| |
| |
| |
X.
In de open deur der hut lag Gonda naar den regen te staren, die draadde uit den onzichtbaren hemel als tranen uit een onbewuste smart, altijd door. De aarde fluisterbeefde, als onder tallooze elfenvoeten. En Gonda, wier blikken zwijmelden, fluisterbeefde: ‘Drie nachten!’ De regen tikte. De beladen bladeren wogen. Ze knikten. Ze lekten. Eeuwig draadde de regen, eeuwig als de tijd, sinds Woonfred weg was. En toen een windvleug door 't woud kwam huiveren en de boomen zich schudden, stond Gonda op, naar buiten loopend, klagend: ‘Waarom komt Woonfred niet?’
De dagen waren voorbij gegaan als eindeloos dorre vlakten, waarover nu en dan een raaf kwam krassen, en 's avonds bij 't kleine vossengeblaf in de verte had de nacht haar langzaam gedekt als een grafbed, waarin haar smartgeroep zich vergeefs een uitweg graafde.
De eenzaamheid was een verschrikking om haar gedachten geworden. Ze had niemand gezien en ze durfde zich niet verwijderen voor Woonfred,
| |
| |
die bij zijn terugkomst weer heen zou gaan. En aarzelend in den lauwen lenteregen loopend, naderde ze 't woud, waar ze naar binnen keek, alsof ze nog nooit de heilige reuzen gezien had, de gedrochtelijke versperringen, vervellende boomen, wankelend met takken, als van schrik verstijfd onder 't groene, glibberig sluipende mos, neergesmakte stammen, die de armen onbeholpen uitstaken, snakkend naar licht. 't Lauwe woudgeadem walmde in haar gelaat. Ze drukte de handen tegen de borst, naar adem hijgend. ‘Overal Wodan, Wodan!’
Een groote vrees overrompelde haar. Ze wilde heengaan en vluchten naar menschen, die spraken en naar 't gesprokene luisterden. Ze kon die stilte niet dragen, die versteende woudstilte, die op haar schedel drukte. Haar stap werd onzeker en haar geest omneveld van gissingen naar Woonfreds gangen. Ze wilde heengaan en vluchten - en in de hut gegaan, sloeg ze den mantel om. Al loopende vouwde ze met haastige vingers de vleugels over haar borst, nog even omziende in twijfelvreezen, of tempel en hut zich niet los zouden rukken en haar volgen. En dan met willig wendende schreden langs 't pad, dat tusschen groen behaarde boomen kronkelde, trachtte ze haar gedachten te wegen; maar ze waren door lange klachten tot vaagheid versleten. Alleen de levende vrees voor de stilte deed haar sneller gaan, ze wist niet waarheen, naar heidenen, naar Christenen, naar Woon- | |
| |
fred, die misschien nimmer terug zou keeren. En een heidensche vrouw aan 't sprokkelen vindend, vroeg ze waar hij was.
‘Te gast bij den keizer en daarna in Irmenlo, om kerkheer en Christenen aan te klagen!’
In schrikverrassing deinsde Gonda, zich langzaam afwendend, als om de booze boodschap te ontloopen. De hand aan 't hoofd, keek ze verbijsterd, fluisterend de in heeten angst gedrenkte woorden: ‘Te gast bij den keizer! Te gast bij den keizer!’ En ze mocht den angst niet ten toon stellen voor heidenen, die dachten, dat de onkwetsbare priester in vriendschap gegaan was.
De armen tegen de zij, onderdrukte ze haar beven, langzaam weggaande uit vrees, dat de schrik in haar oogen zou lichten. Maar gaandeweg bedacht ze zich. Als ze in Irmenlo ging wachten en Woonfred kwam, dan zou hij zoeken. Een weemoedig verlangen ijlde door haar ziel. In één lichtwenk zag ze haar liefdelijden van den aanvang, van 't eerste onbewuste zich geven. En snel keerde ze zich om, van uit de verte roepend: ‘Als ge hem ziet, zeg den priester, dat ik in Irmenlo wacht onder den eik, waar men een kaars offert aan den goeden geest!’
Na een hoekig-stijve wending liep ze sneller en sneller. Nu ze alleen was, werd 't haar, alsof haar lijf bevroren was, alsof haar smart gekluisterd lag in 't ijskoude weten. Ze durfde niet kijken, ze durfde de gedachten niet wekken. Steeds sneller gingen
| |
| |
hare schreden door 't woud, waar het groen van stam naar stam, van tak naar tak in een groote omhelzing slingerde.
