| |
| |
| |
II.
Met een strak gelaat had Alkwert haar aangestaard, niet durvende spreken uit vrees zich te verraden. En toen ze weg was, viel hij neer op een bank. De handen over de knieën, lachte en dan peinsde hij onbewegelijk voor zich heen. Een wijde weelde woelde in hem op. Zijn handen beefden. Hij voelde in zich een aanhoudend geroep, een lenig gevlam van gouden verwachtingen. 't Werd hem te eng, te donker in de hoeve. Hij liep naar buiten. ‘Gonda, Gonda!’ Zijn hoofd duizelde. Alle menschen spraken er van. Hij moest zich overtuigen. Woonfred woonde tusschen Irmenlo en Thornspick.
En op weg gaande, zag hij de dennestammenin-licht als rechte stralen uit hun pluimige kruinen regenen en aan den heirand vlak boven hem 't woud zich over een heuvel krommen als een reuzendier, de haren wild omhoog gerezen. Onwillekeurig sloeg hij een kruis. Alsof hij telkens geroepen werd, liep hij sneller, de blikken over de deinende hei naar den wazig blauwenden gezichtseinder. En op moerassigen bodem legde hij zich neer bij een meer,
| |
| |
waar 't wolgras tot blonde vlekken geelde. De wind kwam door 't riet en door zijn haren spelen. Hij zag de ranke stengels maagdelijk meegaan. Hij hoorde ritselende rondezangen elfenstemmen over 't water dragen: ‘Gonda, Gonda!’ En hij stond op. Hij wilde niet rusten, voordat hij haar meegenomen had naar Irmenlo.
Maar de woudwegen waren eindeloos lang. Traag kroop 't mos om de dennestammen, 't woud verzilverend in een blauwachtigen toon, die weggrijsde in de diepte der schemerende takken. 't Was hem, alsof de boomenrijen elkander naderden, alsof de takken grepen. Steeds sneller liep hij, verlangend naar den uitgang, die eindelijk lichtte over 't pad.
En aan den woudrand een vrouwengestalte ziende, stond hij sprakeloos stil en dan snelde hij verder. De boomen kringden om hem heen. Hij struikelde en onder 't opstaan krijtend uit vrees, dat de gestalte verdwijnen zou, rende hij naar den rand van 't woud, waar hij Gonda bevend in de armen drukte.
Zachtjes wond zij zich uit zijn omhelzing. En hij nam haar handen en zag haar aan. Hij trachtte te spreken. Maar hij lispte. Tranen kwamen in zijn oogen.
Ze nam hem bij den arm en dwong hem mee te gaan, belangstellend vragend naar moeder en naar de hoeve.
Maar 't warde in zijn hoofd. Hij hoorde haar niet, en tot zich zelven komend, kreet hij smarte- | |
| |
lijk: ‘Waarom hebt ge me alleen gelaten? Ik heb overal gezocht. Ik heb geleden, gebeden! Waarom hebt ge me alleen gelaten? Waarom moest ik al die dagen wachten? ‘Eindelijk, eindelijk!’ En hij zag naar haar op, nederig als een hond, die bedelt om beten.
Ze antwoordde niet. Met afgewend gelaat verhaalde ze, dat ze Woonfred gevolgd was, omdat ze dienen wilde in 't woud. En nu diende ze als vrouw van den Wodanpriester. Haar leven was een weergalm van 't zijne geworden.
Angstig luisterde hij; en allengs tot besef komend, dat ze hem nimmer volgen zou, onderdrukte hij zijn klachten. Ze waren noodeloos. Hij wilde wel weenen.
Zwijgend kwamen ze op 't woudplein, waar mannen aan een hoeve bouwden en de loofhutten-geraamten dekten met mos en takken.
In de priesterlijke hut zetten ze zich neer.
Uit haar bont gekleurde huive bruinde 't door de zon verbrande vel en langs haar neusvleugels spande 't in lichte trekken naar de lippen, die weemoedig weglijnden.
Ze verhaalde van haar leven en lieven in 't woud. En hij knikte zwaarmoedig. Hij vermoedde achter haar gedempte stem 't verzwegene kleurlooze leven, voortgezeuld van de hut naar 't woud en terug, soms even getint door een offer- of jachtfeest, dat in vreugde steigerend, verviel tot twisten en zwelgerijen ten nadeele der dienende vrouwen. Hij kende
| |
| |
dat van zijn jeugd; en hij drong bij haar aan, dat ze zou terugkeeren. Aan 't kamerzitten gewoon, kon ze onmogelijk leven in de ruwe omgeving.
