| |
| |
| |
IV.
Na den nacht in 't woud te hebben rondgezworven, kwam Berthulf in de zaalhoeve, 't gewaad aan flarden, stamelend door den heidenpriester te zijn uitgeworpen.
Rixfried rekte op ongeloovig-vragende wijze den hals. Aangehoord, verhief hij zich met een groot gebaar en riep Winkhorst, die verklaarde, alleen voor daden van Irmenloërs aansprakelijk te zijn.
Maar de bisschop greep hem bij den arm. De heidenpriester was een Irmenloër, die in den aartspriester den Paus en den Keizer gehoond had. Met zware schreden liep hij heen en weer, zich telkens tot Placidus wendend, die hoewel heimelijk verheugd, zijn toorn trachtte te weren.
Rixfried echter verhief telkens zijn stem. Hij beval, dat zijn mannen zich tot heengaan zouden gereed maken. In dien tijd wilde hij de mis lezen.
't Gerucht, dat als een oorlogsmare door Irmenlo was gegaan, dreef Christenen en heidenen naar de kerk, waar de bisschop zich met ingehouden stem en door drift verbroken gebaren voor 't altaar
| |
| |
bewoog, alsof hij niet gewoon was aan de stille beweging van den kerkdienst. En na de plechtigheid strekte hij de armen uit, zijn ontsteltenis ontlastend in dreigende woorden over slechte zeden, over den hoon, hem door den heidenpriester aangedaan. Zijn stem dreunde als oorlogsgeroep: ‘Irmenlo! Irmenlo! Ik naderde met liefdewoorden, maar ge spot en verjaagt mijne priesters. Thans ga ik heen. Een ander zal komen. De keizer zal zijn ijzer over uw velden brengen, want wat niet door 't heilige woord kan worden opgebouwd, zal door 't zwaard vernietigd worden.’
De kerk verlatend, wenkte hij zijn mannen. Hij beval, dat Rodar, de tweede aartspriester, tot ondersteuning van Placidus blijven zou. En te midden der krijgslieden, die door Irmenloërs omringd werden, reed hij, met de eene hand aan de teugels rukkend en met de andere zijn krooste vellend als een speer, in wilden draf uit de menigte.
Loom gingen de menschen heen in heimelijke gesprekken, in de verte hoorbaar als muggezwermenzangen. 't Was hen, alsof een leegte was gekomen, een stilte, de voorbode van een storm, waarin ze den keizer, omlicht door zwaarden uit een stofwolk zagen naderen. Velen durfde niet openlijk Woonfred of Placidus volgen; en in de kerk hoorden de menschen nog des bisschops wraakstem.
Aartspriester en kerkheer leidden plechtige diensten. Ze versierden de kerk. Samen werkten ze in
| |
| |
den gaard en op 't kerkhof, of bezochten de hoeven.
Placidus beklaagde zich. De aartspriesters hadden 't kerspel rond te reizen en 't seend te leiden, in plaats maanden lang des kerkheers handelingen te belagen. En in winterdagen, wanneer zwangere luchten zwollen, wanneer regenvlagen in stoeten voorbij dreven, liepen beiden, troostwoorden zaaiend, zieken genezend door bezweringen en heilzame kruiden. En de menschen herkenden Placidus niet meer, die telkens met Rodars woorden instemde. Een hoeve betredend, ontmoetten ze soms Woonfred, die hen met een hoogmoedig-medelijdenden glimlach ontweek.
En kwamen ze aan Alkwerts hoeve, dan vluchtte deze, bevreesd, dat Placidus in naam des bisschops manen zou tot een beter leven, want nu Gonda wegbleef, verdreef de smart zijn hang aan 't geregelde leven.
Zooals vroeger dwaalde hij in herinneringen, hoe hij te Utrecht Heilige Schriften schreef. Hij herkende de woorden: ‘Zoo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters’ en in zijn verbeelding trachtend verder te lezen, zag hij de letters als sterren bleeken. Haastig stond hij op. Door de hoeve galmde zijn geroep om den bijbel. En dan tot bezinning komend, zag hij met een wrangen glimlach 't zelfbedrog.
Dagen zat hij onbeweeglijk, oude beelden door zijn tegenwoordig leven wevend. Hij voelde zijn lichaam niet. Zijn leden sliepen. Vurige stroompjes
| |
| |
tintelden langs zijn rug. Zijn hoofd vulde zich met een stroomend gedachten-verlangen, verleden en toekomst verslindend in een groote wellustsmart, totdat hij met een schreeuw naar zijn slapen greep en verschrikt aan Marfa ging vragen, of ze geen vlammen uit zijn kruin zag lekken.
Elken dag voelde hij zich nader tot God en dan door een dagelijksche nietigheid aan zijn vruchteloos streven herinnerd, werd hij door weemoed verdreven, niet wetend waarheen.
Eens den aartspriester alleen ziende gaan, naderde hij hem en vroeg: ‘Heer, ik ben een zondig mensch. Wat moet ik doen, om't eeuwige leven te hebben?’
