| |
| |
| |
XI.
Toen Woonfred na Alkwerts hoog uitslaande woorden de hut uitliep en 't lijf voorover rende, bedwong hij zich bij 't naderen van het woud; en armoedig naar de zwaar belaste boomtoppen starend, ging hij met armoedig-bedachtzamen tred tot in der woudbewanding stemmige schemering, waar hij zijn lijf ter ruste leunde tegen een stam, terugdringend in zijn waakzaam leven, een gedachtesmeulen, ontstoken tot een siddervlam, een siddervreezen voor de stil opklachtende zangen der Christenen en hun eendrachtelijke kracht, die den verspreiden moed der zijnen zou dooden en Irmenlo doen branden tot een reuzentoorts. Dagend in zijn wit gewaad, zag hij hijgend naar stammen en takken, die in hun vacht van grijs verzengd mos zich moe-begeerig over hem rekten; en als de wind zich door 't woud heenwerkte, beierbeefden mossige baarden, vingertrilden in mos gezwachtelde bladeren, schudde het woudgevaarte als het grijs omhangen hoofd van een grijsaard.
En Woonfred in 't bewustzijn, dat zijn hooge
| |
| |
strevingen aan 't tanen waren, dat hij vergeefs zijn krachten bewaakt, vergeefs zijn woorden in schrijdend zwijgen verborgen, dat hij vergeefs zijn stem over offer- en maalstedemannen gelengd had, voelde, hoe hij den last niet dragen kon door nieuwe zeden, die als een hongersnoodgerucht het land overheerden. ‘Irmenlo, Irmenlo!’ en met breed ontvouwde gebaren wierp hij zich onder een boom, Wodan zijn klacht tegemoet zendend, zijn stamelend vragen, of hij om Irmenlo zou gaan en zijn mak geworden handen aan den keizer geven. In overijling wierp hij de woorden uit, boog hij meer en meer, zich kleiner makend.
En hoog over 't woud scheurde de zon den wolkensluier. De stralen waadden door de ingewanden van 't woud en gingen over Woonfred, die van de aarde rijzend, de oogen sloot voor 't nieuwe licht, waarin rookerig gele walmen baanden. ‘Wodan, Wodan, ik ga!’ mompelde hij in een nederige houding. En 't woud verlaten, vond hij aan den rand Dornwelf zitten. Dof verhaalde hij, naar den keizer te moeten gaan. Wodan wilde 't; en daar Dornwelf zwijgen bleef, vervolgde hij vragend, waarom hij niet in de hut was gekomen.
Maar de andere antwoordde met een onderdanig gewapende stem: ‘Ik wachtte hier als een jongen, die naar den boom op tuurt, totdat de rotte appel valt. En nu hij gevallen is, zal ik den mannen zeggen, dat gij naar den keizer gaat, omdat Wodan bevolen heeft.’
| |
| |
Onder een verachtelijk gebaar verliet hij den Wodanpriester, die om zich heen zag, zinnend naar een mogelijkheid, iemand in zijn zorgen mee te nemen. Maar niemand vindend, zuchtte hij onder 't gewicht der smartelagen, die zich stapelden over zijn wilskracht, 't oude leven door nieuwe tijden heen te voeren; en onbewust betrad hij weer 't heilige woud, waar druppels tikkend traanden en schors van de stammen schilferde als korsten van een maanzieke huid.
Zich zelve trachtend weer te vinden in zijn gedachtenstrooming, liep hij telkens van 't pad, zoodat de takken zijn priesterhemd scheurden en zijn voeten gleden in 't brijige moer.
Maar in een nieuw woud onder lentegroene looverbladeren, die als speelzieke kinderhanden 't zonnelicht tusschen de vingeren blozen deden, glimlachte hij, een gulden rand om zijn neveldroefheid. En in oversmart verheven, volgde hij 't pad naar Utiloch, den Wbdantempel en Irmenlo achterlatend, alsof over zijn afgelegden weg vele jaren versleten waren en de herinnering aan 't versleten woud als een sagengrijze droom nanevelde.
