| |
| |
| |
XII.
Toen Gonda door krijgslieden de legerplaats was uitgeleid en aangezegd, niet meer terug te keeren, scheelde zij wangunstig naar de legertenten. Haar handen kramden zich in hare borst. Een stuk maar van zijn mantel of speer wilde ze zien of hooren een stuk van zijne stem. De haat steeg uit haar smart als eene vlam uit rookgetalm.
Waarom moesten de Christenen hem zorgvuldig laf bewaken en zij van den eenen naar den anderen gaande vragen, vragen, terwijl haar lijf verdroogde van den dorst naar daden.
Ze wilde als een man opstaan en met een ruig gebaar een greep doende in de toekomst, heidenen aanhitsen tot een aanval en dan Woonfred uit de legerplaats-bestorming dragen of in heldenwellustweeën sterven. Dronken gedachten rookten in haar op. Dadelijk, voordat de tijd den tragen gedachtengang inhaalde, moest ze de heidenen samenroepen, om met haar op te gaan.
Alsof ze reeds het zwaardmes voelde wegen, liep ze, een vuist aan den gekromden arm met
| |
| |
broeiig-warme blikken onder woudendaken, wier blâren tusschen rood-gouden zonneblikken avondkleurden. De warmte walmde uit 't gewaad langs haren nek. Haar wangen gloeiden. En in een hut niemand gevonden, liep ze verder, hijgend opgaande in het torenhoog verlangen, haar hand bespat te zien met bloed van vreemde mannen.
Weer aan een leege woning landend, legde Gonda zich neer, roepend en dan verwonderd luisterend, of niemand kwam, of niemand op haar stem antwoordde. Ze vroeg zich af, of de anderen ook den Wodanpriester zochten, of dat ze met hem waren opgegaan. En in de nachtomsuizeling voelde ze haar wakenskracht ontbonden en viel ze neer in zwaren slaap.
's Morgens, toen ze naar menschen zoekend ommedoolde, scheen 't woudleven in onvruchtbre starheid stil te staan, de waaierige top- en takbeweging in eeuwige rust te gaan. De raven kwamen niet, evenals in dagen van strijd, wanneer de smullers aan 't lijkengastmaal op de heide waren, hun runenkreten-kransen door de grijze dagen dragen.
En langs een beek, waar lipgesmakjes in looveren bedbedekking smoorden, liep ze over 't natte mos, dat lijdend onder hare schreden de stilte stollen deed tot luchtgeduizel, waaruit allengs voetstappen kraakten, struiken als zijden gewaden van elkander schoven en een oude vrouw met lijfgeknik te voorschijn strompelde.
Gonda nam haar kleed, dat aan den beekrand
| |
| |
nipte, in haastige handen op en riep dwarrelvragen over den Wodanpriester en 't uitgestorven woud.
Maar de oude vrouw zag haar een wijle tergend zwijgend aan en dan wierp ze een arm uit haar gebulten rug, schreeuwend, dat zij, Gonda, in manke woorden klaagde, terwijl ze de tempelhut verlaten, in Irmenlo de christenbende, ja zelfs den keizer afgeloopen had en thans als een nog niet gevrijde het haar ontblootte. Met wilde schokbewegingen nam ze een dooden stam, hinkte naar Gonda, die achter struiken sprong.
En buiten 't bereik der vrouw gekomen, zag ze in vragende ontsteltenis in haar binnenleven, of zij dan wel de geheele wereld zoo wondervreemd verkleurde. Kwamen haar smartomwonden woorden in vreemden onweersschijn tot het begrip der anderen, was haar gelaat door smartgetijen zoo hard omlijnd geworden of in haar ziel 't weefsel van goed willen doen uiteengerafeld tot een raadsel? Haar angstig uitgezonden woorden werden teruggeslagen als ongeluksboden. Of zelf was ze een ongeluksbode - want bij haar komst werden de menschen droevig-streng, zelfs 't woud, waar sparren met verslapte takgehangen schuin tegen andere boomen stonden als gewonde helden, die geruggesteund doodmoeë armen lieten zinken.