De aartspriester zag hem ernstig aan en dan zacht eentonig, alsof hij bevreesd was, zijn eigen stem te hooren: ‘Zie de wereld voorbij en haar ijdele behoeften. Uit 't niet welt de liefde tot God gelijk een lavende bron uit de geslagen rots.’
In blijde verwachting liet Alkwert zijn gedachten weer afdrijven naar 't oude leven. En dikwijls sloop hij uit de verte den aartspriester en den kerkheer na, die rusteloos armen en zieken bezochten, troostend, lavend, 't hoognoodige afstaande aan heidensche Christenen, van wie velen den dwazen kerkheer en den nederig kleinen aartspriester belachten.
Maar Rodar glimlachte dan, verblind in zijn behoefte, leed van anderen in zich op te nemen.
Eens alleen door 't dorp gaande, vond hij een ouden man met gewonde voeten aan den weg.
| |
| |
Met stille gebaren bond de priester zijn schoenen af en reikte ze den oude, maagdelijk-zwakke troostwoorden stamelend.
En dan wachtte hij met Placidus in de kerk de behoeftigen, die om giften kwamen. Velen waren reeds heengegaan, toen een man binnentrad met de schuwe bekentenis, Christen te willen worden. Hij vroeg over 't geen hij doen en laten zou, over wonderlijke verhalen, die omtrent Jezus Christus in omloop waren.
Mistig zacht sprak Rodar over 't Christusleven, de voorbereiding van 't eeuwige leven. Van alles afstand doen, zich zelven verloochenen was de plicht van een Christen. 't Leven van een heiden was één enkele tuimeling van de geboorte naar den dood. Maar later zouden ze tuimelen in de hel en de Christenen zweven in hemelsch genot.
De Irmenloër vroeg, hoe 't in den hemel was, of er grootere hoeven waren en hoe de meed er gebrouwen werd, waarop Placidus van ijver schreeuwde, dat 't Irmenloërs altijd te doen was meer te hebben, altijd meer, grootere hoeven en beteren meed.
Maar Rodar fluisterde, dat hij zwijgen zou, waarna hij zich tot den Irmenloër wendde: ‘Goede man, in den hemel zal niets teruggevonden worden van de aarde, die besmet is met zonden.’
Weifelend stond de man op, zich verontschuldigend, geen Christen te willen worden. De ge- | |
| |
dachte dat in den hemel niets was, van wat hem op aarde verheugde, verschikte hem.
Zoo gingen velen heen, vergeefs door de priesters nageroepen. De menschen, bevreesd door geruchten, dat de keizer in 't voorjaar zou komen, bezochten de kerk. Maar ze schuwden de onteerende leer. Telkens liepen ze naar Woonfred, angstig vragend, of ze sterk genoeg zouden zijn, des keizers krijgslieden te weren.
Woonfreds woorden vielen dan over hen heen, dat Wodan hen zou verlaten, als ze voortgingen naar de kerk te sluipen, in plaats offergeschenken aan te dragen. Hij dreigde, sloeg hen, grimmig lachend om zorgen der kleinen. Mistroostig, zooals vroeger 't hoofd tusschen zijn schouders, liep hij over 't woudplein. 't Groote werk was gestremd, de bouw zijner hoeve gestaakt. Zelden rookte de tempel en de offers waren mager.
Gonda, die geruchten over de komst des keizers hoorde, ging 's avonds ter ruste, zich afvragend, hoeveel nachten ze nog bij Woonfred zou liggen; en 's morgens zag ze angstig den wildbewolkten dag tegemoet. Haar gedachten werden telkens opgejaagd. En kwam de zon door de wolken, dan was 't haar, alsof 't licht stil stond evenals de dagen, wanneer Woonfred weg bleef.
Hij ging dan van hoeve naar hoeve de menschen tot weerstand aansporen. Eens de Christenpriesters in 't dorp ontmoetend, sprak hij hen aan, schreeuwend, dat ze geen rechten hadden in een
| |
| |
land, dat hun niet toebehoorde. De menschen schaarden zich, achter Woonfred heidenen en achter Rodar en Placidus Christenen, wier hoofden bescheiden bogen voor den heidenpriester, die beschuldigingen braakte. ‘Gelijk kwade geesten herkenden de Christenen elkaar aan onzichtbare teekenen. Ze mestten zich vet ten nadeele der domgeloovigen.’
En toen Placidus zijn stem over die van Woonfred trachtte te zwaaien, wenkte de aartspriester, dat hij zwijgen zou. Met een droomerig gebaar lichtte hij 't gewaad op en toonde zijn naakt lichaam. Alles tot zijn hemd had hij weggegeven.
De menschen bespotten den zich zelf vernederenden aartspriester en de onnoozele Christenen, van wie vele naar Woonfred overliepen.