En dan den heidewind tegemoet, den lichtjes vlietende, overstroomd door zwaar gezwollen zang van een eenzaam dennewoud, zag ze de rookerig zwarte stammen zwart gebrande kruinen torsen. Zich neerzettend tegenover de verre heideheuvelen, wier zijden weken in eb en vloed van lichte lijnenbeweging, ontdekte ze in haar naar-binnengedachten den gezichteinder van haar leven, onbereikbaar hooge bergen en verder langs lage landen één dorre lijn, die van dorheid doodliep. En opstaande en verder gaande in smart, die zwaar-eentonig zong als hoog gedragen dennenwolken, beklaagde ze haar droeven gang van Woonfreds woning. Maar ze wilde in Irmenlo om hulp en om raadgeving bedelen, liever dan bij heidenen wonen, die haar vreemd waren en eenzaam en wild in 't woud. Nu Woonfred er niet was, was 't leven haar een schraag afdalend vlak naar den dood geworden.
Telkens schichtig omkijkend, betrad ze 't woud, dat in den nevel dommelde en in 't halve duister der bladeren, waar haar blikken vergeefs trachtten door te pijlen. 't Begon zwart voor haar oogen te worden. Ze wankelde, vreezend 't gevaar, 't lang voorziene, onmetelijke gevaar, dat in stilte sloop, zich aan haar voeten strekkend, langs haar gebroken knieën lekkend, zich rekkend langs haar
| |
| |
opgeheven armen over haar heen als gespannen treurdoeken. En zich in schrikverlamming tusschen stekelige struiken bewegend, liep ze naar de groote gaarde van zand, van zandbergen, wier luide lichtende naaktheid haar blikken kwetsten.
Vroeger, toen ze gewacht en gewacht en Woonfred eindelijk gevolgd had, was haar gemoed volgedropen van woud- en windgeluiden als beelden uit een vorig leven; en later in 't nieuwe leven was ze geschrokken van dingen, die ze niet begreep, omdat de schaduwen van haar eerste leven, de schemergebaren, de zachte ommegangen in 't vrouwenhuis, waar 't gepraat geheimzinnig raderde door raderend gespin van spinnewielen, nog in haar waarden.
En met zware, telkens teruggehouden schreden liep ze langs de als rijpe vrouwenborsten gezwollen zijden der duinen, om wier kruinen 't zand in wolkjes kruifde en sijpelend langs teergeribde stijlten, aamechtig over de vlakte suizelde, om dan op te gaan in lange lichtgewaden met wiegewendingen en weemoedsvol meegaande zwenkingen naar haar, die week in heimelijken schrik voor de zielen dier afgestorven maagden, wier sierlijk ranke wervelingen zich zoo teemend klagend te sterven strekten.
En 't zand van haar mantel schuddend, liep ze, liep ze, om die troosteloos dorre vlakten te ontloopen. In een behoefte aan mededeelzaamheid verlangde ze menschen te zien, hun stappen te
| |
| |
hooren en den rostigen heen-en-weder-gang der gesprekken. Ze doorschreed weer 't woud; en eindelijk in Irmenlo zag ze eenzame hoeven en aan de paden kruisen in doode-hout-verstarring. De menschen waren zekerlijk aan den ding. Schuw ging ze over 't veld en bij de hoeve harer ouders betrad ze 't Hornlosche woud, waar mannen van de maalstede komend, haar vragen onder kruisteekenen ontweken of haar met hoogmoedige glimlachtrekjes aankeken of voorbij schreden zonder zweem van herkenningsteeken. Hier en daar, uit schuilhoeken van lachen steeg 't geroep van ‘Weerwolf, weerwolf!’ zoodat ze over 't pad vloog en bevend in bladeren-gebeef naar 't gepraat der voorbijgangers keek.
Maar ook hier liep de booze boodschap haar na. Woonfred was bij den keizer, - en zij als te midden van boosaardige wezens, die met lange knokkige vingers haar smart bevoelden, haar zwarte smart, die zich om en omme woelde. En toen ze merkte, dat de menschen voorbij waren, dat ze alleen stond in den wind, die als doodengezucht aan haar ooren draalde, kwam een droeve moeheid over haar. 't Woud verlatend, zag ze aan den voet der kruisen trossen menschen de armen heffen en bedeklachten omhoog werpen, zoodat de gedachten aan Woonfred haar 't hoofd deed wenden en met neergelaten blikken de hoeve betreden, waar Marfa, bevreesd voor de heidensche vrouw, haar wegblijven met hakende woorden
| |
| |
verweet; en toen Gonda naar Woonfred vroeg, zich dralende aan 't spinnewiel terugtrok.
Gonda, neergezeten, 't hoofd over haar stille handen, neeg als klimop, dat van den stam gerukt in steunloosheid naar de aarde zwijmelt. In haar roepende ziel zag ze hem na, zag zij hem voor den keizer verschijnen. En in haar heftig zien verging de smart als schuim, dat vervlokt over water, toen achter haar de kerkheer binnentrad. Marfa in tranen ziende, vroeg hij, wat er was.
Met een angstig gebaar wees ze naar Gonda en Alkwert, die in een hoek lag te slapen. Beiden, afgevallen van God, waren weer binnen geslopen, alsof de hoeve een klooster voor heidenen was.