Heidenen ontmoetend, die lagen loerend op wild, hoorde hij hun vragen aan en dan de wenkbrauwenborstels over de oogen, sprak hij met lage stem, dat, nu ook hun vrijheid stuiptrekken ging in het web van Christenpriesters, hij aan Wodan gevraagd had. - En Wodan zond hem naar den keizer, om rechten te eischen en schifting van goed en kwaad,
| |
| |
dat zich nestelde in alle hoevereten, dat men sneller van 't gelaat der menschen kon lezen dan kwade runenteekens.
En toen hij zweeg, vielen de mannen zijn woorden bij onder luide gejuichen. Onder wapengeratel groetten ze den onwankelbaren priester na, die statig zwaar voortschoof als in een witgeverfd ijzeren hemd, de handen tot vuisten krimpend, om zijn wanhoopstoorn te verdrukken en zijn oproerigen geest. Was de Wodanpriester zoover, dat hij den gang naar vernedering, naar smart en naar schande achter een zonneschijn van woorden vergulden, dat hij zijn wonderen wil verbrijzelen moest?
En in wildgeschuimden toorn tegen zich zelven, wilde hij terugkeeren, liever dan de hoeven zijner verbeeldingsbegeerten zien branden. Onder brokken van vloeken vergruisde hij Christengodennamen. Terug, terug! Maar hij kon zijn beenen niet dwingen. Niets gehoorzaamde hem, die als uitgeworpen tegen de heidedeining liep en zich latende gaan, meer en meer week van 't groote leven.
Als gedragen door een wolk, zag hij de dingen voorbijgaan. 't Was hem alsof de blauwe hemel week en een zware hitte de hei deed knetteren en zonnestralen hem in nek en schouders beten. Maar altijd liep hij, trachtend zijne krachten bijeen te roepen en terug te dringen door onzichtbare machten, waarin hij voortgestuwd werd als een, die niet weet, waarom en waarheen hij gaat. 't Hoofd
| |
| |
door baard en haren als vastgemeerd aan zijn zwaren romp, kwam hij tot voor de legerplaats, waar hij de tenten herkennend, zijn eerste beving weer voelde, zijn eerste vrees voor een onzichtbare kracht.
Op een krijgerafdeeling stuitend, deed hij 't hoofd naar voren schuiven. Somber-blind als een dier, dat staart in licht, staarde hij naar het lichtsgerits der schilden en speren, gedragen als een wapengerij aan den wand.
Maar de mannen, in hem den Wodanpriester herkennend, klonken zijn handen en voeten aan ketenen en brachten hem naar een tent, waar hij in grauwe gedachten zat te luisteren naar 't zwaargeharnast krijgsbeweeg, alsof hij, alles te voren geweten, vrijwillig was binnengetreden, om als gevangene gast des keizers oordeel af te wachten. Als hij zich even bewoog, maakten de ketens bescheiden rinkelgeluiden of volgden zijne bewegingen na in lang meegaande lijnen. In een zee van rust keek hij naar den zwart geschoeiden schemer. En dommelend voelde hij een loomheid zijn leden besluipen en zakte hij achterwaarts in een harnas van slaap.
Den volgenden morgen ontwaakte hij in een verhard gedachtengevoel, alsof de slaap nog in zijn hersens zetelde. Alsof hij geen verleden te herdenken had, stond hij op en liep heen en weer, zijn leden ontspannend onder roestig gerinkel van ketenen, die zijn voeten nasleepten en zijn hand- | |
| |
gewrichten omgrepen als ijzeren klauwen. 't Hoofd naar omlaag, enkele kruiden bemerkend, wier halmen hun groen aan 't licht van een opening slepen, streelde hij met zijn blikken 't klare buitenlicht, 't weergelicht van het groote leven.
