hem, die, van woudduivelen bezeten, het licht niet meer in de oogen dragen kon. Nimmer wilde hij, de kerkheer, naar de wouden gaan. Nimmer wilde hij tot den vreemd verlaten Alkwert spreken. En in huivrenden afkeer kwam hij Irmenlo binnen, waar hij de mannen wachtte, de mannen, van wie niemand wist, vanwaar ze kwamen en waarheen ze gingen.
Rusteloos doorliep hij 't dorp, de blikken om zich heen als een, die in onweerslucht opstaart naar stille boomen, wier blâren afgemat naar de aarde droomen.
Er lag in Irmenlo een dommelige stilte. De menschen kwamen uit het woud en gingen weer terug in haastig zwijgen. In groepen bij elkaar, vermeden zij het luide stemgebaar, ontweken ze de nadering van anderen; en dan slopen ze weg, om met een verliefde blik- en handgestreel hun wapens na te zien, ze weg te bergen onder een glimlach van elkaar begrijpen. In avonduren, wanneer de duisternis ommuurde, riepen ze elkaar geheimzinnige teekens toe, waarop ze zich in hoeven om den haardgloed schikkend met spot doorzoute meeningen uitspraken over Christenen, wier macht hun wilskracht nimmer achterhalen zou.
En toen een moegelichte dag, aan boomen talmend, wegzonk langs de aarde en van overal mannen, 't hoofd in avondgloed, uit laag gelegen schemer daagden, werd de zaalhoeve van den schout bevolkt van gasten.
Op hoogzetels tusschen schraagbalken aan den wand zaten weer schout en kerkheer, aan hun