Placidus wenkte geruststellend. Heel Irmenlo boog zich voor kerken en kruisen. Heel Irmenlo was getemd. En hij schudde Alkwert, die zich steunend opgericht, in een verlaten houding bleef staan, de haren over 't ontraadselende voorhoofd, waaronder redeloos wilskrachtige blikken zich aan één zelfde rustpunt hechtten.
Maar de kerkheer, in zijn pogen Alkwerts blikken aan te trekken, riep met vaderlijke woorden, die door zijn behoefte den duivel uit te drijven, allengs wegholden in gistenden ijver en wrevel over Christenen, die lonkten naar heidenen. ‘Ongeloovige, niet lang meer zal de aarde u dragen!’ En zich grooter makend in zijn bevende pij, sloeg hij met razende woorden om zich heen, met woorden, die als vonken spatten en dan tegen de wanden ge- | |
| |
kaatst, rugwaarts vielen over Alkwert, wiens gedachten ze niet rangschikken konden. Hij begreep niet.
Maar door de omkringende dingen herinnerd aan vernederingen, waarin hij zoo dikwijls gestaan had, huiverde hij als in 't gedroom van iets, dat men hooren noch zien kon. Hij wilde loopen. Maar zijn beenen slotterden. Zijn handen talmden aan de flarden van zijn lijfrok. Als een najaarsboom in den wind trilde hij, met den tandeloos weeën-mond naar woorden happend en eindelijk losbrekend in een klagend heesch geween. Zijn handen, die naar elkander beefden, verwrongen zich tot één vuist en zijn weenen, overslaand tot een hel gehuil, wierp eindelijk woorden uit, die in ladderende drift opstegen: ‘Heb ik Uw woorden geroepen en Uwe stem, die wast als de wind. Ge zijt een God, die wijkt voor behoeftig gestrekte armen, die zelf armen behoeftig strekt, als de denariën zingen.’ En in een rustige houding staarde hij naar Placidus, die, een kruisteeken makend, de hoeve verliet.
De beenen naslepend, liep Alkwert heen en weer en dan legde hij zich neer, zich legerend in herinneringen aan zijn jeugd, toen hij als klerk in 't klooster over ouderwetsche merovingsche teekens gebogen was. En 't hoofd buigend, zag hij in zijn koortsigen ijver de teekens als bloedige beken, als schichtige bliksems over het perkament, dat als een rijpgebrande wei in den hoogzomer geelde. En zijn oogen werden grooter. Alles werd
| |
| |
grooter, de wanden der cel, de merovingsche teekens en 't perkament, dat zich oprolde tot een hemelgewelf, waarnaar hij grijpen wilde. Maar daar ging de celdeur vanzelf open. En kloostergeklep, een armoedig geluid en meer klokkengeluiden, steeds meerdere kwamen als gouden bollen naar binnen drijven. De lucht was vol sabbathgeluiden, die zijn ooren raakten. 't Maakte hem dol, het gebeier-gebeier, dat hij met de handen weerde, zich oprichtend in verwondering, dat hij in de hoeve lag en straks nog de deur der cel had zien bewegen. Hij had.... Hij wist niet meer.
In de behoefte aan 't zorgelijke doen van een vrouw om hem heen, vergat hij zijn verbleekende droomgezichten. En kijkend naar Gonda, vond hij haar niet. Ze was heengegaan.
Door des kerkheers woorden uit haar lage mijmering opgeschrikt, had ze zich afgevraagd, waarom ze zoo lang naar de haardvlam staarde, waarom ze de zorgen ter ruste gelegd had, alsof ze in Irmenlo kwam, om haar rouwsels af te dragen. Opgestaan was ze naar buiten geloopen. De gedachte, dat ze Woonfred bevrijden kon, spinde over haar gelaat fijn-bleeke lachjes. Haar neusvleugels trilden. Ze wilde de geheele marke afloopen. Ze wilde in hoeven en hutten schreeuwen. Maar gaandeweg voelde ze een gewapende droefheid, een wonderlijk wantrouwenden moed, omdat alles om haar heen zoo stil en vredig neergestrekt lag en dáár in 't oosten Woonfreds leven bedreigd werd.
| |
| |
En de menschen, die van dag tot dag in schrik gestaan, opgeademd hadden, toen ze van Woonfreds gang naar den keizer hoorden, staarden den priester in gedachten na als een beeld uit een verdwijnend leven, prevelden in gedachten zijn naam met een heilige beving; en dan wierpen ze zich voor een Christusbeeld, om zich met den onzichtbaren God te verzoenen, met den God, die, zich zelven aan zijn vijanden gegeven, o God, die, vreeselijker dan Wodan en Donar, de zijnen aan den duivel kon prijsgeven.
Zoo lagen ze bij elkaar met nachtelijk binnengeslopen gedachten, terwijl ze Christus den dag inloofden als een nieuw, een nooit gezien licht en hun haat aan heidenen vertoonden, door luide Gonda aan te klagen, die wegens haar nachtverblijf onder den eik en later wegens haar vlucht met Woonfred een buiten de wet getreden vrouw was.