Haar knieën omvattend, lachte ze hem tegen. Ze kon niet terugkeeren. Allen zouden haar tegenhouden, zelfs boomen en struiken. Ze voelde zich één met hem in 't woud, de moeder der helden. En ze bleven naast elkander in overpeinzingen, soms even verbroken door een vraag, die hortte door de stilte.
Plotseling werd de deuropening verduisterd door Woonfreds gestalte, die verrast stilstond en dan met uitgestoken handen naderde.
De oude man stond eerbiedig op en groette met woorden van dank voor de geschonken gave. Maar Woonfred dwong hem te zitten. Met een glimlach van heimelijken trots, dat ook deze tot hem kwam, bood hij hem gastvrijheid aan voor den nacht. En Alkwert, die ongaarne van zijn dochter scheidde, gaf aarzelend bezwaren terug en bezweek ten laatste voor den drang, te blijven.
Over 't woudplein wandelend, keek Woonfred naar den bouw zijner hoeve en sprak de mannen toe, waarna hij langzaam langs loofhutten en tempel terugging, niet zooals vroeger waakzaam-schuw, maar met hooggedragen blikken, want hij zag 't einddoel van zijn willen in de verte dagen. De Irmenloërs bezochten 't woudplein. Ze bouwden hem een hoeve, statig genoeg voor een Wodanpriester.
| |
| |
De hand aan 't gevest zijner saks, betrad hij de hut, waar Alkwert en Gonda in den schemer zaten. Hij verhaalde, dat 't leven dragelijker werd, dat hij spoedig lijfeigenen ten geschenke zou ontvangen.
Alkwert zag hem vreesachtig aan, terwijl Gonda heimelijk zijn gebaren en woorden bewaakte.
Hij wachtte thans de terugkomst van Dornwelf en eenige mannen, die naar Thornspick op verkenning waren gegaan. Over zes nachten zou een groot offerfeest geleid worden en daarvoor wilden ze runderen van de Friezen rooven.
In 't haardvuur lekten en lonkten de vlammen, wier gloed de schemerende wanden sloeg. En door de open deur verflauwde 't blauw van den hemel, bleekten de sterren.
Dáár naderde stemmengerucht; en drie mannen traden met Dornwelf binnen. Ze legerden zich om den haard. Gonda ging om met den kroes; en toen allen gedronken hadden, lachte Dornwelf wreedwellustig tot Woonfred. Hij zwaaide met zijn lange vangarmen. Ze hadden in Thornspick beren- en hertenhuiden geruild, overal doordringend; en niemand vermoedde 't doel van hun komst. De Thornspickers leefden als visschen, stom en slechts azend op visch en vogeleieren. Maar 't land was er week van vetheid. In de Blidgerijngemad weidden koeien en ossen. En hij verhaalde, dat de Thornspickers, niet tevreden met hun kapel, balken hadden neergelegd op 't Hul, om er een kerk te bouwen. Maar zijn mannen hadden 's nachts de balken heimelijk
| |
| |
weggedragen, zoodat de Thornspickers, den volgenden morgen de verandering bemerkend, aan werken des duivels geloofden.
Allen, zelfs Alkwert, lachten mee en Dornwelf ging voort. De Friezen waren goed-geloovig. Men kon hun vertellen, dat ze runderen waren, ze zouden zich argloos laten slachten. En alsof bloed reeds aan zijn vingers droop, kletste hij met de hand over 't vuur en veegde ze af aan zijn lijfrok. In opgetogenheid spoorde hij aan, zoo spoedig mogelijk den tocht te wagen, niet alleen naar Thornspick, maar naar Apoldro en Utiloch, waar ook Christenen woonden. Zijn oogen, bewegelijk onder de struikige wenkbrauwen, zonden vragend-snelle blikken van den een naar den ander. Zijn rauwe stem steeg tot een afgebrokkeld geroep. Hij kon niet stil zitten als een oude vrouw, die in zich zelve zeurt over haar aanstaande reis naar Hel. Hij verlangde naar daden.
