| |
| |
| |
III.
Den volgenden morgen, toen de mannen nog sliepen, nam Alkwert afscheid. ‘Ik zal dan heengaan,’ sprak hij en vatte haar handen. ‘Elken morgen zal ik uitzien. Kom dan, want onder hen zult ge vergaan. De keizer....’ Onbewust maakte hij een kruis en 't plein verlatend, wenkte hij en schreed haastig langs 't moerpad naar het groote woud.
Telkens keek hij om, of ze hem achtervolgen zouden en aan den kerkheer en Marfa denkend, voelde hij een angst. Hij was toch uit liefde voor Gonda gegaan en nimmer wilde hij naar de heidenen terugkeeren. Hij zette zich neer, veegde zich 't bezweete gelaat af. 't Was hem, alsof van Irmenlo een onweer dreigde. En zich besluiteloos omwendend, of hij niet terug zou gaan, zag hij de boomen doode bladeren regenen en de takken zich naakt en dreigend uitstrekken. Schuw stond hij op onder 't aanhoudende doode-bladeren-geritsel, verbroken door den val van doode takken. Alles stierf - in den voortuin der hel, zooals de
| |
| |
kerkheer zeide. En bukkend en wijkend, telkens omkijkend, verliet hij als een uitgeworpene 't woud.
In Irmenlo verweet zijn vrouw hem, dat hij zich schuil gehouden had bij de heidenen. En toen hij zich verdedigde met Gonda's naam te noemen, schreeuwde ze, dat hij met 't eene been in de kerk en met 't andere in den heidentempel stond. Ze wist alles. Bezwaarlijk kon hij zich achter Gonda verschuilen.
Hij haalde de schouders op en verliet de hoeve. In de kerk herademde hij in warme gebeden. En de kerkheer, verheugd, hem weer te zien, bestrafte hem met woorden, die, eerst hóóg gaande, daalden tot vaderlijke wenken, want hij zelf voelde zich schuldig. Warnef was naar den bisschop geweest. Hij was bang voor de toekomst. En in de behoefte, zijn zorgelijke gedachten te loozen, nam hij dikwijls Alkwert mee, die, gedwee naar hem luisterend, overal Gonda's beeld meedroeg. De menschen liepen hem zwijgend voorbij. Soms schreeuwden ze hem na, dat hij om lekkere beten naar de offering ging of ze raakten hem met beleedigende lachjes.
Op een morgen ontmoette hij den kerkheer, die bedroefd sprak: ‘Alkwert, de kerkheer is broodeloos. Geef me een bete te eten. De menschen zien niet naar mij om.’
En Alkwert gaf hem den raad, naar Marfa te gaan, toen Brunar kwam aanloopen, verschrikt uitroepend: ‘Heilige Maria,’ en hij wees naar
| |
| |
't westen, ‘er komen mannen te paard, een met een gouden berg op 't hoofd en in zijn hand een stok, welks einde is omgekruld.’
De kerkheer verbleekte. Hij snelde heen naar den weg, waar de stoet kwam aandraven, vooraan de bisschop in de stijf-gouden dalmatica, waaronder de zijig-zware albe golfde en op een afstand twee aartspriesters, gevolgd door een tiental krijgslieden, allen op wilde, zwaar gebouwde paarden, omzwermd door Irmenloërs, die elkaar des bisschops krooste wezen en den mijter, gloeiend in 't zonlicht.
Met een gebaar van verrukking wierp de kerkheer zich over den weg, roepend: ‘Geprezen zij hij, die komt in naam des Heeren!’
De mannen hielden de paarden in; en bisschop Rixfried riep verstoord: ‘Ik herken kerkheer Placidus aan zijn woordenpraal. Sta op! Breng ons naar de kerk!’
‘Uwe Heiligheid zal ik een lijfeigene zijn,’ antwoordde Placidus deemoedig; en hij nam zijn paard bij de teugels, voortdurend 't hoofd wendend uit vrees voor toornige woorden.
Bij de zaalhoeve van den schout riep hij Winkhorst, die gaarne den bisschop en zijn mannen wilde opnemen. In 't huis van den kerkheer was nauwelijks plaats voor de twee aartspriesters, die Placidus volgden.
In de slaapkamer bezijden de zaal ontdeed de bisschop zich van mijter en krooste; en dan zette
| |
| |
hij zich naast Winkhorst in den hoogzetel, vragende over aangelegenheden in Irmenlo. Maar de schout, die zich ongaarne waagde in dergelijke gesprekken, viel hem in de rede met het voorstel, de hoeve te laten zien.
Den neus breed geworteld in 't blozende friesche gelaat, volgde de bisschop glimlachend de aanwijzingen, vroeg naar dit en dat, ongemerkt overgaande tot vragen over godsdienst.