En toen Gonda aan de hoeven landde, vlogen de deuren dicht of staarden de vrouwen haar weg met tartend koude blikken. Ze had nog geen woord kunnen spreken. De armen stijf tegen 't lijf, keek ze met strak getrokken blikken, niet durvende denken uit vrees, dat haar moed zou wijken en Woonfred wachten op bevrijding. En een vrouw naderend, die haar niet herkende, gilde ze, haar woorden met gekromde vingers begeleidend, dat de vrouwen naar den keizer moesten gaan, dat alle mannen moesten optrekken, allen, allen, want als Woonfred stierf, zou Irmenlo meesterven.
| |
| |
Maar bij 't hooren van Woonfreds naam keek de vrouw met een verraste hoofdbeweging en vluchtte onder 't geroep van ‘weerwolf weerwolf’, zoodat allen Gonda nakeken, die met snelle schreden wegliep en uit 't gezicht der hoeven haar mantel over de borst verfrommelend droevig rondzag. Was Woonfreds naam een vloek geworden, dat allen voor haar als voor een spookverschijning weken. Was ze 't krachtleven ontvloden, om van 't samengaan in Irmenlo te worden uitgestooten? ‘Irmenlo, herkent ge de stem niet meer, de stem van Woonfred, die ik ommedraag in dit doode land?’
En toen een man aankwam, ging ze aan den zoom van 't pad staan met stil ontluikende blikken, gebedel om een terugblik, die haar de kracht tot vragen zou geven. Maar de man ontweek haar langs den anderen zoom van 't pad. Allen ontweken haar, alsof ze een vreemde was, die de rust verlaat, om altijd nieuwe rustplaatsen na te loopen, van mark naar marke. En met een koude stem haar smart toesprekend, kwam ze weer in 't dorp, waar Alkwert, achtervolgd door een zwerm kinderen, de beenen hoekig krom, met de armen in 't onbestemde roeiend, Gonda tegemoet rende en zich hij haar verscholen, als een kind van achter moeders rok, schuilekeek, hoe de schreeuwende bende door haar met steenworpen verjaagd werd.
Maar toen ze weg waren, stapte hij met vuistengedreig naar voren op zijn spichtig hooge beenen, waarover de mantel, wiens eene vleugel af- | |
| |
gescheurd was, hem 't aanzien van een gewonden vogel gaf. En dan kwam hij terug en zette zich neer, 't zweet van zijn gelaat afvegend: ‘Allen loopen me na, alsof ik God gestolen heb.’ En naar Gonda kijkend: ‘Ik herinner me, U ergens anders gezien te hebben. Of 't lang geleden is, weet ik niet. Uren en dagen gaan zoo luchtig heen. Ik word niet oud. Maar 'k ben blind van gedachte geworden en zoo angstig voor 't leven. En nu ik zoo angstig ben, nu zult ge niet weggaan, Gonda, niet weggaan!’ Met zenuwtrekkende lippen in zich zelve verder prevelend, keek hij met een langen schuinen blik naar zijn slierige vingers.
Gonda, die hem wegens zijn heimelijke raadgevingen haatte, helde in zwakheid over, om zijn hulp te vragen. -
- Maar den kerkheer ziende, legde ze de hand nadenkend aan de wang. Haar overwegingen vlogen uiteen. 't Laaide in haar op. Snel liep ze hem na en vroeg, of hij niet helpen kon, in haar gewoeker met den tijd nastamelend, dat ze misschien geen heidensche vrouw zoude blijven, als Woonfred gered werd.
Maar Placidus, in zijn langgestoofden wrevel over de verbroken verbintenis met Warnef, zag haar met een driftig bleeken, naar een snijdend antwoord zoekenden glimlach aan en met een lankmoedig gebaar: ‘Ge weet, dat ik geen dienaar der wraak ben. Maar als de keizer zich verheugt in 't dooden van heidenen, zal hij de vrouwen niet sparen en
| |
| |
nog minder luisteren naar gesmeek eener vrouw, die met den eenen verloofd, met den anderen heengaat.’
Gonda voelde een zwaren toorn door haar lichaam gaan. Met een doffig zwart geluid riep ze Placidus aan: ‘Verbolgen zijt ge, omdat ge van Warnef niet meer geschenken ontvangt, niet meer meel en meed en denariën, denariënpriester!’
Kantig keerde ze zich om. In een oproer van gedachten en wrange nasmaak-gevoelens ging ze voor Alkwert staan. Ze wilde dan roepen, wie komen wilde, vrienden of vijanden. En met schel gekleurde woorden, hitste ze hem aan, zijn slechte daad tegenover Woonfred goed te maken. De keizer wilde wel genade schenken.
Maar Alkwert, met de handen aan zijn gekromde beenen, lachte verlegen: ‘Ik ben de keizer niet. En als ik keizer was, zou ik God willen worden. Dan hoefde ik niet langs den weg te zitten als een schrik voor de vogels.’