Maar Woonfred zweeg in gepeinzen, hoe en wanneer hij de mannen zou uitzenden. Hij wilde slechts rooven, om behoeften te stillen, en niet zooals Dornwelf om het genot, 't geroofde tusschen de klauwen te hebben.
Alkwert zag bezorgd naar Gonda, die aan Dornwelfs heiligen ijver gewoon, met een trotschen glimlach luisterde. Ontzien als vrouw-van-den-Wodanpriester, vreesde ze alleen Woonfred, wiens zwijgen haar huiveren deed, dat hij in een storm van verwijten zou losbreken.
| |
| |
Zich zelve kwellend door die vrees, nam ze een kaars en stak haar aan. Schuw liep ze naar buiten, waar ze 't licht in de holte van een eik plaatste en dan ter aarde viel, Wodan aanroepend. Hij was de Groote-God-van-vleesch-en-bloed, de oerkrachtengever. En zij voelde zich zoo zwak en klein, zoo lijdend verdwijnend in 't groote leven. Menigmaal voelde ze den drang, zich aan Woonfred te klampen. Maar altijd wezen zijn blikken haar af. Altijd stond hij alleen, groote gedachten over het voorhoofd.
Nederig stamelde ze haar klachten, bukte zich neer en neer, de woorden geheimzinnig over de aarde zendend, totdat ze een hevigen zucht, een windruk door de boomen hoorde. Afwachtend richtte ze zich op. De kaars was uitgewaaid.
‘Wodan!’ staarde ze ontzet in den nacht, waar bladeren onzichtbaar over haar zwermden. Een stomme angst wrong zich door haar keel. Wodan had haar bede veracht.
Moeielijk stond ze op. Haar handen tastten in 't duister. Haar voeten zochten schuifelend den weg naar de hut, waar Woonfred ongeduldig haar komst verbeidde.
Hij zag haar streng aan. De mannen hadden dorst. Maar de kaars in haar hand opmerkend, zweeg hij en wendde zich tot Dornwelf, die voortging, de voorvallen in Thornspick te melden. Op een avond een deur open ziende, hadden ze buiten den hoevenaar met een keefswijf en binnen zijn
| |
| |
vrouw met een Christusbeeld in de slaapstee gevonden.
't Hoofd naar achteren, lachten ze, hoestend en proestend in den rook, die naar binnen waaide. En Woonfred, wiens belangstelling werd opgejaagd, deed zijn woorden over de lachbuien hameren. Een vrouwengodsdienst, de menschen week en bleek makend van ontroering en vervoering voor dingen, die noch gezien noch gehoord konden worden. De zeden verwelkten. Was 't niet schaamteloos, niet vernederend voor een vrijen man, bij een lijfeigene te liggen? En zich tot Alkwert wendend: ‘Maar de Christenen zijn aan vernedering gewoon. Als lijfeigenen worden ze door den keizer tot groote hoopen gedreven.’
Alkwert, die zich belangstellend gadegeslagen zag, zette zich bij de mannen neer en verhaalde, hoe de groote keizer alles bestuurde, niet alleen krijgers, verdeeld in zich naar één wil bewegende afdeelingen, maar ook zaken betreffende kerk, landbouw en onderwijs. Overal bespeurde men den wil van hem, die de wereld beheerschend, heidenen bestreed en verdreef naar de verste oorden.
De tanden tegen elkaar, strekte Woonfred zich pijnlijk uit, met de vuisten steunend op de bank, die trilde. Heftig lichtten zijn blikken naar Alkwert. Maar hij zag 't niet, opgaande in de warmte zijner woorden.
Eindelijk sprong de heidenpriester op en schreeuwde: ‘Ge liegt! De wil-van-een-ieder wordt door
| |
| |
den keizer verdrukt in de groote menschenhoopen, die als booze noten zijn. De schaal is hard, maar wee - de kern verrot.’ En onder een drukkende stilte zette hij zich neer. Alkwert trok zich beschaamd terug, terwijl de mannen glimlachend naar hem keken.
Gonda ging weer om met den kroes. In korte woorden besprak Woonfred de voorbereidselen voor den tocht naar Thornspick en 't groote offerfeest, waaraan allen zouden deelnemen. Hij beval Dornwelf bij de heilige offering te helpen; en deze, die als afstammeling der Donarpriesters zich te verheven voelde, onder Woonfred te dienen, antwoordde zwakjes; en bleef, de lange ledematen intrekkend, hardnekkig zwijgen.