Er volgden tijden van spanning door de herinnering aan des bisschops bedreiging. De menschen wantrouwden elkaar. Ze wisten niet, wie heiden of Christen was. En uit den wijkenden winter kwamen de dagen-in-regen, de mottig-grijze luchten, waartegen de boomen in bladerenverlangen stamelden.
En toen de lentezon aan den hemel heerschte, liepen de markgenooten naar gewoonte onder de markelinden bijeen, elkaar bij groepen ontwijkend, maar bij geruchten van des keizers komst de hoofden naar elkander nijgend. De aartspriester werd teruggeroepen. En weer kwamen tijdingen uit verschillende richtingen, uit Utrecht en uit Daventre, dat de keizer van Aken over Niumage naderde.
| |
| |
Placidus liep van de kerk naar den schout en terug, zijn schrik vergeldend op de markgenooten. Hij dreigde, den keizer mee te deelen, dat Irmenlo de kerk verachtte, dat Irmenlo een schandvlek was.
Maar de menschen, die bij hoopen naar 't zuiden stonden te kijken, luisterden niet. Minachtend haalden ze de schouders op. En toen boodschappen uit naburige marken elkaar navolgden, vergaderden de oldermans. Christenen en heidenen liepen naar 't meer van Utiloch, om 't leger te zien en om ruilhandel met krijgslieden te drijven. Heerwagens met voorraad werden gezonden; en de oldermans togen met den schout aan 't hoofd, om den keizer genade te vragen.
Maar Karel de Groote, die zich geharnast had in een hardnekkige ongenaakbaarheid, stiet alle beden terug. Hij eischte uitlevering van den heidenpriester. En wanneer deze binnen acht nachten niet kwam, zou Irmenlo gestraft worden.
Winkhorst en de oldermans liepen zoekend naar Irmenloërs de legerplaats rond. Ze bevalen Brunar de genooten op te roepen voor een geboden ding, dat nog denzelfden dag gehouden zou worden.
En weer zaten de schout als rechter, 't rechterbeen over 't linker, boven zijn hoofd aan den lindestam het schild, dat straalde als een reuzenoog; en beneden hem de oldermans naar overoude gewoonte in achterwaarts geslagen mantels strak en stijf tegenover de ommestanders, die verdeeld in heidensche en steeds wassende Christen-groepen
| |
| |
zich als grauwe stroomen bewogen, de rossig verhitte gezichten telkens wendend en met de handen wenkend en speren en saksen in lichtglanzen zwenkend. Vele sprekers traden op. Vele woorden werden gewet en gewogen, afgewezen door een schemerig mompelen en aangemoedigd door wapengejuich.
En toen eindelijk de rechter verklaard had, dat des keizers eisch Woonfred aangezegd zou worden, betrad een oud man den ding. Zijn stappen, gesteund door de speer, waren langzaam afgemeten. Schuimend grijsde zijn hoofd boven de berenvacht uit, die zijn stramheid een wilde dierenkracht gaf. Hij wendde zich halverwege tot de ommestanders; en de hand naar den rechter sprak hij met een stem, die verroest als ravengekras door 't woud ging:
‘Ik roep het oude gebruik in: “Wie 't beter wete dan oldermans zegge 't!” Gij allen kent Woonfred, hoe hij lachen zal over den eisch des keizers. En daarom geef ik den raad, dat morgen boodschappers gezonden worden, om hem te dwingen tot erkenning van 't gevaar. Zes mannen, onder wie Alkwert als geleerde, zullen voldoende zijn, door overredende kracht den heidenpriester te temmen.’
Vergeefs werd om Alkwert geroepen. De ommestanders zochten en vonden hem op een afstand, 't magere lijf in den verhaarden mantel.
Versuft ging hij mee; en toen de rechter beval,
| |
| |
dat hij over Irmenlo's belangen zou spreken, kwam een kinderlijk-klagende stem uit hem op: ‘Moet ik spreken? Spreken heeft me uit 't leven gebannen. En waar moet ik spreken en met wien en wanneer? Ik weet de woorden niet meer. Ze sterven voor hun geboorte.’
En van den wrevelig geworden rechter de toedracht hoorend, riep hij verbijsterd: ‘De keizer!’ Zijn strakke blikken zochten naar een verklaring, waarom hij niets had gehoord of gevoeld van 't naderende gevaar. En plotseling waggelden zijn gedachten naar Gonda. ‘De keizer, keizer!’ hakkelde hij, met verstrooide schreden de maalstede verlatend.
Vroeg in den morgen gingen de zes mannen op 't pad. Warnef, eveneens gezonden, meed de nabijheid van Alkwert, die in zwak-onzekeren gang zijn zelfbewustzijn voelde vergrijzen.
Op 't woudplein stonden Woonfred en zijn mannen de Irmenloërs rustig af te wachten. Maar toen de boodschappers den gevaarlijken toestand ontplooiden, kwam een glimlach van verachting over hun trekken, zwaargegroefde gleuven, zooals de regenstroomen in de heide achterlaten.