Met een benauwden blik, met een zuchtloos opengaan der lippen sloop Gonda heen; en toen Alkwert schreeuwde, dat hij mee wilde gaan, toen hij haar nahinkte, wenkend en dan struikelend, maakte ze wijde schreden, den angst als een last over den rug en hem nog uit de verte hoorende krijten, liep ze sneller, totdat ze niemand zag.
En dan de hand aan den boezem haalde ze haar adem in. Alles klopte aan haar lijf, aan haar hoofd, aan haar hals, aan haar polsen. 't Was,
| |
| |
alsof in haar ooren geluiden hoogtijd hielden, schelpgezang, sluimerend schuiergeruisch van 't meer, waarover wraakkreten zwierden. En de vuisten naar Irmenlo in een ontbolstering van verharden haat loosde ze woorden, roodgeverfd van den toorn, die haar lijf verteerde. Over haar wangen snelde een gloed, waaruit haar oogen lichtten: ‘Irmenlo, ge hoort mijn woorden niet. Ge ontwijkt mijn moede, naar hulp zoekende schreden. Altijd moet ik op mijn schreden wederkeeren en mijn klacht als een misdaad verbergen, alsof ik me verloopen heb in een vijandelijk land, dat ik veracht om zijn verkleeden haat aan heidenen, om zijn leugenliefde voor Christenen.’ En alsof ze Woonfreds toorn thans in haar herbergde, vergat ze zich in zwaar getorste woorden, die haar achter lieten als een mensch, wiens evenwicht door een slechte tijding verstoord wordt.
Ze keerde Irmenlo den rug toe en liep over 't veld, waar het gras over haar schoenen striemde. In doffe droefheid zag ze 't beeld van Woonfred weer, herkende ze tusschen de plooien van zijn toorn de verachting over halfslachtigen, die haar thans voorbijgingen, alsof zij een schaduw geworden was. En zich van Irmenlo verwijderend, kwam ze voorbij den eik, waaronder ze vroeger op hem gewacht had. Misschien kwam hij nog. En ze legde zich neer, 't hoofd aandachtig tegen den stam, naar de vlakte vragend starend. Misschien kwam hij nog. Maar ze zag niemand en niemand zag
| |
| |
't gewicht harer smart, die ze ommegedragen had als een heilige relikwie.
De draden van haar leven ontvezelend, hoe ze op Woonfred gewacht had en thans weer wachten ging, voelde ze de zuchten harer begeerte. Misschien kwam hij nog. Misschien zou hij door een wonder voor haar staan en knielen en van zijn armen een huis van liefde maken, waaruit haar smart vervliegen zou als een booze droom voor 't gouden morgenlichten. Maar door het heftige takkenbeweeg uit de begeertedraling opgeschrikt, keek ze met angstig ontraadselende blikken naar de beek, die met vlugge zilvervoeten trippelde, naar de daken van flets geel stroo en aardekleurige heideplaggen, waarachter een fijn-gouden naaldenschittering der avondzonnestralen en hooger een wanvormig gele en roode gloed langs den hemel taande.
En als 't gehaast eener woudbeek kwam 't liefdegeprevel van haar lippen, naar omlaag, om haar liefde-in-smart voor de verwonderlijk lichte avondlucht te verbergen. Nog nooit had ze Woonfred zoo lief gehad, nog nooit had ze tusschen haar armen zoo'n drang gevoeld, haar lijf tegen 't zijne te prangen, te hangen met heel haar gewicht aan zijn nek en dan in schaamte zich onder hem te verbergen, evenals haar schemerige woorden van zooeven onder het avondlicht. 't Hoofd opheffend, zag ze het gras ruggebuigen onder den wind en langs den hemel wolken hangen als zwart ver- | |
| |
schoten tapijten, waarachter de zon gehuisvest, door de reten bleekte.
Irmenlo werd zachtjes door de schemering weggeleid als een bruid door den bruidegom naar de donkere slaapstee. ‘Irmenlo,’ weeklaagde ze in den wind, die de bladeren tot driftig stamelen stookte. ‘Irmenlo, Irmenlo! Nu gaat ge heen, hem misschien medenemend. Nu moet ik machteloos vuisten heffen!’ En ze hief de vuisten en stond onstuimig op in haar rank geplooid gewaad, waarover de mantel neerzeeg. En 't onstuimige verlangen, dat haar ziel omwoelde, deed haar lippen bewegen in dorstig, woordenarm gestamel. Ze drukte de handen voor de borst in 't sussen van den hartstocht, die door haar lijden tochtte als een ontijdige wind. ‘Niemand, niemand,’ schreeuwde ze tegen den storm, die over 't woud zijn woede veegde. De boomen bogen de takken als haren-in-vlucht en op 't leege veld verwrongen eikenstronken hun armen als reuzenarmen in worsteling. Misschien kwam hij nog. Maar ze durfde niet naar Irmenlo gaan, waar ze haar verscheuren zouden. Maar misschien kwam hij nog. Misschien zat hij in de hoeve tegen 't licht van den haard geleund. En ze wachtte weer met traag gedraal. Een kille, stille droefheid omhelsde haar en deed haar tegen den stam aanzitten, in elkaar gedoken als een schaduw in de schaduw, toen ze haar naam door den nacht hoorde jagen.