Maar een gerucht van krijgers, die wapens dreunen deden, ontginde in hem een dreunend tot bewustzijn-komen van zijn gevangen kracht. Als wolven om een hoeve-in-winter belegerden ze den Wodanpriester. Hij wilde wel, 't lijf door het tentezeil heen, uitdagend schreeuwen.
Maar toen 't geluid hunner schreden als op kussens weggedragen werd, herkende hij een zachte en droeve stem in hem. Ter wille van Irmenlo het graf van zijn willen geworden, moest hij niet met hoogmoedig woordengebaar, maar in stille jammerklacht over zich zelve zitten. De armen zwaar langs de zijden, alsof de ketens hem naar de aarde leidden, legde hij zich neer op den modderigen grond.
En 't eentoonige grijs verdoofde het licht zijner oogen, vermolmde zijn gedachtengangen. Als de keizer kwam en zijn klacht aanhoorde, murmelde hij. Als de keizer kwam. Maar de tijd scheen voort te sluipen, totdat de avond uit de hoeken kruipend als een dier de platte pooten rekte en in vormenwisseling tot scharven zwart aandikte.
Den volgenden morgen, zat hij weer tegenover 't eentonige leven, dat aan zijn krachten zoog en zijn gedachten verbloeden deed. In een warm verlangen, kleuren te zien, scheurde hij 't doek en
| |
| |
tuurde naar de tentenweide, waar zwaargewapenden in zwijgend zwaren kuddegang, en mannen-te-paard, een leeren kap om 't hoofd en aan den arm maanvormige, roodgeverfde schilden, gingen.
En hij dacht na, hoe hij in Irmenlo van deur tot deur zijn woorden opgebeurd had tot een ernstig groot gemaan voor deze tijden; en toen eindelijk, eindelijk 't lang verwekte licht ontluisterde, hoe de Irmenloërs, schuchter voor den dood en schuchter voor den Wodanpriester, met zuur-zoete woorden hem kwamen manen, heen te gaan.
Het zeil verder open rijtend, zag hij de heldengraven, den verminkten aarden Ardatempel en het heilige meer, dat als een reuzenoog, omhaard met riet, van den hemel droomend, Woonfred droomen deed.
In zacht geveerde wiekestreken kwamen om zijn verloren blikken herinneringen aan den Ardastoet, den langen sleep van wit, waaruit 't geroep van ‘vrede, vrede, de goede Arda nadert’ de menschen ter aarde nijgen deed.
In een vleeschverdooving zag hij onder het halve ooggeboog des hemels de laatste priesters in ernstigtragen gang hun wit wegdragen en door struiken-scheuren heen den stoet in wit gewemel voortbewegen, hoorde hij der menschen groeten: ‘Vrede, vrede’ zwak en ver elkaar ontmoeten tot een stemgedrein, dat als bloemengeur heel licht de lucht ontroerde en dan slapen ging. De stilte duizelde. De beelden bleekten. En starend in de
| |
| |
grauwe tentenruimte voelde hij weer de opstanding van een haat.
Waar vroeger heilige ommegangen gingen, waar vroeger alle boomen heilig waren, lagen thans vreemden, die op de heide gore vlekken, schandvlekken van hun mierenleven, achterlieten. De tijd was niet meer ver, dat ze de aarde kwetsen zouden, wouden vellen, om hun kerken, kloosters op te bouwen en het geheele land laffelijk verdeelen tot akkervelden.
Hij wendde zich om, een bitteren nasmaak aan de lippen. Zijn vingers beefden, kromden tot vuisten, die tegen de aarde beukten. Naar daden smachtte hij, naar daden. En de keizer hield hem gevangen. Zijn sterke smart werd overstoft door het ootmoedig wachten en op wat?
Voorover bleef hij zitten, totdat de late avond-zuilen zich om hem schaarden en hij steunen willend, in zwaar geslagen slaap ter aarde viel, alsof het heele nachtgebouw op zijne leden rusten ging.