Woonfred sprak verwonderd over de verwachting, dat ze zich aan Christenen zouden overgeven. Was Wodan er niet en hij, Woonfred.... Maar thans wilde hij geen woorden verstrooien. Over vier nachten op den ongeboden ding zou hij antwoorden. En de mannen verspreidden zich.
| |
| |
Warnef, die Gonda aan de hut zag staan, naderde haar, aarzelend langs omwegen over haar vreemde handelwijze sprekend.
Maar gelaten koud kwamen haar woorden hem tegemoet. Een vrouw kon slechts handelen door de hulp van een mannelijken maag, van een broeder bijvoorbeeld of een vader, wiens wil ze ontvlucht was.
Zwijgend voegde hij zich bij de Irmenloërs, die den vermoeiden Alkwert raadden te blijven. Hij, een heiden, een Christenvriend tegelijk, kende den toestand. Als hij zooals vroeger zijn woorden bewaakte, zou hij Woonfred wel weten te leiden.
De Irmenloërs keerden terug. Woonfred en zijn mannen gingen naar 't heilige woud, om zich van Wodans gunst te verzekeren. En alleen gelaten, betrad Alkwert de hut, waar hij zich tegenover Gonda neerzette.
Blind gestaard naar de beelden, die heen waren gegaan in eindelooze vlucht en dan bedwelmd door de tijding, dat de keizer in de nabijheid was, zocht hij naar woorden, om Gonda toe te spreken. Maar zijn hoofd knikkebolde. Onhandig grepen zijn handen naar de mantelslippen. En haar met een sombere wijding over 't spinnewiel ziende, voelde hij den wanklank in hunne verhouding. Verlegen bracht hij zijn blikken van haar trappende voeten naar haar bedrijvige vingers. Haar even ziende opkijken, vroeg hij, een ge wilden glimlach om de lippen, of haar handen nimmer rusten zouden.
| |
| |
Zijn zorgeloos gezegde, in tweestrijd met den angst over zijn trekken, verwonderde haar. Ze zei, haar gedachten in rusteloos werken te smoren. Wanhoopsdagen broeiden. Ze voelde ze naderen. Waarom moest hij nu Irmenlo verlaten en Marfa, alleen in de hoeve, in den voornacht van het gevaar.
Door haar vertrouwelijke verwijten in een vertrouwelijke stemming gewiegd, ging hij nadenken. En zijn gedachten wenkten langzaam de tijden terug, toen hij Gonda verkocht had aan Warnef.
Zijn woorden weekten zich in 't harde schuldgevoel. Pijnlijk klaagde hij zich zelven aan: ‘Ik ben schuldig. Ik had moeten zeggen, dat ik Warnef haatte. Maar de kerkheer en de schout, gewoon te vernederen, verminkten mijn hooge gedachten tot kreupele woorden. 'k Ben zwak. Ik weet 't. 'k Ben schuldig.’
En toen ze glimlachend zei, dat 't beter was zóó, beefde hij in een opwelling van dankbaarheid. Hij wilde spreken. Maar zijn stem was teer. Vergeefs opende hij de lippen. Plotseling wierp hij zich voor haar neer, vatte haar handen en stamelde: ‘Gonda, Gonda, ge zijt mijn kind! Luister - Ik zal je gewaden geven, gewaden met goud en zilver gezoomd, want we gaan naar Utrecht, naar 't kasteel van den burggraaf, naar de kerken. Overal is 't daar mooi. De roode doek zal over den bijenstal hangen, de bruigom zal komen en de hoogtijd der verloving. Hoor! Ik hoor 't geschrei der cythers en lieren al en den zang der genooden!’
| |
| |
Zijn dorre vingers plukten aan haar handen, die ze wegtrok, hem onrustig toesprekend: ‘Vader, sta op! Ik ben bang, sta op, ga naar Irmenlo!’
In de gelooide gelaatsplooien verdoofde 't blije geschitter zijner oogen. Verschrikt staarde hij om zich heen: ‘Wie riep daar: “Irmenlo, Irmenlo?” Ik was 't vergeten en nu komt 't weer - Irmenlo, de keizer!’
In een wilden drang omvatte hij haar leest en zich tegen haar opdringend, riep hij haar afgewende blikken tot zich: ‘Antwoord, want straks sluipen mijn gedachten weg als dieven in den nacht. De keizer komt! Laten we vluchten naar Utrecht, naar Dorestad, nog verder, luister, waarheen ge maar wilt.’
De lippen in een wreed spotachtig beven stiet ze hem af en sprak: ‘Met uw onnoozele houding, met uw onnoozele woordjes komt ge heimelijk zwakte en lafheid verwekken.’
En wild sprong ze op, uit de oogholten een schitterglanzen als wilde-dierenoogen uit 't donker.