Wezenloos bleef ze staren. Misschien kwam hij
| |
| |
nog. Maar 't brooze geroep als dat van haar vader herkennend, zei ze: ‘Niemand, niemand!’
En Alkwert naderde, met de handen naar haar tastend: ‘Gonda, kom, 't stormt, alsof 't in mijn hoofd ook stormt, kom, moeder wacht. Ze is bang.’
Zwijgend gingen beiden, worstelend tegen den zwarten wind, die aan de mantels tornde, die tegen hun borsten sloeg en hun adem verdrukte. Alkwert hield zich aan Gonda vast, met onzekere stem zijn woorden verstrooiend: ‘Den nacht heb ik lief. Je brengt de handen zóó voor de oogen en de spoken verdwijnen. Maar overdag zijn ze niet weg te wenken de spoken, die menschen of gewezen menschen zijn. Menschen vergaan niet, evenals God, die me overal volgt, o God, die mijn weg verlegd heeft. Ik vind den weg niet meer!’ En hij draafde heen en weer, zoodat Gonda hem bij den arm meezeulde tegen den wind, als binnen een wand van donkerte, voor hen opgetrokken.
In de hoeve liet ze zich zorgzaam door Alkwert neerzetten, de oogen strak open, alsof ze bevreesd voor zich zelve was, terwijl haar moeder met behoedzamen tred om haar heen liep, behoedzaam wakend over den weerwolf, die haar have en hoeve door één booze bezwering ten verderve kon brengen.
En toen Gonda in de slaapstee lag, tuurde ze slapend-wakend in het donker, waar ze in bleek gegloor een vagen vorm, een vagen menschenromp, sneeuwwit, waarover even streelend zonne- | |
| |
licht, en armen en beenen in bedeesden schijn, als van een offerkaars, zag worden. Aan 't bleek doorschijnende gelaat daagden de haren als goud gedreven draden en om den doodelijk bleeken hals sijpelde een lint van rood, rood bloed. 't Hoofd knikkebolde met beweeg van licht der gouden haren als een vlam, die door den wind geplaagd wordt. 't Bloedroode lint werd breeder. 't Hoofd waggelde en viel zooals de goudomhaarde avondzon in 't water. En Gonda, die de handen door 't stroo verwringend, stuiptrekkend, uit de bedstee sprong en zich voorover wierp, de handen voor de oogen en dan voor de lippen beddend, smeet haar kopergeel gegil van ‘Woonfred, Woonfred!’ door den weeken nacht.
En toen Alkwert kwam, riep ze om licht, om licht, zoodat hij 't vuur oprakelde. Maar bij 't zien der vlammen sloot ze de oogen: ‘Bloed, bloed, ach, blusch dit roode vloeien. En komt 't groote licht, 't licht van buiten niet? Ik heb zijn hoofd zien vallen. Dáár, om den hals had hij een rooden streep, en 't viel met zacht, zwaarmoedig knikken.’
Alkwert bezon zich en dan lachte hij verrast: ‘Zijn hoofd hebt ge zien vallen? Wiens hoofd? Zal ik altijd van wonderlijke dingen hooren, nog wonderlijker dan ik ooit in hemelsgezichten zag, van bloed zegt ge? Een bommelnikker zat zeker op uw borst de booze droomen uit te broeien.’
En toen hij stil heensloop, kwam Marfa's stem
| |
| |
in benauwde vader-onzers voor 't heil van haar en hare hoeve door de stilte kringen.
Den volgenden morgen deed Gonda in een bewusteloosheid van gedachten 't friesche witwollen gewaad aan, dat zich zoo gedwee te ruste legde over haar leden. En met bedachtzamen tred ging ze naar buiten, naar 't grazig-groene veld met zijn nevelig geadem tegen de zonnige lucht, waarin ze haar zorgen verwaarloosde als een vluchteling, die ten laatste gewend in 't gareel van de vlucht, zijn vervolgers vergeet en licht en luchtig voortsnelt. 't Was haar, alsof ze sedert haar terugkeer in Irmenlo jaren geleefd had, en de herinneringen aan haar jammergang en jammerklacht onder den eik en aan de ontzettend-naakte nachtgezichten in vage vegen over haar verbeeldingweefsel naschaduwden.