Den volgenden dag sprak Alkwert er over, dat hij heen wilde gaan, maar aan de afscheidsstonde voelde hij zijn krachten slinken. Hij kon nog niet heengaan. Al zouden Marfa en de kerkheer en de andere Irmenloërs schelden, hij kon nog niet heengaan. Van dag tot dag stelde hij 't uit. En als Woonfred hem verhaalde van den Wodandienst, van 't groote toekomstleven, luisterde hij, heimelijk schelend naar de bronzen bloedvaten, die hij van vroeger kende.
Woonfred zag 't. Hij lachte over den Christen, die heidensche ingewanden droeg.
En Alkwert ging beschaamd heen, zoekend naar Gonda, die hij op den akker, in 't heilige woud en aan haar werk in de hut en den tempel bijstond.
| |
| |
Naast haar zittend in oogenblikken van rust, ontlastte hij zijn angst in een angstig smeeken, dat ze naar Irmenlo zou terugkeeren; en daar ze telkens 't hoofd schudde, trachtte hij haar te overreden. Ze wilde niet meegaan, omdat ze een voornaam leven in 't verschiet zag. Maar 't verschiet was ver en nabij de keizer, die nimmer heidenen in den omtrek van Niumage zou dulden. Heftig vatte hij haar arm. Woonfred, Irmenlo, alle Irmenloërs zouden verdwijnen en zij als zwerveling van Irmenlo naar Utiloch en van Utiloch naar Apoldro en verder en verder zich slepen zonder have en hoeve, zonder stroohalm, om zich neer te vlijen.
Strak staarde ze hem aan, haar zieleleven sluierend achter 't onbewegelijke blauw harer groote oogen. Hij wilde haar lokken naar Irmenlo. En zij wilde leven en sterven met Woonfred. Ze ontvluchtte Alkwert, bevend van zijn woorden, die ze nog als een waarschuwend geroep uit de verte hoorde.
In de herinnering aan 't gebed onder den eik, zag ze zich door Wodan gehuld in den nacht. De toekomst was donker. Ze begreep niet, waarom Hij haar ongenegen was, haar, de vrouw-van-den-Wodanpriester. Misschien, omdat ze Christin was geweest, omdat ze naar 't woudplein gegaan was slechts uit liefde voor Woonfred. Ze voelde zich zoo hulpeloos; zoo ver van de wereld. 't Was haar, alsof ze steeds onder een onweer liep. Woonfred ziende, dacht ze altijd, dat hij haar door een woord of gebaar in een onvermijdelijk gevaar zou brengen,
| |
| |
in een onmetelijke eenzaamheid, waarin ze tot niet zou verzinken. En toch zocht ze hem steeds met haar oogen en ooren; of in haar verbeelding volgde ze hem door woud en moer, tegen hem aanleunend uit vrees voor de boomen, wier wortelen als drakeklauwen over de aarde gingen, wier bladerenwolken sagen zongen, die ze half begreep.
Voortgedreven door een heimelijken hang en drang naar hem, die aan den tempel zat, naderde ze hem met eerbiedig-nederige woorden en zich neergevlijd aan zijn voeten, vroeg ze over den tijd, waarin hij als priester zou heerschen.
Gekoesterd door haar woorden, streelde hij haar huive; en dan staarde hij voor zich heen, als zag hij in de diepte der stammen het licht der toekomst gloren.
En liep hij door 't woud naar de vlakte, dan was 't hem, alsof de heideheuvelen vloden voor zijn bevelende blikken evenals de mannen, die hij uitzond op roof. Hij neep dan de vuisten, in de overweldiging van de telkens terugkeerende kracht, van 't trillende willen, zijn willen door 't getij der tijden te dringen.
Met opgeheven hoofd liep hij achter de mannen, deelde bevelen uit, donderde hen na, wanneer ze zijn woorden niet begrepen.
De offerhemden en 't heilige vaatwerk waren gereed. En de geroofde runderen weidden in 't woud. Hij trachtte Alkwert over te halen tot bijwoning der offering.
| |
| |
Maar de oude man wilde, durfde niet. Hij had eerbied voor Wodanaanbidders. Maar hij wilde, hij durfde niet. En toch bleef hem een onweerstaanbaar verlangen aanhangen, zooals vroeger met mannen te eten en drinken onder heilige zangen. Bij deze gedachten vergat hij alles, Irmenlo, den kerkheer en de teleurgestelde hoop, Gonda mee te nemen. Telkens kwam hij schijnbaar-onverschillig langs den tempel drentelen. De gewichtige haast der mannen, 't bezige bedrijf trok hem. Voelend zooals vroeger de nadering van 't één-zijn-met-een-Grooten-God, die de genade schonk, zich in hemelsche bedwelming boven leed te verheffen, koos hij zich ten laatste een offerhemd uit den voorraad.