Maar hij wendde zich af, ontnuchterd, niet durvende denken, toen 't besef der werkelijkheid, als een schok bij hem ingaande, zijn magere als afgekloven armen naar omhoog deed gaan en zijn handen de sluike haren worgden. Zijn hooge stem scheurde halverwege de woorden: ‘Groote God, ben ik verbleekt in Uw verre beloften en ben ik van bleekte gevlucht naar 't oude krachtleven, waar Gonda, Gonda....’ Tusschen druilerig weenen
| |
| |
vielen zijn woorden als doode bladeren in regen: ‘Gonda, ge laat me alleen staan, omdat ik je weg wilde roepen van 't gevaar, dat ons omsluit als een ijzeren ring, als de midgaardslang de bevende aarde. Ziet ge niet 't duizend-tongig gevaar, zwaarden, wier lichtzijden donkere luchten schrijnen. Langs bladeren streelen ze en zingen fijn vlijmend kindergeween. God, ziet ge 't niet. Ze bloeden, ze bloeden, de zwaarden....’
En de vingers stijf van elkaar, den gestoldbloedkleurigen mond wijd open, staarde hij met starre blikken naar 't dak, toen Woonfred binnentrad en zich neerzette.
Zijn oogen, waarover de wenkbrauwen zich zorgelijk samenhoopten, gluurden naar Alkwert, die beverig neergedoken lag, terwijl Gonda zich in ijverig werken terugtrok. 't Spinnewiel snorde. Buiten treuzelde de lentewind. De bladeren deden mat en slap als kleine-kinderhanden. En tusschen hen, die hun zorgelijke gedachten zorgvuldig voor elkander bewaakten, steeg de haardvlam als een wondervreemde bloem.
Uit de hut gegaan, werd Woodfred heen en weer gedreven door zware gedachten, als zware zwarte wijlen over hem heen. En gaandeweg de redenen zijner zwaarmoedigheid rangschikkend, lachte hij op. Waarom zou hij treuren? Als de Irmenloërs keizers vreesden, konden ze zich om hem heen verzamelen. Hij was de kern van Irmenlo, de priesterlijke boom, gegroeid uit het oerwoud,
| |
| |
het oergeslacht, dat steeds de zorgen der kinderen getorst had. En achter zich voelde hij 't gedraaf en gedreun zijner voorvaderen, die hem voortstuwden op den weg van vrijheid en zelfbewustzijn, waarin hij zich steeds had opgericht, van uit de hoogte christenkruipers verachtend.
In hooge gedachten dwaalde hij naar de heide, waar de zon ver over heuvelen bloedde en hoog tegen wolken, dorstig naar bloed evenals hij, die verlangde naar den strijd in Walhalla. En hij zag om zich heen het gewentel van vallende krijgers, terwijl hij voortstormde over stuiptrekkende lijken en door kleverig bloed, dat, als bronnen uit borsten en heupen wellend, de lijven met purperlappen omhing.
Hij wreef van zijn oogen 't reusachtig purperen web, dat zijn blikken bedwelmde. En om zich heen ziende, bemerkte hij de bloedig gerande schemering, waarin 't woud vastgeklonken lag als een gedoode draak. Langzaam keerde hij terug. Als een vijandelijk leger waren zijn zorgelijke gedachten gevlucht, een weemoedig waas achterlatend. Hij was nabij 't doel geweest. En nu bleven de Irmenloërs niet alleen weg, ze noodden hem als lijfeigene naar vreemde krijgers te gaan. En weer lachte hij heimelijk, zelfbewust in zijn baard. Als Karel de Groote Irmenlo wilde verwoesten, Irmenlo was de Wodantempel, waar de Wodanpriester wachtte.
Den volgenden morgen zat hij tegen den tempel gehurkt in een vreemde onrust. Hij had den moed
| |
| |
niet, van 't woudplein te gaan, de kracht niet te jagen, zooals op andere dagen. 't Woud lag zoo onverklaarbaar stil om hem heen, broeiend tegen de grauwe lucht, die als een schild zijn gedachten overschaduwde. Telkens kwamen mannen wonderen van 't vreemde leger verhalen, waarop hij spottend voor zich heen zag; en dan, onwillig verder te hooren, hen ten laatste daagde voor den volgenden dag, om te overleggen, wat ze op de maalstede antwoorden zouden.
Gonda die bleek was geworden van 't waken bij nacht en bij dag, van 't waken over alles om haar heen, liep van 't eene werk naar 't andere, rillend uit vrees voor het onbekende, dat haar in de lucht omrilde. Altijd twijfeltuurde ze naar Woonfred. Begeerig eindelijk, eindelijk te weten, naderde ze hem en vroeg over onbeduidende zaken. Haar gespannen blikken trachtten zijn gedachten over de toekomst te ontraadselen. Maar de koortsige lippen draalden, toen ze de rimpels zag, de kwade runenteekens over zijn voorhoofd.