Voorzichtig haar droevenis wegdragend door den avond, liep ze langs de in kronkelingen verdwaalde paden. Nu ze den Wodanpriester niet ontzetten kon, wilde ze om 't leger zwervend,
| |
| |
troosteloos wachten. En terwijl ze haar smart toesprak, was 't haar, alsof de woorden aan de takken bleven hangen. Zoo angstbevangen hoorde ze fluisterstemmen in de struiken huizen en in de verte boomgeruischen als stroomen statig optochtend monden in een zeegerucht, waarin ze het geroep van ‘Gonda, Gonda,’ zooals op den dag, toen ze voor Warnef ja moest zeggen, onderscheidde. ‘Gonda, Gonda’ verschool het stemgewenk zich dichtebij, en dan ontvlood het als ontbladerende bloemen in windgestuif.
Met opsidderend-vingergebaar omvatte ze haar hoofd. Was Woonfred in Walhalla en sprak zijn ziel door 't woud, of ademde 't woud, de ziel van Woonfred, door haar lijden, dat als een overrijpe vrucht aanzwol en toch niet bersten kon tot zoete tranenleken.
Weer wilde ze haar ingestorten moed ophelpen en naar hem zoeken, buiten het leger op de heide roepen, totdat zijn stem zich naast de hare neer zou vleien.
En uit 't woud getreden, zag ze verwonderd naar de maan, die als een late zomerbloem al nijgend, meelgeel stuivend lichtte over de boomschors-bruine heide, waar haar gestalte teringachtigwit in slankheid scheen te rijzen. Stengelzacht, 't gewaad bladvormig om de leden, bewoog ze zich, een geluidloos fijn meeschemerende schaduw aan de eene zijde en aan de andere de maan als weggeleidster over der heuveltoppen belichte
| |
| |
tippen en dan weer naar omlaag door roetig aangezwarte dalengaten. Met onverwelkten ijver zocht ze naar de legertenten. En toen ze uit een dal opklom, en het hoofd aan de heidevlakte boven den zwarten, zwak gelijnden heuvelenvloed een vuur ontwaarde, een vlamgestruik, waaromheen een tien gestalten donker kringden, stiet ze een schreeuw.
De tenten! De tenten waren weg. Uit haar warhoofd vlogen gedachten als verschrikte vogels uit een boomomloovering. Ging zij of ging haar schim door 't toover-maanlicht? Of week toch werkelijk alles bij haar komst, zoodat 't leger als door een wonderwoord ontvoerd werd?
Met stil gehouden adem trad zij den vuurgloed binnen en hoorde, dat de mannen, met wagendienst bezwaard, het opgetrokken leger volgen zouden.
En op haar koortsig vragen verhaalden ze, dat vele heidenen - ook een in priesterhemd - gesneuveld waren, maar dat ze geen standvastig antwoord konden geven, daar niet een van hen toen in de legerplaats geweest was.
't Was haar, alsof de tijding met zwaren mokerslag de wereld om haar heen getroffen had. Zachtjes weggaande uit het licht, voelde ze in haar ziel een plechtig-witte stilte, zooals voor den aantocht van een hoogtijdsfeest. De maan lichtte zacht geduldig als een lamp bij smartgewaak. De woudrand was belegen van weemoedig lichte nevels. En op de heide geelden zanderige vlakke vakken als
| |
| |
afgesleten gouden kleeden. Hij was dan dood. Ze wist 't. Ze stond voor een steil opgetrokken wand van zekerheid, waarover ze niet blikken kon, niet blikken wilde naar het leven. In besluiteloosheid bleef ze dralen. Dáár was 't westen, zuiden, oosten, dáár het noorden! Waarheen zou ze nu gaan, waarheen 't ontredderd leven dragen?
En uit haar weifeling kwam teer gelipt verlangen ademen, zijn lijf, zijn hoofd, zijn handen weer te zien en aan te raken.
Met eentonigen gang liep ze te zoeken naar zijn graf. Ontwaarde ze omwoelde plekken, dan viel ze hebzuchtig, de armen strak, de handen wild omwroetend als een, die geteisterd wordt door de begeerte naar begraven schatten.
