Bij een luchtigen wenk riep zij den scheper toe: ‘Morgen kom ik weer!’
Beiden liepen heen, enkele woorden wisselend, waarbij zij hem soms met een vraag overviel en hem even zorgelijk aanzag, haar schreden naar de zijne voegend, alsof zij een zieke bewaken moest. En daar hij stroef antwoordde, beroerde zij met haar hand zijn mantel en zich naar hem buigend, den hals slank uit onder de schoof harer haren, sprak zij, vleiend: ‘Heer, als mijn vader vraagt, zegt dan, dat de wandeling goed was en ik een goede gezellin.’
Hij liep voorover naar den grond te turen, toen haar stem, een verkwisting van blijde geluiden als van kindersprake in zijn ooren versnipperde; en hij hief de blikken week-donker, smartbewust als in een weemoedsverlangen naar haar op en in gloed ontstoken, waarbij rood door het bruin zijner
| |
| |
wangen vloeide, greep hij haar handen en sprak de woorden, geradbraakt door de overgave van zijn gevoel: ‘Ja, jonkvrouw, den heelen weg over was het mij zoo goed te moede.’
Zij lachte luid op, haar open lippen aan den hemel biedend, en de armen onbezorgd langs haar zijden, stapte zij naast Warhold aan.
Hij ging thans elken dag met Elsebeen naar de heide en zoo naast haar voortwandelend, voelde hij bij elken hobbelstap over de oneffenheden der heide in zijn smart een onverwachte vreugde, die als olie door zijn lichaam, soms tranen aan zijn oogen bracht.
En eens naast haar op de heide zijnde, toen zij een overkleed van mosgroene stof en daaronder den goudgelen rand van haar onderkleed droeg en haar hoofd bekroond had met een krans van eikenloof, waaraan haar sluike handen telkens pluisden, legde hij zich languit neer.
In zich zelve verkeerend, vouwde Elsebeen slanke plooien in haar gewaad, leerde den gracelijken zwier harer mouwen hanteeren en de handen aan het haar, hield zij soms even stil, om zorgelijk naar Warhold te turen, vragende: ‘Heer, zijt ge zoo wel?’
En dan zonder een antwoord te wachten drenteldraafde zij om hem heen, onder lachewoorden en wenken haar nieuwe kleedij aan het leven wennend, toeziende, hoe haar voeten uitschoten van onder den zoom, hoe haar overkleed tusschen
| |
| |
haar leden in open plekken weekte en vlotte langs haar zijden, hoe bij den ophef harer armen de mantel zich als vleugels aan haar schouders hechtte, het hoofd daarbij bewegelijk aan de blonde haren, soms tot aan de slapen daarin begraven; en dan de bundels trotsig afgeschud, aan de kaken blosjes van blijheid, keek zij hooguit naar Warhold onder lacheklanken.
Hij had zich halverwege opgericht, de blikken vast gemeerd aan haar gestalte, hoe zij zich verjongde in luchtige stappen, het gewaad om haar verlevendigd tot een versiering van haar lijf en lijfbewegingen, tot een belichting van haar hoofd, dat de groene en gele gewaden ontgroeid, daar aan de lucht ontknopte, over de ontloken lippen nog vocht, welke glansde over haar tanden.
Hij zag haar heele wezen tot hem groeten; en het lijf doorvlijmd van kleine welluststroomen, die zijn vingers in de aarde woelen en zijn hoofd tot een drift ontbranden deden, strekte hij de armen uit, amechtig roepende: ‘Gij schoonste aller meisjes!’
Lachende zette zij zich naast hem neer en hij, den adem in zijn neus van ontroering, sprak: ‘O, ik dank u. Nooit zag ik een vrouwenlijf zoo door der schoonheidsvormen reien.’ En vurig greep hij haar hand en stamelde onverstaanbare woorden.
Maar zij rukte haar hand los, onder een opstuiving klagende, dat zijn handen zoo heet waren
| |
| |
en pruilende ging zij zich aan den wind vermeien.
Warhold bleef daar, de handen neer, de blikken vast aan den grond in een schrik verkoeld. 't Was hem, alsof door haar woorden een slag in hem te vallen kwam. Hij voelde thans den afstand, welke tusschen hen in gekomen was, den zoo groot geworden afstand, dat hij haar nimmer meer zou kunnen zien zooals daareven.
En plotseling klaarde in hem het bewustzijn, dat hij weer een zonde aan zijn leven bedreven had. En weer een walging voor zich zelf steeg in hem op. Thans voelde hij eveneens de verderfelijke hitte, welke zijn lijf uitstraalde. Als verlamd stond hij op en volgde Elsebeen naar Ermelo.
Gedachtig, hoe hij nauwelijks uit zijn smart herleefd, zich prijsgegeven had aan een even groote zonde als vroeger, hoe hij nauwelijks tot krachten gekomen deze weer verspild had, bracht hij zich zelve op tot vervloekingen over zijn slechte leven. In zijn kamer wierp hij zich op den vloer en zich als een onwaardige belettend, om te bidden, sloeg hij zich met zware slagen op het hoofd, reet, tot een woede verbijsterd, zijn gewaad open, rekte zich, bloed aan de sidderende lippen in een vertwijfeling omhoog, om genade voor zijn ziel te smeeken; en de handen aan zijn bed geklemd, in een knielende houding, dwong hij zich zelf de gelofte af, om het verleden voor goed den rug toe te keeren en in allerijl, het booze ontvliedend,
| |
| |
naar Utrecht te snellen en daar als berouwende zondaar zijn biecht te luchten.
En in waakzaamheid den nacht doorbrengend, hield hij zich het goede voor en ging den volgenden morgen tot groote verwondering van Heimrick en zijn dochter ijlings als een vluchteling den weg op naar Utrecht.
einde van het eerste deel.
|
|