Alsof ze geslagen was, ging ze dan moedeloos heen, in 't voorbijgaan kijkend naar haar vader, wiens waanzinnige woorden nog brandden in haar ziel. Als een vijand vreesde ze hem, zooals hij zich daar lag te koesteren gelijk een afgeleefde hond en bij haar wantrouwende blikken de oogen sloot uit vrees, dat ze hem weg zou jagen.
In zijn zielloos leven voelde Alkwert telkens de roeping, met Woonfred te spreken. En wachtend,
| |
| |
dat de gedachten zouden wederkeeren, keek hij van tijd tot tijd op. Eindelijk was Gonda heengegaan. En hij stond op. Zich bukkend, om niet gezien te worden, liep hij naar 't woud, en aan de andere zijde naderde hij Woonfred, hem onverhoeds aanvallend met een pijlregen van woorden: ‘Terug, terug! Ge kent den keizer niet, hoe hij zijn mannen bewegen doet in onwankelbare muren van ijzer, hoe hij de Saksers verdrijft, verdrinkt en verplettert. Irmenlo zal gebrandschat worden. Ik stik in den rook. De vlammen lekken als lange slangentongen. Ga naar den keizer, red Irmenlo en Gonda en mij, ga, of nimmer zult ge uw schuld uitdelgen, door geen offers aan Wodan, door geen heilige oorlogen. Uwe handen, rood van bloed, zullen schreeuwen! God, ik stik in den rook van mijn woorden!’
Zinneloos staarde hij om zich heen, verwonderd, dat hij niets meer wist, dat hij zich niets meer herinnerde.
Maar Woonfred, die even verbleekt was, schreeuwde: ‘Uw woorden verraden u, oude Wodanaanbidder, die in 't wijnzoete leven de kracht verloren heeft, te staan als een man. Bij Wodan, als uw haren niet grijs waren, zou ik ze uitrukken en uw hoofd tot kale schande plukken. Van den Heiligen tempel zou ik u werpen....’ Driftig liep hij weg. En de saks van de lendenen gespend, slingerde hij hem af. Vloeken verbraken elkaar in den toorn, die den adem in zijn keel deed stokken. Iedereen
| |
| |
kwam hem verhalen van 't vreemde leger in de ooren zingen en Alkwert durfde hem dreigen met een smadelijk wroegingsleven. Altijd hoorde hij: ‘Irmenlo, Irmenlo!’ Irmenlo was waard, verdelgd te worden. Nimmer zou hij naar den keizer gaan.
Maar als een verre weerklank kwam 't weer: ‘Irmenlo, Irmenlo!’ Hij voelde zich zwak en machteloos weggedragen. En langzaam woekerden zijn gedachten als booze nevelen over 't moer, als onweerswolken over de aarde-in-schaduw. Hij zag de vijandelijke krijgers naderen, de schouders hoog boven 't woud, dat hun heupen schraagde, over hun harnassen splinterende zonneweerkaatsingen, die hem verblindden en hem koortsig naar zijn saks deden zoeken. Hij kon de zorgen niet dragen, die zware zorgen om een afwezige macht, terwijl hij zat te mijmerstaren als een vrouw, die gebaard heeft.
En voorgevende op jacht te gaan, verliet hij 't plein en verloor zich te midden van de woudbeweging, van 't geheimzinnige takkengewenk en bladerengewemel. Luchtige lentegetijen lichtten als met teere vingeren zijn haren op. En ver over de wijde heide weidden heuvelen, wier zijige ruggen tegen de lucht aansmeulden.
In den grooten avondvrede vroeg hij zich af, waarom hij zoo zorgeloos was geworden, zoo week besnaard, alsof hij den hoogtijd eener verloving tegemoet ging.
Zijn verbeeldings-gezichtseinder rondde zich weg
| |
| |
in wisselende vergezichten, toen hij stil stond, aandachtig luisterend naar stemmengewar en wagengeknars. Van ijver bevend, velde hij voorzichtig de bevende speer en sloop langs 't meer van Utiloch, waar de aarden tempel der Godin Arda verkruimde te midden der grafheuvels van helden, wier namen nog leefden in Felua.
Aan den rand van 't woud een heuvel bestijgend, hoorde hij den eentonig rinkinkelenden heenen wedergang van een schildwacht en den top bereikt, stond hij aan de groote heide. Dicht onder hem zag hij de legertenten rij aan rij en ver over de vlakte blikkerende kronkelingen van krijgerafdeelingen en trossen mannen-te-paard, tegen wier harnassen de avondzonnestralen te pletter gingen.
Een groote rust ommantelde hem. Hij had gedacht, wilde krijgers te zien met schrikwekkende aangezichten, met reuzengebaren en hij vond mannen, die in een dagelijksch komen en gaan zich als mieren tusschen de tenten bewogen.
Het plein in 't midden der legerplaats vulde zich met krijgsliedenbenden, waarover de speervaandels der hoofdmannen purpervlinderden en waartusschen bevelen in korte stramme woorden gingen. Met zwijgende haast liepen de mannen als menschen, die werktuigen geworden waren.