En opgestaan met een naijvrigen terugblik, liep ze verder, bukte zich weer en weer. Haar handen ritsten wortels af, zetten de nagels in het vastgegroeide zand en dan lagen ze droomerig bij haar neer. Zou ze nog langer dwalen en zoekend over de aarde dralen?
De aarde gaf den priester niet terug, en gaf ze hem, haar liefde zou hem toch niet wakker maken.
Aandachtig bij haar ongerepte smart, die als een hooglied door haar ziel opsnaarde en dan weer daalde met nageluiden, zat ze rechtop te mijmerstaren naar het gegrauw der wouden in het licht der maan.
Wat was voor haar de maan; en morgen zou de zon weerkeeren en met volhardend felle wreed- | |
| |
heid om haar droefheid lichten, zooals om nachttranen, die in de vroegte aan de blâren hangen.
Als vreemdeling zou ze haar smart ten einde dragen, wetend, dat alle bloei en groei geen weerschijn in baar gaven, want nu Woonfred gestorven was, zagen haar blikken alles rouwomkleed. In haar ooren bleven gestadig klachtgeluiden toeven en haar lichaam zou van droefenis nooit verzadigd worden.
Haar gedachten uitspreidend in de maanlichtstilte, zag ze de priesterhut, omvat in woud, terug; en in weemoedige herinneringen, werd ze bezocht door Woonfreds beeld, zooals hij kwam en ging met zwaar gedreun van stappen, met zwaar gedreun van woorden, over haar stem als woudgeruisch over angstvallig bladgeprevel.
En steeds naar den woudrand starend, voelde ze een stilte in haar dalen. 't Werd haar te moede, alsof Woonfred, wiens stem wegteerde, ten laatste aan haar voeten lag, 't bleeke gelaat met bleeke lippen naar de aarde en zijn waterkoude hand, wier vingeren den druk ontweken, in de hare.
Beslopen van geheime vreugde, dat hij, onbuigzame, thans naar haar stem moest luisteren, riep ze, den blik over de heide: ‘Waarom zijt ge dan heengegaan zonder een woord van wederzien, zonder een gift van troost voor mij, die als een bloem het hoofd voor alle winden buig. Waarom wildet ge uw hoogen moed niet temmen? Ja, 'k weet, ge zult nu zeggen, dat ge bultig gebogen
| |
| |
nederigheid veracht. O, Woonfred, nederig zie ik opwaarts tot dit droevig hooge, waaruit ge als een held gevallen zijt.’
‘Maar ik, ik ben geen held. Zoo bang in smartomwintering ga ik thans in Irmenlo zeggen, dat ge dood zijt. En dan sta ik beschaamd-verlaten midden in de wereld, waar alles koud aandoet. Ook uwe hand, mijn veel, zeer veel geliefde is koud.’
En 't hoofd omlaag Woonfred niet ziende, sprong ze op. Was ze zoo zwak, dat hare droefheid leugens baarde, dat ze zich koesterde in schijn van werkelijkheid.
In statig gehouden gang als in een droom liep ze over ongelijk bevloerde heide, hoog boven haar 't gewelf, waar 't maanlicht als goudgele meed naar de aarde vloeiend, toch niet te vloeien scheen.
Zich op een heuvel leggend, zag ze tusschen de vaag omtrokken dennetrossen der duinen zacht wit nevelglanzen en fijn getande transen.
Met beide handen omvatte ze haar hoofd en neeg en neeg, wakend over de smartezenuwtrekken, in haar als een benauwde offervlam in groote aard-slaapstee.
Maar een zachte neerdruk op haar schouder deed haar verschrikt opkijken tot een der wagenmannen, die behoedzaam-troostend sprak: ‘Blijf niet in werkelooze droefheid hangen, vrouw, de maan zinkt aan de andere zijde.’
De zacht-zware woorden ontwikkelden haar smart,
| |
| |
die wellend in een weeke overdaad haar hoofd neerknikken en haar lichaam beven deed. De tranen regenden over haar handen, zoo stil aandachtig in den schoot. En tusschen haar weldadig snikken riep ze: ‘Ik kan hem nergens vinden. En nu zal hij armenlijk gekleed, zonder een speer of saks de heldenzaal betreden.’