Maar Winkhorst ontweek hem, uitleggend op welke wijze hui en hypocras gemengd werden - zooveel deelen honig en alsem en kruiden - en daarbij lachte hij hoogmoedig, belovende, alle geheime voorschriften mee te deelen.
Na de karig bezochte mis bestrafte de bisschop Placidus, dat hij zoo weinig menschen aantrok, en de strijdkolf in zijn kamer opmerkend, verbaasde hij zich, dat de bevelen des keizers verwaarloosd werden.
Placidus verontschuldigde zich. Hij gebruikte 't wapen niet en 't land was onveilig.
Maar de bisschop schudde 't hoofd: ‘In 't klooster te Niumage jaagdet ge eerder om 't genot van de jacht, dan om perkamenten voor heilige schriften te zamelen.’
Ze maakten een wandeling door 't dorp. De bisschop onderzocht en vroeg de menschen. In stallen of velden vond hij geen hoefijzers of ijzeren werktuigen, die de booze meer verwijderd hielden. 't Kerkhof was niet onderhouden. De tuin van den
| |
| |
kerkheer lag als een woestijn zonder heg er om heen, zonder verdeeling van bedden, zooals de keizer voorschreef. Hij klaagde: ‘Nergens kruisen. maar overal verdachte boomen, wier basten met heidensche teekenen besneden of geschroeid zijn door 't licht van heidensche kaarsen. Kerkheer, kerkheer, ge streeft naar genot en daarom verwaarloost ge uw plichten. Ik verwonder me niet dat de menschen heidenen blijven.’
Placidus viel telkens in met huilerig onderdanige woorden. Hij was overal geweest met kruisen en kruiswoorden, waarop de bisschop wenkte: ‘Zwijg, bid en werk en neem om te geven, zooals Jezus Christus deed.’
Bij de markelinden, waar de genooten tegen den avond bij elkander zaten, keek de bisschop Placidus vragend aan, waarom de menschen niet opstonden; en onder 't voorbijgaan ontstelde hij, toen ze lachten en den stoet spottende woorden nariepen.
‘Uwe Heiligheid ziet 't,’ sprak Placidus zegevierend.
Innerlijk vertoornd, zich onmachtig voelend, besprak de bisschop in de zaalhoeve de mogelijkheid, de menschen te kerstenen; en van Placidus de voorvallen op de maalstede, de woorden en daden van Woonfred en van zijn macht in Irmenlo hoorend, overlegde hij in zich zelven en dan stond hij plechtig op en sprak: ‘Evenals de Heilige Bonifacius behooren we de heidenen te zoeken.
| |
| |
Berthulf, morgen gaat gij den heidenpriester bekeeren!’
De zendpriester stond op en dankte voor de gunst, terwijl de aanwezige Irmenloërs 't gelaat afwendden, lachende om 't onzinnige der onderneming.
Den volgenden dag waaide een hevige storm.
Maar Berthulf ging, vergezeld van een gids, die hem bij 't woudplein verliet.
Lang wachtte de zendpriester daar; en toen Woonfred kwam, noemde hij zijn naam. Hij verontschuldigde zich.
Maar Woonfred viel hem in de rede: ‘Ik vraag den vreemdeling niet: ‘Vanwaar en waarheen? - Welkom!’
Ze zetten zich tegenover elkander neer aan den haard, Woonfred met wantrouwende blikken, gereed kwaadwillige woorden met tergend zwijgen te beantwoorden, en Berthulf over zijn scherpgebogen neus den heidenpriester onderzoekend aanziende, begon te verhalen, dat hij, met den bisschop in Irmenlo zijnde, 't land en de bewoners wilde leeren kennen. Hij reisde veel in Felua en in Nardincland en in Niftarlaca. Er was veel kwaad in de wereld, maar ook veel goed, en dankend een beker bier van Gonda aannemend, ging hij voort: ‘Veel vreemds heb ik gezien, dat door de menschen veroordeeld, van nabij toch niet zoo vreemd bleek te zijn.’
Woonfred gaf een bitteren glimlach terug. Hij
| |
| |
kende ook menschen. Ze waren laag, altijd gereed heimelijk te wonden en dan, hoogmoedig over de behaalde overwinning, te zegevieren met aanmatigend-onbedachtzame woorden.
Een lach over de scherp gespannen trekken, riep Berthulf: ‘Ik begrijp u!’
Maar Woonfred antwoordde gekwetst: ‘Als ge denkt, dat ik me achter woorden verberg, dan dwaalt ge. Van vijanden sprekend en van hoogmoedig-aanmatigend-onbedachtzaam-zijn bedoel ik hiermee Christenen.’