Maar ziende, hoe de warhoop als door een wonder ontrafeld werd tot rechte rijen, trad Woonfred naar den rand van den heuvel. Tusschen zijn verwaaide haren loerden zijn oogen wantrouwend
| |
| |
naar de wonderlijk juiste beweging der krijgslieden, tegen wier onbewegelijk geworden ijzeren schubben 't rood der ondergaande zon aanleunde. Vooraan, in het zwaarwichtige gewaad wachtten de priesters, totdat het gouden oogenlicht der altaarkaarsen heen en weder waaide en de wierook fijngrijs tegen den goudblauwen hemel ademde en zangen uit de priesters kwamen als doodenklachten uit urnen, bebloemd met goud en zijde.
Verslagen staarde Woonfred naar de plechtigheid, die als een aarzeling-voor-den-storm in zijne ooren klaagde; en toen de avondrood-weerkaatsing de ijzeren mannen verliet, toen als door een tooverslag het leger ter aarde daalde, wendde hij verschrikte blikken om zich heen, zoekend naar de oorzaak van dat eendrachtelijk handelen, van dat aanbiddend neervallen voor een onzichtbaren God, die hem bijgeloovig beven deed.
De zang, door de stilte stijgend, verdreef hem, den rug gebogen als een wild dier, dat menschen geroken heeft. In zijn binnenste voelde hij een stilte, die als een wolk vaneen te scheuren dreigde. Hij wilde schreeuwen, om 't geheimzinnige zinnen en zingen der Christenen te bezweren. Maar bevangen van een huivering voor 't geen hij niet zien en niet hooren kon, liep hij neerslachtig door 't schemerdonker, waar de takken door grijzig-groene bladeren kronkelden en een boom soms uit den woudrand reikhalsde naar 't heengaande licht, zooals de gedachten uit den nacht zijner
| |
| |
verbeelding. Hij trachtte lichte plekken in de toekomst te lezen. Maar telkens zag hij de vijanden in ijzeren rijen aangolven, Irmenlo, geheel Felua overstroomend, zonder dat één geluid de stilte raakte.
Aan 't woudplein kwam Gonda hem tegemoet. Onder een kreet sloeg ze de armen om hem en zag door haar glimlach heen verontrust naar zijn gelaat, dat in warrige haren bleekte. Met een nederige stem, waarin de schrik nabeefde, verontschuldigde ze zich: ‘Ik was bang, dat ge een spook hadt ontmoet of een ongeluk.’
Maar zijn blikken ontweken de hare, zijn woorden ontvloden. Aanzittend in de hut, in de avondstilte, zag hij telkens om, of hij in den wind gebroei van vreemde zangen hoorde.
En Gonda, die hem bespiedde, voelde een onrust opkruipen en zich vastzetten in haar borst. Onverwachts riep ze: ‘Zeg 't, Woonfred, als er gevaar is, zeg 't! Verjaag de stilte om ons heen!’ En dan met een schijnlach luisterde ze naar zijn tegenwoorden, terwijl Alkwert, bevreesd, dat Woonfred hun twist zou verhalen, zich neerlegde en de oogen sloot, alsof hij sliep.
En toen allen ter ruste waren, toen de haardgloed in 't duister draalde, kwamen zwarte gedachten Woonfreds hoofd omzwachtelen. In strijd, of hij naar den keizer zou gaan, of Irmenlo aan den vijand laten, sliep hij in en in zijn ketenenden slaap hoorde hij zangen van Christenen, die hij
| |
| |
niet zien kon en toch om zich heen voelde kruipen in 't woud, vol boomwortelklauwen en reuzenspinnengepoot der struiken. Hij wilde roepen en zoeken naar zijn schild, om de zijnen te wekken.
Maar zijn lippen waren gesloten, zijn armen geklonken aan ketenen, toen hij plotseling Irmenlo in een groote vlam zag zinken.
Met een schreeuw sprong hij op en stormde naar buiten, gevolgd door Alkwert en Gonda, die de duisternis betastend riepen met gesmoorde stemmen, om 't gevaar niet te wekken. En hem onder een boom vindend, voelde Gonda langs zijn hoofd en zijn schouders. Haar woorden beefden: ‘Woonfred, Woonfred, wat schreeuwt ge in den nacht Kan de dag geen raad geven?’
Dof sprak hij tegen, gedroomd te hebben, dat zijn saks buiten was gebleven, waarna hij zich neerlegde, zijn gedachten wringend door den nacht, totdat de dag wederkeerde en hij in 't priesterhemd met een bleek gelaat aan 't woudplein ging zitten in gedachten, dat hij voor Christenen gebeefd had.
Mannen ziende, die hij den vorigen dag ontboden had, groette hij met een achteloos moe gebaar en dan leunde hij achterover in zorgen, verzegeld door zijn vast gesloten lippen.