En dan voelde hij zich licht, heel licht wegzweven.
Hij droomde - dat hij op een heideheuvel stond. Over zijn schouders dreven roetig zwarte wolken. En half in mist, die over de heide wolde, zag hij gestalten, eindelooze rijen mannen, vrouwen, kinderen, wier gelaat beschenen werd van vreemd onzichtbaar licht. 't Werd zoo vreemd in hem, zoo onbevangen vreemd en licht. In zijn hoofd sloegen gedachten overeind. Ongeroepen kwamen woorden; machtige woordgeluiden, die door de lucht ver- | |
| |
zwaard, over de menschenhoofden luidden. Hij sprak van 't groote toekomstleven, van 't leven-op-zich-zelf, dat als een boom in lentegroen gesprankel spruitte en dan den stam omschorst, onwrikbaar sterk de stormen stuitte. Zijn borst bewoog zich, wijkend voor de woordenstoeten, die statig zwaar zijn mond uittogen. Kletterend scheurden zijn opgeheven armen wolken.
Maar toen hij merkte, dat de menschen zijn woorden ziende, niet bewogen werden, werd hij wakker; 't hoofd stuttend sloot hij de oogen voor den nacht-onmeetbaar-grooten-nacht, die zijn bewust-zijn weer in zwarte wijlen wond en hem, de handen als vastgenageld aan den grond, van droom in droom deed tuimelen.
En toen hij 's morgens tegen den wand moeknikkend luisterde naar regen, die met een taai geduld de tentezeilen zachtjes geeselde, stond hij op, om 't zware soezen uit zijn hoofd te drijven; en dan legde hij zich neer en tuurde door de reet naar mannen, wier lijven in leeren krijgsgewaad als gladde beukenstammen glommen.
Ze naderden.
En door de los gerukte opening trad een monnik, 't gelaat omkapt als door een rondboogvenster, plechtig zachtjes binnen. Zich neerzettend in de modder, sprak hij met spitsig-fijne vrouwestem van 's keizers en van Gods genade, en, daar Woonfred zwijgen bleef, boog hij 't hoofd en prevelde over bewegelijk gevouwen handen liederwoorden.
| |
| |
Maar Woonfred bewoog zich niet. Zijn oogen gingen schuil onder de wenkbrauwborstels, zoodat de monnik, trachtend wederwoorden te verwekken, eerst stil aandachtig preeken ging en gaandeweg, zich losgerukt in geestesdronken zwijmeling met luid fluitend stemgeluid over den Christus zegezong, over den godmensch, die zijn huis verlaten, zich zelf ten offer brengen ging.
In een gelogen sluimering zag Woonfred, hoe de monnik eindelijk heenging, 't hoofd ootmoedig tusschen opgeheven handen, wier vingers zich zachtzinnig van elkander spreidden.
Maar na een fluistering voor de tenteopening kwamen krijgers hem naar buiten leiden naar 't groote licht, dat tegen zijn verzwakte blikken blikkerde. En 't gelaat omlaag, zijn priesterhemd bevlekt met modder ziende, liep hij als een versleten mensch naar de purperen tent, waar de keizer, 't zwaardgevest aan beide handen zat te wachten.
Zijn hoofd op korten nek lag groot gebouwd over den blauwen friezen mantel. Tusschen zijn grijze haren en grijzen baard met barnsteenkleurige vlekken, trachtten zijn vastgelegde blikken uit staalblauwe oogendiepten des Wodanpriesters stemming te benaderen. En met een rustig afgemeten, van hoogen aanhef gaande stem, riep hij: ‘Waarom hebt ge met ruwe hand het heilige aanrakend, een mijner priesters uit uw hut geworpen?’
Woonfred, die zich den keizer week, verbleekt in goud en purper, uitgebeeld had, stond in een
| |
| |
wijd ontzag voor zijne rotsig koene grijsaardsleden, voor de voorname wending zijner stem. Dof beslagen kwamen de woorden van zijn zwaar bewogen lippen: ‘Hij krenkte mij - en mijne Goden.’