Bemerkend, dat hij onvoorzichtig was geweest, deed de zendpriester berekenend de woorden wiegen: ‘Ge vergist u! Ik weet, dat ge groot zijt en grooten lijden van de steken der muggen. Daarom zei ik: “Ik begrijp u!” en ik voeg er thans bij: “Ik acht u,” omdat ge eerlijk zijt en dus ook bereid, naar een eerlijken spreker te luisteren.’
Woonfred maakte een afwerend gebaar: ‘Ik ken uw godenleer en de vruchten er van. De smarten van mijn volk draag ik als een zwangere vrouw, die verlangend naar den dag der baring uitziet.’
Er volgde een oogenblik van stilte. Buiten kwam de storm als in wilde zeegeruchten.
Berthulf zag aandachtig naar de wreed-weemoedige uitdrukking over Woonfreds gelaat. In een plotseling medegevoel voor hem, die teruggetrokken smartelijk-dreigende antwoorden gaf, rees hij in zijn effen lang gewaad. Een begeerte tot
| |
| |
spreken deed zijn oogen lichten, zoodat Gonda bevreesd werd voor twist.
Maar zijn stem ging rustig-hoog: ‘Ik zal niets verbergen. Hierheen kwam ik, om over heilige dingen te spreken, om u te winnen voor 't geloof in den waarachtigen God. Met omstrikkende vragen wil ik den Wodanpriester niet vangen, maar pleiten wil ik met eerlijke woorden, de eenige wapens, welke ik meebreng. Niet zoozeer uwe Goden dan wel uwe zeden haten wij, 't leven van vandaag-hier-en-morgen-daar, 't bespottelijke verachten van al wat niet tot uw stam behoort, 't offeren van menschen en 't aanbidden van stof. Er is een aanbidden hooger dan aanbidden van stof, want wat van stof is, komt uit de aarde en is slijk en wie slijk aanbidt, zal tot slijk worden. Maar onze God is Geest! Aanbid hem en ge zult een eeuwig, onstoffelijk leven ingaan.’
Met logge blikken zag Woonfred hem aan. Verachtelijk kwam 't van zijn lippen: ‘Ge zegt, dat ge onze zeden veracht, gij, die uit de verte gadeslaat, naderend en naderend. Uwe tongen lispelen. Van onder uw pijen loert 't zwaard. En eenmaal in 't land, weeft ge uw spinneweb over gewoonten, die ons in goddelijke openbaringen gegeven zijn, en viert ge Ostarra's hoogtijd mee, ontsteekt ge Beldervuren, omtuint ge den ding met hazelroeden, 't aan Wodan gewijde hout. Bij Wodan, ge drinkt 't bloed van uw God in gouden en zilveren bekers, ge eet zijn lijf, om uw zonden te
| |
| |
zoenen, zeggende in onbegrijpelijke woorden, dat ge zeden veracht, die ge van anderen geroofd, zelve in eere bewaart. Maar ik zeg u, 't rijk der woorden gaat ten einde. Hoor!’ En opstaande, wees hij naar buiten en schreeuwde: ‘Hoor den wervelenden wind, Wodans wilde jacht! Hoor - en spot en spuw niet tegen dien wind, want hij zal den spot in uw gelaat terugspuwen?’
Berthulf hoorde den storm in zware zuchten voorbijgaan. In een schaduw van machteloosheid, van droeve gedachten, zooals hij alleen tegenover den heiden zat, die hem nimmer begrijpen zou, voelde hij zijn wangen van schaamte blozen. Zou hij dan als boeteling terugkeeren en den bisschop boodschappen....
Maar Woonfred wachtte op antwoord. Ongewoon voorbij gezien te worden, balde hij de vuisten, gereed den zendpriester bij den schouder te grijpen, toen Gonda, die angstig geworden was, zich naast hem neerzette; en, door haar aanraking tot bewustzijn gebracht, ontspande hij zijn lichaam en vroeg op schorren toon, of zijn woorden geen antwoord waard waren.
Berthulf hief 't hoofd op en sprak verontschuldigend, dat hij nadenkend was geweest over een waardig antwoord. Hij moest bekennen. De Saksers hadden eerbiedwaardig oude gebruiken. Maar zoolang ze 't onderscheid niet zagen tusschen stof en geest, zouden ze de woorden en werken der Christenen nimmer begrijpen.
| |
| |
Woonfred werd ongedurig. Hij legde hout in den haard, grimmig grommend, dat hij zag, wat hij zag en hoorde, wat hij hoorde, zoodat de zendpriester, wrevelig over zijn stugheid, een laatste poging wilde doen en vroeg, of hij, die groot gebracht was in de wijsheid zijner godenleer, Surtur niet kende?