Moe en mat van 't gaan, droeg ze met een lichte rilling de zonnewarmte, die als een vurig sluiergewaad haar omzweefde. En met een droomerig meegaande beweging zette ze zich neer aan 't pad, vanwaar ze naar boven tuurde, naar de zon, die met strakken, straffen gloed de lucht vervulde, en de boomen omtrok met een glanzende huid en door de takken in gouden oogjes oogelde. De toppen wiegden lankmoedig over de stilte, zwakjes opgejaagd door vlug wiekend vogelgetjilp. En over 't veld gingen spikkels gele en witte bloemen, een schuchter kleurengerei en -geren, wegstuivend al flauwer en flauwer als onafgewerkte teekens over een tapijtwerk.
| |
| |
Gonda dommeltuurde, totdat haar moe-gestaarde blikken aan een nevelvoorhang toefden. In een vage onbewustheid hoorde ze bijengegons als bruin-gouden zanggeluiden tegen de zon in zingen en voelde ze den wind langs haar slapen luieren, alsof ze ingesluimerd door den sluimersluier heen in nauw bewogen zieleleven waarnam.
En bij een stapgedreun ontwakend, zag ze Warnef deftig afgemeten naderen en met een zweem van bleekte over 't rossige gelaat zich zwijgend naast haar neerzetten.
In blanke gelijkmoedigheid zag Gonda voor zich, terwijl hij met gezochte woorden de stilte trachtte weg te spreken: ‘De zon doet goed. De velden wassen, Goddank; als duivel vorst maar 's nachts niet alles weg vreet.’
Lichtzinnig trok ze wenkbrauwen en schouders op, niet wetend, of ze heen zou gaan of blijven, toen hij plotseling zijn stem tot teere neiging temde: ‘Ik kwam eigenlijk niet over kou of warmte spreken. Ik, die groote smarten draag, ik ga heel lichtjes over kleine, in blinde overijling tastend naar geluk. Gonda, wie eens heeft liefgehad en nog liefheeft met stil naar binnen smartend leven, die zal, al denkt hij zich nog zoo ver verlaten, 't wederleven-lieven eindelijk vinden....’ En met een bleek gelaat zijn stem uitspreidend tot een week gefluister, werd hij steeds voortgedreven door den zucht, zijn maandenlang in hem vernachte liefde in schoone woorden naar den dag te leiden.
| |
| |
En Gonda, verstrooid in haar gedachtenloomheid, voelde bij 't hooren van die ongewoon verzoete stem een wellustbeving. En toen hij sprak van liefde en wederliefde, zag ze naar hem met een gelaat, waardoor een plotselinge gedachte breekt en voelde ze staalblauwe smarte-deiningen. De hand aan 't hoofd, staarde ze naar den grond, zich vragend, waarom ze zoo gewetenloos den dag verdroomde. ‘Woonfred, Woonfred!’
Alsof de schrik haar overeind sloeg, sprong ze op en vloog van Warnefs roepstem. Allen ontmoetten haar met zwijgend afgewende blikken of met krankzinnig-hooge woorden of met een zwak gelok der stem, die onverwachts de liefde in haar rijpen deden. Aangegrepen door angst liep ze voort, en deinzend voor een pad naar Irmenlo, rende ze langs omwegen, de vingers krom aan haren mantel, de oogen glanzend met een heftige weerspiegeling. Ze kon niet wachten, terwijl dáár in 't leger Woonfred lag - misschien vermoord. Ze kon niet wachten. Naar den keizer moest ze gaan en in een smeeking van haar heele lijf zich smeekend voor zijn voeten werpen, zich met een ijzeren wrong aan Woonfred klampen en dan zijn ketenen als weefgetouw van zijne leden rukken.
En met een sidderend snellen stap liep ze den weg naar Utiloch. In haar oogen fakkelden purperroode vlakken, weer uitgedoofd door schemerzwarte wijlenvluchten. 't Was haar, alsof de takken stil begeerig voor haar aankomst bevend, in 't voor- | |
| |
bijgaan naar haar grepen als kromgedraaide drakeklauwennagelen. Ze voelde iets van haar hoofd ontrukt en zich omwendend, zag ze haar huive aan de takken springen, zoodat ze, de haren los over de schouders, in steigerende angsten voortliep. Als ze maar wist, dat Woonfred leefde, dat hij haar nog een enkele maal omvangen zou, dan kon ze in wegkwijnende herinnering ten einde leven. En over haar kleurenscherp verbeeldingsveld zag ze den keizer op gouden voetstuk in het keizerspurper, omheind door goud- en edelsteengeschitter statig-onbewegelijk troonen - den rijk omringden arm te wichtig, om hem op te beuren, de lippen veelzeggend-zwijgend-zwaar.
Maar haar woorden zou ze dwingelanden, in wild gevlokte taal haar smart ontboeien, en de genadegift van 's keizers lippen tot zich roepen.
En op de hei gekomen, zag ze onder luchtgetril de legerplaats zoo vredig sluimeren en naderend een tent van purper. Purper! Ze haastte zich, de blikken strak geketend naar de keizerlijke tent, die als een roode paaschbloem onder willig-witte bloemen kleurde.