‘Welke Goden?’ De verraste keizer sloeg met de hand aan 't gevest.
‘Wodan - de andere - alle Goden hoonde hij in scherp gewette woorden, zooals gij allen pleegt te doen.’ En in ontwaakten ijver zag hij naar den blik des keizers, die, niet begrijpend, riep: ‘Daar Irmenlo u niet uitlevert, hoe komt ge zelf in ongemunte taal uw godensleep voor mijn gedachten voeren?’
Een wreede glimlach legde zich om Woonfreds lippen en in teruggedrongen smart, wees hij naar zijn gewaad: ‘Hoe ik hier kwam, ziet ge aan mijn priesterhemd. 't Maagdelijk wit ging door mijn gang hierheen verloren. 't Groote leven, 't leven-op-zich-zelf ligt thans verstoord als heilige tempelbouwgeraamten en daarom weeklaag ik in ongemunte taal, die in mijn priesterziel zich om en omme wentelt en door één wenk ontschiet in ongemunte kracht.’
De handen over zijn knieën luisterde de keizer. En tegenover welbekende klachten, aan heidenslachtingen van vroeger denkend, voelde hij, nu 't branderig rood zijner wereldbegeerte geelde, den zachtgearmden drang, de handen uit te strekken en den man onder de bogen van zijn hoog gestutten wil te leiden.
| |
| |
En langzaam plechtig rees hij van zijn zetel en langzaam plechtig sprak hij: ‘Misdadig zijt ge, priester, en uwe misdaad draagt ge hoog als een banier op uw hoogmoedige woorden. Ge verdient den dood. Maar 't dooden moe, wil ik u een hand toesteken en voor 't besmette kleed een nieuw gewaad van nieuw-wit, goud-wit linnen geven. Ik zal u brengen naar 't nieuwe licht, waar de menschen elkaar in geestomarming schragend, in grenzenloos gegroeide kracht de wereldgrenzen overschrijden. Als ge naar 't goudlichtflikkeren mijner woorden luisteren en buigen wilt in trotschen ootmoed - want niemand mag zijn kracht verloochenen - dan zullen mijne gunsten als lenteregen over de landen van uw leven sproeien, dan zal ik u beschenken met paard en zwaard, met krijgssieraden, die in den dag en nacht als sterren aan uw wapenrusting schitteren zullen.’
Woonfred beet zich, zijn adem achterhoudend, op de lippen. Nauwlettend loerend naar de woordenvlucht, verbleekte hij. Maar toen de keizer zweeg, trad hij in de bedwongen rijzing van zijn toorn naar voren; en - de vuisten naar omhoog, sprak hij met heesch geworgde stem: ‘Denkt ge, dat ik beloften plukken, dat ik met woordenknikken ja en nogmaals ja kom zeggen!....’
In onbeheerde woede zijn woorden als fakkels slingerend in 't tusschenduister van zijn even zwijgen, riep hij: ‘Ik wil niet geringeloord worden als een vrouw of een lijfeigene, wil niet beleend zijn met
| |
| |
uw gunsten, opdat ik evenals de anderen met lijfeigenengang en afgedragen woorden en hunkerende blikken naderen zal en buigen, buigen, totdat mijn nek een rustbank voor uw voeten worde. Ik wil geen nieuw gewaad van goud of witgoud, om 't even. Goud haat ik als den goudschijn uwer woorden. Ik wil geen krijgssieraden of sterren of wat meer ge geven wilt, want ik veracht uw kruis, gedoode hout uit mijne wouden, en uw omarming, die doodsomarming is!’