Wantrouwend zag Woonfred hem aan. Speurend dat hij hem in een val wilde lokken, riep hij: ‘Zijt ge boodschapper mijner Goden geworden?’
Berthulf glimlachte even. In zijn drang den heiden te kerstenen en tegelijk hem te straffen voor zijn niet-willen-begrijpen, stond hij op. Van zijn roofvogelgelaat lichtte 't. Zijn stem beefde: ‘Dan zeg ik u, dat Surtur, de donkere God, de God van 't vlammenoord Muspelheim, van wien u slechts bekend is, dat hij alle goden zal overwinnen, onze God is en zijn louterend vuur de Heilige Geest, die ons bezielt, die ons drijft uit zonnige landen, om heidenen te kerstenen, of te verdrijven naar onherbergzame oorden. Zonder zijn wil is Wodan niets, is Woonfred nog minder....’
Woonfred staarde onsteld. Zijn oogen glaasden. Zijn vuisten voor de bleek getrokken lippen beefden: ‘Christen, ge smaadt en moddert den naam van mijn God met uw God... God... God...’ en hij wierp zich over den haard naar Berthulf, die onder zijn breed geschoften rug verdween.
De hand in zijn nek, sleepte hij hem als een geslacht rund naar de deur. ‘Ga daar buiten zien,
| |
| |
of Wodan heerscht of uw God’ lichtte hij hem op en wierp hem schaterlachend de hut uit.
In de natrilling zijner drift, hijgde Woonfred, 't gelaat geschrijnd door teekenen van haat, die zijn hoofd deed suizen, alsof hij meegesleurd werd in Wodans wilde jacht.
En Gonda, die sprakeloos had toegezien, naderde. Zachtjes legde ze haar hand op zijn schouder en fluister-beefde in zijn haren: Woonfred, haal hem terug!’
Maar hij keerde zich om en schreeuwde: ‘Zult ge mij de saks leeren zwaaien?’ Hij greep haar bij den arm en slingerde haar in een hoek, waarna hij zich neerzette, 't hoofd nog vol van den toorn, dien hij als opnieuw ontbolsterd door 't woud hoorde. De winden kwamen als keurmaagdengewiek, hoog op tegen de boomen, donderend langs de zijden der hut. Hij wendde zich aarzelend naar den duisteren hoek, waar Gonda haar smart in snikken smoorde. Hij wilde niet week worden.
En zich zelven bekennend, dat hij de gastvrijheid geschonden had, vervloekte hij den andere, die zijn Goden smaadde. Allen zou hij voortaan uitwerpen met slagen en schoppen, want woorden waren geen wapenen. En in een onwillekeurige wending naar den hoek, waar zij zat, zag hij een schaduwbeweging door 't duister, waaruit Gonda trad, den nek gebogen onder 't besef harer schuld.
| |
| |
Met trage schreden naderde ze, wierp zich voor hem neer. Vreesachtig gleden haar vingers langs zijn knieën, zoekend naar zijn handen, die hij onwillig terugtrok.
En dan brak zijn stem door de stilte. Hij haatte vrouwengejammer en vrouwengebeuzel. Waarom moest ze zich tusschen hem en de wereld dringen, alsof hij niet 't recht had een Christen te verjagen, zelfs een christen God, als Wodan gebood.
Gonda antwoordde niet Berekenend wachtte ze, totdat zijn toorn zou dalen. En toen hij, gewend door streelende woordjes geroepen te worden, vragend naar haar zag, bekende ze, dat ze zoo bang voor hem was als voor een God, die haar in een onvermijdelijk gevaar zou stooten. Hij had den priester beleedigd. Nu zouden de Christenen hem dooden en zij alleen zijn.
Door de schemering zag hij 't gespiegel harer oogen-in-tranen. Haar nederig-doen vleide. Een trotsche vreugde steeg in hem op. Hij lachte over dwaze vrouwen. Nimmer zou hij heengaan, en zijn harige handen streelden haar gelaat en haar hals. Ze speelden. Ze gleden. Ze trokken haar op.
Lachend liet ze zich op zijn knieën neer. Haar vallende huive ontblootte den haarwrong, die zich in krullen loste, en door haar open gewaad glommen de halsspieren als zilveren spangen. Telkens wenkend, weerden haar handen zijn dringen, dat steeds heftiger werd. ‘Christen of Christengoden - om 't even!’ En in een beving rees hij, haar
| |
| |
in zijn armen dragend. ‘Ge zijt me lief, liever dan leven!’ naderde zijn gelaat 't hare, dat ze pijnlijk lachend wijken deed. Ze trachtte zich los te wringen, maar ten laatste werden haar bewegingen mat, terwijl zijn armen als zware koorden haar lijf aan 't zijne lijfden.
|
|