Rustig glimlachten de mannen in het vertrouwen op hun priester. En Dornwelf, die ongeduldig werd, naderde hem, zeggende, dat op beraadslaging gewacht werd.
| |
| |
Moeilijk stond Woonfred op. Wantrouwend schuw dwaalden zijn blikken van man naar man en zich voor hen plaatsend, riep hij hen aan: ‘Mannen, Saksers, Wodanvolgers! Reeds lang hebben we de tijden begeerd, dat marken en gouwen vrij gemaakt en tempels herbouwd zouden worden.’ - Kleurloos ging zijn stem. Zijn woorden brokten van elkander af, terwijl zijn borst zich bewoog. Maar met vingerengewring om de speer overmande hij zich en vervolgde: ‘Nu staat de vijand gereed. Uit hun bijenkorven dreigen de Christenen, Irmenlo te omzwermen. De tijd dringt. En terwijl de mannen der maalstede op antwoord dringen, staat ge me aan te staren, als waart ge niet hoogelijk verheugd, als waart ge twijfelend, of ik de priester wel ben, de menner van moed, die uit 't hooggrijze geslacht van geslacht tot geslacht vooraan schrijdt. Stormde ik niet steeds 't gevaar tegemoet? Deinsde ik ooit voor verschrikkende krijgszangen? Gehoorzaamt mijn speer dan niet meer, is mijn arm en mijn blik nu gaan beven, alsof ik in schoorvoetende lafheid mijn saks, mijn eer, mijn land en mijn volk zal verkoopen, alsof ik als lijfeigene mijn haren laat vallen voor vijanden, wier lijmerige zangen, wier onhoorbare stap, wier onhoorbare moed walgen, walgen!’
In zijn wanhoopstoorn, in zijn groote siddering, terwijl zweetdruppels zijn gelaat afbeefden, wierp hij woorden uit, die zijn ziel verzengden. Alsof hij om toejuiching schreeuwde, zag hij de mannen
| |
| |
aan, die verlegen van den een naar den ander keken en ten laatste rende hij met een heftig armengebaar tusschen hen door naar de hut.
Schouderophalend, brommend, niet begrijpend, gingen de mannen heen. Alleen Dornwelf zette zich neer. Den grijzenden baard in de hand, glimlachte hij. Reeds lang was 't te voorzien geweest, dat het grootdoen van den Wodanpriester verbrokkelen zou tot een groot woordengedoe, waaronder de daden verlamd werden. En geduldig overleggend, wachtte hij op Woonfred, die in de hut gekromd zat, de oogen glanzig in 't roestig roode gelaat, waarlangs zijn haren vielen. Zijn gedachten jaagden, overjaagden elkaar. De mannen van 't woud riepen om oorlog, de mannen van Irmenlo om vrede en hij, hij.... wist niet. Maar hij had een wreede behoefte, over wouden en velden te roepen, te strijden, door te dringen in de slagorden. Hij zag de naakte zwaarden in dolle kantelingen en uit 't woud een wolk-in-gloed. ‘Irmenlo, Irmenlo!’ Zijn gelaat verbleekte. En toen Gonda hem een beker reikte, dronk hij en knikkend met een matte beweging, gaf hij op haar bevende vragen bevende woorden terug. Gedwee liet hij zich de haren naar achteren brengen. Gedwee liet hij zich raden tot rust en tot rustig nadenken.
Nog niets was besloten. Irmenlo en de keizer wachtten en ook hij, worstelend door een macht van gedachten, die zijn willen verzwakten.
| |
| |
Alkwert, die in een hoek lag te dommelen, hief 't hoofd op, met doffe blikken loerend naar Woonfred, wiens bovenlijf helde als een boom in den wind. Hij begreep niet, hoe deze dezelfde man kon zijn, die hem gisteren bedolven had onder hoonende woorden, die zooeven bezweet was geweest van ijver tot wraak. In zijn verdorrend lijf voelde hij een zegezang opgaan. Een rilling rimpelde over zijn gelaat.
Voorover, met een zwaai van zijn armen riep hij: ‘Wee, wee, de Wodanpriester in weeën, in barensweeën van heldendaden. Nu komt 't. Stamelend komt 't. De mantel brandt over mijn schouders. De vlammen ringelen, omsingelen! Wee, wee!’
Hijgend drukte Woonfred de armen tegen de zij. In zijn bleek gelaat schitterden de tanden, die hij op elkaar deed knarsen; en langzaam rees hij van den zetel en langzaam, in elkaar gekrompen als een geknotte boom, verliet hij de hut.
Nauwelijks was hij heengegaan, of Gonda sprong op, stotterend in een wilde verwarring van schrik en toorn. Met den voet stiet ze Alkwert aan, schreeuwende: ‘Ge zijt gekomen, om hem naar den keizer te zenden. Ik doorzie 't! Ga heen, ga heen!’
En hij verliet de hut, in zich zelven grinnekend, krankzinnig-trotsch, dat zijn woorden niet zoo onschuldig schenen, zooals de menschen dachten.
|
|