Voor 't vertrokken wit gelaat, waar de oogen goudblauw uit hunne holten schitterden, bracht hij de vuisten en dan wrong hij een hand om zijnen arm, rukte aan de ketenboeien, die door zijn woorden regen-kletterden. In zijn ontwrichten toorn 't hoofd voorover, zag hij de tentewanden naar elkander tuimelen en een schuimgesprankel van de lippen, deinsde hij met verwilderde oogen, als stond hij voor een draakgevaarte, toen de keizer, een binnentredend hoofdman, naar Woonfred wijzend, toeriep: ‘Vandaag nog deze Sakser onder 't zwaard - breng hem naar buiten!’
Omstuwd en voortgeduwd door krijgers, viel Woonfred van zijn blinden toorn in koud ontwaken. Hij hoorde niet 't spotgeroep der mannen, die op zijn hielen stapten, hem naar elkander smeten of lachend wezen naar 't verscheurde hemd, waarin zijn beenen loom een doorgang zochten. Verwaaid als in een storm, liep hij door hoongelagen en langs tenten, waar mannen den zonderlingen Sakser
| |
| |
in ontredderd priesterhemd nakeken, wendde hij 't hoofd, de neusvleugels zacht bewogen.
En dan lag hij onder bewaking van twee mannen op een heuvel te staren naar de legerplaats, waar gestalten tegen tenten donkerden en donkere plekken mengden onder 't bruin der hei, wier effen wijdte omsloten werd door stoffig-zwarte wouden.
Hij bewoog zich niet uit vrees, gedachten te bewegen, doodsgedachten, hem door den keizer ingegeven als een doldriftig vretend gift, dat het bloed deed wijken uit zijn handen en zijn hoofd zoo ijl en licht deed worden, zoodat zijn blikken vergeefs een rustplek zochten. Ze vielen telkens. En telkens hoorde hij: ‘Vandaag nog deze Sakser onder 't zwaard!’
Door schandelijk sterven zou hij voor Walhalla moeten staan en wachten, wachten en niemand zou hem opendoen. Een walgelijk koude vrees rilde in hem op. Zweetdroppels vielen uit zijne haren over zijn bleeke trekken. Hij voelde zich als een gewonde in een zandwoestijn, waar een benauwd geheim onder een kring van ravenkrassen nauw hoorbaar hijgend tot een doodskreet ligt. Aan bloeddooraarde, donkere toekomstbeelden hingen zijn blikken uit een waterig blauwen oogenschijn en zijn bleeke lippen weken: ‘Wodan, Wodan!’ 't Was hem, alsof de wolken-zwangere lucht gestut werd door een grooten windopzet, waarin zijn haren uit elkander vlogen. En onder 't uitkijken naar de mannen, die een Christen- | |
| |
priester halen zouden, zag hij altijd dezelfde krijgers voor hun tenten neergehurkt, dezelfde schildwachts, stappend met herhalingsschreden en dezelfde mannen, die zich om tenten rekkend, de ijle zeilewoningen ontkleedden.
Het aangezicht der heide donkerde onder logge luchtgevaarten, die berustend reden op den tot storm gewassen wind, en dan vaneen gereten, ontdekten ze de ondergaande zon, wier koperrood gegloei over de vlakte baande.
Woonfred zag naar het rood roosterende zonnepad, dat hoog op voerde naar de wolkenvelden, waar hij strijden zou - hij zag 't aan der wolken roode runenteekens, die zijn geheugen versterkten, want was hij niet met heldenschreden door wangebruiken en wanverhoudingen gegaan, had Wodan zelf hem niet gezonden, opdat hij als een offerdier zou sterven?
Innig omrankten zijn gedachten des keizers woorden. Als bloed, dat uit een wonde vloeiend stolt, stolden zijn doodsgedachten tot een vasten grond. Nu alles van hem week, zou hij ook wijken en met hem ongekreukte en ongekrenkte wouden en onbesmette heide wijdten, waar onbewuste menschen vloden.
De armen naar de aarde, voelde hij den groei der wrokverharding, die zijn hoofd bevolken deed met ommegangen van wild opvloekende gedachten.