Maar de hoofdman kwam zwaarmoedig-schor haar droefenis te na: ‘Wij kennen ook het terugzien naar de dooden. Menigmaal laten wij een vriend of broeder liggen; maar trekken toch, elkander troostend, voort.’ Hij nam haar bij de hand en dwong haar op te staan: ‘Ga nu naar Irmenlo, of waar ge thuis hoort. Der mededroefheid stem daarginds zal milder troosten, dan geweeklaag in de eenzaamheid.’
Zonder een woord of blik wendde Gonda zich af en liep in eene zielsverdooving, waardoor somtijds de wonde schrijnde en van haar moede lippen klachtgeluiden als enkele droppels uit een bloedwel vielen. De smart maakte haar zwak, kleinmoedig als het licht der maan, die achter 't woud ging rusten. In gedachten hinkte ze gedachten na en hield ze vast, luisterend en nogmaals luisterend naar wat door wagenmannen was gesproken.
Voet voor voet trachtte ze hun woorden na te sluipen, uitziende naar een leugen, waardoor de zekerheid van Woonfreds dood tot iets heel vaags verstuiven zoude.
't Maanlicht week van den grijzenden hemel. De
| |
| |
gulden sterren verbleekten tot zwakzilveren kruisjes en verdwenen voor 't lichtgestruif, dat zich vergaderde in 't oosten.
Een schichtig ontwaak van vogels verspreidde zich door den afgematten nacht, waarin de morgen tochtend boomenrijen als wandtapijten deed bewegen.
In den vochtig zwaargedragen wind, die zich in haar haren nederlegde en aan haar wangen dauwen bleef, voelde Gonda een licht ontwaken in haar hoofd geworden. De gedachten in evenwicht, zag ze de krijgers om 't vuur en hoorde ze hun woorden waterklaar in haar geheugen plengen, dat ze geen zeker antwoord konden geven.
En in haar smartetuimeling had ze reeds Woonfred als een doode toegesproken.
Wankelend van leed tot vreugde liep ze tusschen den dag en nacht.
In 't westen talmden schemerstrepen. En in het oosten zette de zon zich aan de aarde uit. De stralen beefden aan den dommelig grijzen hemel als slanke vingers, die verliefd het haar uit 't gelaat van een ontwaakte slaapster streelen. En verblind in eigen glans steeg steeds de zon en legde haar witgegloeide staven over de aarde, die in haastig ontwaak dauwdruppels vallen liet.
Veelstemmig bladgedruisch kwam uit het woud, waar boomen bevolkt van vogelenluidruchtigheid, de kruinen in hoog verlangen naar het goud-licht droegen.
| |
| |
Gonda liet zich begaan in het gekoester van de stralen, die heidevelden stovend, zachtgekruide geuren medenamen. Dronken van morgenlusten, voelde ze haar hoofd bestookt van dronken invallende gedachten. De wagenmannen logen evenals de nacht, die alles diefachtig in haar halflicht heelde. Maar thans was de dag gekomen. De aarde, wouden, velden, luchten en Woonfred, Woonfred leefden. Misschien was hij in 't woud, waar ze zijn stem gehoord had; of was hij dood!
Zijn lijf konden de Christenen verderven - maar nimmer zijne ziel evenals 't licht der zon, dat niet door menschenhanden uitgedoofd kon worden.
Haastig voortloopend, zag ze reeds Irmenlo's abeelentoppen wimpelen, toen ze verschrikt werd van een dor-afklagend zingen.
De hand aan 't oor, herkende ze in de ouwelijk afgebroken tonen haar vaders stem.
Onder gedempte vrees versnelde ze haar loop; en in Irmenlo haar liefde in eenzaamheid herbergend, peinsde ze, hoe en wanneer Woonfred te vinden in de groote wereld, waar een eeuwig groen verlangen haar drijven zou tot aan den laatsten markesteen. En paden volgend, zag ze nieuwsgierig-angstig naar de hoeven en naar de menschen op, die haar en ook elkaar ontweken, niet wetend, welke heidenen of Christenen waren.
|
|