In de legerplaats, waar zwaar gehuifde legerwagens kreupel stonden en krijgers in schaduwsteden luierden of om een tent, die afgebroken werd, de zeilen als vlindervleugels nederfladderen deden, riep Gonda met overluid gejaagde stem naar zwaar in leer en ijzer opgetuigde mannen, die heen en weder loopend, knechten aanhitsten
| |
| |
tot een snel begrip. Haar stem werd kleiner met benauwde herhalingen van 't geroep: ‘de keizer, keizer!’ En ten laatste een hoofdman volgend, zag ze nog even heidenen met ruilwaar langs de tenten sluipen en verdwijnen, en dan stond ze voor de groote tent, waar ze met een verdoofd gevoel naar binnentredend, een man zag, die een mantel van friesche wol over de schouders in een boek geheime teekens zat te lezen.
Geritsel hoorend hief hij 't hoofd, met klein gewoon gebaar haar wenkend, voor te treden.
Uit hare vreesverdooving ontwikkelde zich een moed, die haar recht als een speer met een verheven-vragend voorhoofd uiten deed: ‘Zijt gij de keizer wel?’
De keizer knikte met een zelfbewuste, waaierige hoofdbeweging, die haar rood en dan bleek deed worden. Ze wierp zich neer. Haar handen stameltastten naar zijn voeten en dan tusschen gestrekte armen 't vallend hoofd, waarlangs de haren in moe-blonde strengen daalden, haalde ze haar moed weer in en op een woord van hem, rees ze halverwege en sprak: ‘Vergeef! Dat ge de keizer waart, kon ik niet weten zooals ik niets meer weet, sinds Woonfred weg is. Vergeef me! Ik kan hem nergens vinden bij den tempel, onder den eik en ook in Irmenlo niet. En ik zoek overal, ik, een verloopen vrouw, die naar de eenzaamheid gestuwd, hem roep en roep. De wanhoop slaat me. Mijn oogen zien de wereld duizelen en achter
| |
| |
mij hoor ik Irmenlo en voor me in ongeziene verte of nabijheid, keizer, 'k vreet, dáár, tusschen tenten ligt hij, hij, mijn man, Woonfred, de Wodanpriester, die naar u toog, om Irmenlo te redden. Red hem, als ge keizer zijt, o red hem, red hem!’
Met een zacht-vaderlijk toeknikkend glimlachen legde hij de handen op haar hoofd, zoodat haar oogen in diep blauwen glans van uit 't schaduwwelven zijner palmen smeekten, - toen schoof een gestalte tegen den tapijtwand van den ingang.
Stil, rechtop stond Hiltrude, een dochter van den keizer in luisterende houding. Een pluizig gewaad, over den boezem spannend, sneeuwde in wijde plooien van fijn gewrichte heupen naar een zoom van gouden stikwerk, waaronder een rand van 't onderkleed te voorschijn purperde. Van den gouden, met edelsteenen verlichten diadeem weefde een sluier over 't aschblonde lange haar. Behagelijk de door den wind ontkrulde haartjes uit de oogen strijkend, schuilekeek ze door een glimlach heen, die kuiltjes in haar wangen putte; en door den keizer opgemerkt, zei ze, met speelsche heupenwiegling naderend:
‘De keizer leert deze vrouw in grieksche boeken lezen?’
De keizer trok haar ter zijde, in snelle woorden duidend, dat de vrouw van den Irmenloschen Wodanpriester op zacht bedriegelijke wijze uit de legerplaats geleid moest worden.
Hiltrude's gelaat ontplooide zich tot een treurig
| |
| |
kinderlijke uitdrukking en met een meewarige beweging de steeds geknielde aan den schouder rakend, sprak ze op fluisterend vertrouwelijke wijze: ‘Kom mee, ik zal helpen, kom!’
Door Gonda gevolgd, schreed ze tusschen eerbiedig stramme krijgers naar de vrouwentent, waar ze Gonda onder weef- en spinnemeisjes neer deed zitten en dan, de wijde mouwen luchtig langs de zijden, de tent verliet.
Gonda zat stil en treurig vreemd onder de vreemde blikken en terwijl de angst in haar voortraderde, zag ze pijnlijk zwaar naar de tentenwanden, behangen met tapijten, gewaden en banieren, waar beelden over donkerroode of zilveren velden in gouden stijfheid gingen. 't Was haar, als zat ze in een regenboog met kleurenklimming van af de wanden over zonlichtstrepen naar het geblaak van 't gewaad der vrouwen, zooals dat van Rotrude, 's keizers oudste dochter, die met een sleepend blauwen blik tot haar bastaardbroeder Karel opzag.
En toen Hiltrude wederkeerde, nam ze Gonda bij den arm en zei, dat ze de buiten staande krijgers volgen en gehoorzamen zou, volgens den wil des keizers.
Maar Gonda, die 't frankisch niet verstond, riep gejaagd: ‘Waar is Woonfred,’ zoodat de meisjes in een onverwachten schaterlach over spin- of weefstoel bogen, en zij onder afwachtend beven de tent verlaten moest.
|
|