Omdat ze hem met ijdele woordenspelingen, met vroom vertrokken trekken en bezwichtende gebaren
| |
| |
kerstenen, omdat ze hem in laf gebukte levensmoeheid leven laten wilden, wilde hij, de Wodanpriester, de aarde afstootend, als een aas tusschen de bladeren bengelen of 't hoofd vrijwillig tot een zwaardstoot leenen, wilde hij met zijn gedoode lijf een struikelblok voor 't beengesleep der Christenen worden.
Als een heete zandwind wervelde de haat door zijne ziel. 't Gelaat naar de koelte, zag hij langs de in schemerbedding neergezonken tenten schimmen, gebogen onder huidenvrachten gaan, herkende hij langzamerhand aan hun wantrouwend schuwe wijze van om zich heen te zien en naar hun waar te wijzen zijn mannen, Wodanmannen. In vreugdeovervloeiing, waardoor een drang heen brak, hun mee te deelen, dat Wodan in Walhalla op hem wachtte, wendde hij zich tot zijn bewakers, zeggend, dat hij met de mannen spreken wilde.
En toen ze niet verstonden, rees hij in onbesuisde drift, hen aan te roepen, met onverwachte zwaaiing van zijn met ketenen behangen armen en loosde een vreugde-dronken schreeuw, die de heidenen deed omkeeren; en ziende, hoe hun priester, getemd door ketens, stond te wenken, stieten ze een afgestompten schreeuw, wierpen de vrachten af. Sommigen, naar de saksen grijpend, renden naar den heuvel, alsof ze hem bespringen wilden. Maar door anderen aangegrepen, werden ze teruggesleurd.
De bewakers sloegen in allerijl de speer tegen het schild. Onder opschrikkende geroepen van ‘wa- | |
| |
penen, wapenen’ van den heuvel dravend, verloren ze zich onder de hitsjacht der krijgslieden, die van overal wapens slepend en schreeuwende te voorschijn liepen.
In zwaar gespannen beving de armen halverwege opgeheven, zag Woonfred hen in snellen draf klein donkeren langs de tenten en verder zijn mannen, ingehaald door pijl en speer de hielen hoog opwerpend, vluchten, vluchten. Een vertraagde. Hij hinkte. Een ander, een speer als een reuzendoorn in den rug, strekte, 't leven nagrijpend, heel hoog de armen in de lucht en viel dan in een lijfverzakking. Weer viel er een, weer een.
Woonfred klauwde de handen in de borst, scheurde zijn hemd vaneen, als wilde hij zich bevrijden van de wanhoop. Nu hij weerloos gemaakt was, werden zijn mannen gejaagd en aangeschoten als wilde dieren. Knarsetandend rukte hij aan de boeien. ‘Wodan, Wodan,’ en 't bovenlijf voorover, zwoegde hij den heuvel af, gevolgd door ketenen, die zijn verzenen geeselden.
Hinkend en telkens struikelend in zijn zwaar beladen loop, rende hij langs de tenten. En met een sprong viel hij over een der vreemde mannen, schroefde zijn handen om zijn nek en schroefde, de lippen tot een wit gespot verwrongen.
Maar toen een ander de speer in zijne zijde plantte, ontspande hij zijn vingers. 't Gelaat in smartverwondering wankelde hij en viel, 't topzware hoofd naar achteren.
| |
| |
De krijgslieden kwamen hijgend, een voor een om den Wodanpriester, wiens lijf gestreeld werd door een reeks van zachte stuipen. Van zijne zijde, waaruit de speer getrokken was, kleurde een wimpel bloed en schuimde uit zijn mond, zich nestelend in zijn haren. En toen zijn lijf ter ruste ging, stieten de mannen, redetwistend over zijn dood of niet dood zijn, telkens den voet tegen zijn lijk, totdat ze knikkend door elkander galmen deden: ‘Dood - Hij is dood!’
|
|