Woonfred glimlachte tevreden. Alles was gereed. Alle heidenen uit den omtrek waren genoodigd. En toch, toen hij werkeloos aan den tempel ging zitten, voelde hij iets looms, alsof van achteren een wolk hem weg te dragen dreigde. Hij zette de tanden op elkaar. Hij richtte zich op. Maar zijn krachten slonken in een zee van wee. Al zou hij overwinnen - hij wist 't - zijn willen werd gericht door de dingen-buiten-hem. En hij voelde zich weer in de wolk. Wodan! Hij wilde niet gedragen worden! Bemerkend, dat gereedschap aan den tempel ontbrak, barstte hij los in een vloed van vloeken, zoodat allen door elkander liepen te zoeken.
Den volgenden morgen liep hij zinnend over
| |
| |
't plein. Sinds drie nachten had hij Dornwelf niet gezien, die bij de heilige offering zou helpen. Hij schudde 't hoofd, vroeg dezen en genen. Maar niemand had iets van Dornwelf vernomen. En den stand der zon opnemend, begaf hij zich langs den aarden dam over de gracht in den tempel, waar zijn priesters stonden te wachten.
Allengs naderden mannen uit Irmenlo, uit Telgud, uit Horst en uit Utiloch in hun wollig witte, lang geplooide offerhemden. Op een wenk van Woonfred betraden ze den tempel. De offerdieren werden driemaal rond den altaarheuvel geleid, waar 't Wodanbeeld geplant was, de armen en beenen geknot, den mond en de oogen uitgehold tot wijde gapingen.
't Bovenlijf voorover, bespiedde Woonfred der vogelen vlucht. De teekens waren goed. Wodan was den offeraars gunstig. En één voor één werden de offerdieren voor de bloedmannen gebracht, die langzaam de mouwen opstroopten.
Wreed-bevallig zwaaiden ze de offermessen. De dieren stortten. En de messen sneden en gleden. 't Rillen en lillen der darmen werd aandachtig gevolgd door Woonfred, die dankend de armen ophief, terwijl anderen de ingewanden uitsneden en op groene twijgen naar den offersteen brachten, waar de vlammen als gouden lokken krulden door den rook. En de offeraars vielen neer, 't gelaat naar de aarde, de handen omhoog, angstig roepend en roepend, dat het offer Wodan welgevallig mocht zijn.
| |
| |
De priesters doopten wijkwasten aan lange stokken in de bloedemmers. Ze besprenkelden 't Wodanbeeld en de offeraars-in-gebed, die door 't bloed met Wodan vereenigd, 't hoofd onder een bevend brullen tegen de aarde drukten. En de wijkwasten kwijlden. 't Bloed regende over de gewaden. 't Nestelde zich in de haren en traande over gelaat en handen, die steeds omhoog staken, dorstig naar bloed.
En dan stonden ze weifelend op in hun roodgevlekte offerhemden. Met glinsterende oogen, alsof ze uit droomgezichten gewekt werden, naderden ze de offerdieren, die uit elkaar gesneden, over groote vuren gebraden werden, waarna ze naar de loofhutten gingen, terwijl vrouwen emmers bier en meed aanbrachten.
Woonfred plaatste zich tusschen de loofhutten, wier openingen naar hem waren gewend. Hij bracht den eersten dronk aan Wodan en den tweeden tegen de gewoonte aan Tyr, den god van den oorlog. Een beweging ging door de hutten: ‘Oorlog, oorlog!’ De mannen stonden onstuimig op.
Maar Woonfred wenkte een dienaar, die uit den tempel den beker-der-wijsheid bracht. En hem plechtig in de hoogte houdend, dronk hij tot den laatsten druppel, waarna hij met een dreunende stem begon: ‘Door den heiligen tempelbeker verlicht, zie ik verleden en toekomst elkaar ontmoeten. Mijn woorden zijn woorden van Wodan. Luistert!’
‘Wodan gebiedt, dat wij als vrije Saksers, gij
| |
| |
als zelfstandige helden en ik als uw priester en aanvoerder zooals in overoude tijden leven, want op-zich-zelf-strijdende helden komen in Walhalla en niet keizerlijke krijgers, wier moed geschraagd wordt door omringende strijders.’
‘Maar allereerst moeten we de marken van Christenen schoonvegen. En daarom vraag ik u! Als de strijdhoorns door 't woud en door Irmenlo gieren, als de saksen en speren wenken, zal er dan niemand de ooren sluiten voor 't vlammende geroep tot den oorlog?’
De mannen strekten onder heilige beloften de saksen; en Woonfred begaf zich naar een der loofhutten, waar de offermalen gewijd werden door een driemaal op-en-nederzwenken van den heiligen hamer.
Vaag omwolkt door den damp uit de ketels sneden de mannen zich bouten en aten. De vrouwen gingen rond met kroezen. En weer dreunden dronken aan Goden en dronken-van-minne aan gestorven helden. Telkens werden stukken gebraad op de tafels gebracht en telkens verdwenen ze onder de snijdende en rijtende handen.
Heldenzangen, aangeheven in de eene hut, zwollen door 't invallen der andere mannen tot een wilden wrong van krachtgeluiden, waarin de bezongen helden door oorlogsgewoel en gewentel als wandelende bergen streden op-zich-zelf met saksen als bliksems, met knotsen als boomen. Over de hobbelende maten schreden ze, de onoverwinne- | |
| |
lijke reuzenbeelden, druipende van bloed, de schedels gespleten, de buiken opengereten. De vijanden deinsden en vielen. 't Veld, belegd met dooden-in-bloed was als een gaarde vol bloeiende bloemen, waarover zwarte vogels zwermden. En ten laatste stormden ze, achter hen fladderende mantels, en voor hen als voorboden der wraak bedwelmende zegezangen.
Alkwert, tegen den wand gedrukt, zag verschrikt, hoe telkens de bebloede armen en handen den beker aan de zware baarden brachten, waarin 't gestolde bloed aan klodders bengelde. Hij at en dronk met schichtig-snelle gebaren en dan opende hij wijduit den mond, om schijnbaar mee te zingen.
Angstig-klein te midden der geestdrift, verschool hij zich achter zijn nevenman. Zich verpletterd voelend door de onstuimige zanggeluiden, die als markesteenen over hem wentelden, dacht hij aan den kerkheer. En de angst sloeg als een golf over hem heen. Gluiperig zag hij rond, of hij niet weg kon sluipen, toen hij Dornwelf buiten zag staan.
De armen en beenen onbeholpen lang aan zijn reuzenlichaam, keek Dornwelf verlegen naar de mannen, die met een blijden schreeuw hem omringd hadden. Op de vragen, waar hij gebleven was, verhaalde hij beschaamd, dat hij alleen op roof was gegaan naar Apoldro, maar achtervolgd, was hij in de kerk gevlucht; en daar ze hem in die vrijplaats niet dooden mochten, hadden ze hem opgesloten. Hij had er gewijd brood gegeten, water
| |
| |
uit de doopvont gedronken. Zich ten laatste lang uitgestrekt in 't midden der kerk, was hij naar buiten gedragen, en terwijl een Christenpriester de mannen schold, dat de heiden zonder voorafgaande bekeering gestorven was, was hij uit den dood herrezen, in zijn haast om te vluchten verzuimend, er eenige neer te stooten. Maar hij zou zich wreken. Heftig plukte hij aan zijn baard, waartegen mossig-grijze vlokken en brokken kropen.
De mannen sloegen elkander onder uitbundige uitroepen op den schouder. In de lendenen gevouwen, lachten ze, totdat tranen uit hun oogen dropen; en dan verdrongen ze elkaar naar de loofhutten, waar ze zich neerzetten, Dornwelf met verlegen gebaren, zich schamend over zijn mislukten tocht. Hij was den vorigen dag al uit Apoldro gevlucht. Maar liever had hij in 't woud vernacht, dan als een hulppriester deel te nemen aan de offering.
De mannen, die bewonderend zagen, hoeveel in zijn reuzenlijf verdween, roemden zijn krachten en lachten. Hij was te gast geweest bij Christenen. Ze zouden hem Dornwelf den Heilige noemen. En hij, die reeds vier bouten en tien kroezen verzwolgen had, wendde zich naar de leege ketels en schold, dat ze met opzet alles opgegeten hadden. Hij had zijn grootste aandeel in de gevaren der rooftochten, maar bij de offermalen werd hij toegesproken en bediend als een jongen. Uit zijn verlegenheid vlamde een wilde vermetelheid. Bloe- | |
| |
dige sterren dreven in zijn oogen. Uitdagend zag hij naar Woonfred, tastte onzeker naar zijn beker en sprak tot de lachende mannen. Niemand had 't recht te spotten. Hij was een priester van Donar!
En toen ze voortgingen met lachen, sloeg hij met de vuist op de tafel. Aanmatigend richtte hij 't hoofd op. Van zijn lippen vlokte de schuim in zijn baard: ‘Mijn hamer! Hondsvodden, die me afgekloven botten voorzetten, die den meed voor zich zelve bewaren. Mijn hamer! Over schedels zal ik zwaaien, ik, een priester van Donar met meer macht en kracht, dan een knecht van Wodan!’
En ziende, dat Woonfred bezorgd opstond en anderen nieuwsgierig de hut omringden, rees hij: ‘Bier en bouten.... en Gonda zal ik meenemen.’ Hij waggelde. Trillend van woede over de stilte om hem heen, deed hij de vuisten tegen elkander botsen en schreeuwde: ‘Melksnuiten, haalt bieremmers! Ik zal ze alle leeg zuipen. Haalt ze, of ik wurg, ik donder de heele hut naar Hel!’ En naar zijn saks willende grijpen, zakte hij in een lijfverslapping en verdween onder de tafel.
Woonfred beval, hem naar buiten te dragen. De mannen keerden naar de hutten terug. De kroezen gingen om. De zangen kwamen langzaam uit de wijd open monden. En dan leunden de lippen aandachtig aan de bekers als kindermonden, verlangend naar zog. De klanken werden vager. Sommigen vertrokken, door achterblijvers nageschreeuwd.
| |
| |
Anderen stamelden christennamen. Bij Hel in dalen van modder en etter zouden ze baggeren. En dan hieven ze weer zangen aan, zwaar en log als 't loeien der koeien.
Alkwert, die bij de komst van Dornwelf buiten gebleven was, zette zich naast Gonda neer aan den rand van 't woud, vanwaar ze 't plein overzagen. 't Hoofd schijnbaar onverschillig in de hand, drong ze haar onrust terug uit vrees, dat Alkwert weer manen zou tot terugkeer naar Irmenlo.
Maar hij was 't manen moe op dezen dag, die voor hem een gat van verschrikking was geworden. In plaats van opgenomen te worden door heilige geestdrift, werd hij neergedrukt door de zangen, welke tot een afgebrokkelde keten van wilde kreten uit de hutten slingerden. Telkens keek hij angstig op. Morgen wilde hij heengaan. Zijn gedachten werden weggevreten door wroeging. Hij was afvallig geweest. En zich tot Gonda wendend, die zwijgendmoede voor zich heen zag, deelde hij haar zijn voornemen mee.
Ze knikte en zei, dat moeder niet alleen in de hoeve kon blijven; en dan zweeg ze, zangers met onbewuste stappen ziende heengaan en de overblijvende, den beker in de hand, op 't plein heen en weer zwaaien. Schreeuwend, dat er geen bier was, wierpen ze verachtelijk de bekers weg, grepen naar de saksen en trachtten zwaarddansen uit te voeren. Maar zwaar tillend lieten ze de armen zinken, botsten tegen elkaar en de wapens drei- | |
| |
gend opheffend, vloekten ze naar den hemel en zwaaiden onbestemd om zich heen.
Gonda hield haar handen angstig aan de knieën. Als gevelde offerdieren zag ze de helden storten. Ze wilde vluchten. Maar zich voor Alkwert schamend, bleef ze gespannen naar de mannen staren.
Plotseling stootte ze Alkwert aan en, naar twee raven wijzend, die in kringen vlogen over 't plein, riep ze met heimelijk bange stem: ‘Zie, zie! Hugin en Munin, Wodans raven! De een heeft 't geheugen en de andere de kennis te onderscheiden. Ze zullen Alvader de slechte boodschap in de ooren fluisteren.’
|
|