| |
| |
| |
I.
In 't Hornlosche woud tusschen Irmenlo en Telgud werd de ding gehouden, een geboden ding, waarvoor de markgenooten door Brunar, den dingbode, waren opgeroepen. Tusschen begroeide heuvelen lag de maalstede, een groote kuil, waar de mannen zich schaarden om de dingplaats, omheind door met koorden verbonden hazelroeden, 't aan Wodan gewijde hout.
Tegen den westelijken heuvel, aan den voet eener linde, zat de schout als rechter, den ontschelden rechterstaf in de hand, den rechtervoet over den linker, onbewegelijk, hoog verheven, 't gelaat naar 't Oosten, vanwaar het licht kwam. En beneden hem waren de oldermans in hun zetels van zand. Den mantel trotsch over schouders en armen, staarden ze over den ommestand heen, zooals sedert onheugelijke tijden hun vaderen gedaan hadden, van vader op zoon de wijsheid overdragend, die thans in hen leefde als water eener altijd wellende bron.
Aan de zuidzijde, aan den ingang stonden Warnef en achter hem de kerkheer als bruidswerver met zijn
| |
| |
twaalf getuigen. De gelaatstrekken bleek-gespannen, de gebaren onberispelijk afgemeten, bracht Warnef zijn klachten omhoog.
Hij klaagde Alkwert aan. Hij stelde hem aansprakelijk voor de verdwijning van Gonda, met wie hij wel is waar nog niet was verloofd; maar 't aanzoek was gedaan naar de eischen der vormen. De koop was gesloten. Hier stonden bruidswerver en de twaalf getuigen.
En tusschen zijn koude woorden kwamen leemten, trillingen van onderdrukte smart en spijt. Zijn naam was geschonden. Driftig wees hij naar Alkwert, die als beklaagde aan de noordzijde van den ding stond, aan de donkere zijde, 't gelaat naar den grond, bevend van de spottende woorden en blikken, die hij om zich heen voelde.
De menschen verdrongen zich om de omheining van hazelroeden, hoofden over schouders, elkaar aanstootend, lachend om de onnoozele houding van Alkwert, die op de vragen van den rechter verwarde antwoorden gaf.
De oldermans stonden op en beraadslaagden, waarna ze de uitspraak van hun oordeel mededeelden aan den ordeldrager, die den mantel achterwaarts, statig luisterde en dan de boodschap overbracht naar den rechter.
Winkhorst veroordeelde den beklaagde tot betaling van vijf zilveren schellingen. Maar Alkwert keek hulpeloos rond; en toen de rechter vroeg, of iemand uit den ommestand voor hem wilde betalen,
| |
| |
ging er een gelach op. De mannen woelden in een grauwen halfkring, waartusschen hier en daar een hartstochtelijk roode mantel of een weemoedig blauwe lijfrok wegkleurden door 't verwelkende groen der elzen en olmen, die bewogen door den wind, mee zweepten, terwijl eike- en lindetakken over de maalstede wenkten en verder in 't woud de sparren even schudden als oude menschen, die niet mee willen doen.
Verrast keken de mannen naar de wolkenjacht langs den hemel; en den fladderenden mantel over de schouders sluitend, deden ze onverwachts 't geroep door den ommestand gaan: ‘De heidenen, de heidenen!’
Door een regen van bladeren naderden ze, Woonfred in 't witte priestergewaad, gevolgd door zijn mannen, twee aan twee bochtend door 't woud, waar de dierenvachten lenig over hun schouders glommen. De hand aan 't gevest van de saks, deden ze 't naar achter hellende bovenlijf met een loome beweging op de heupen wiegen. En de open ruimte der maalstede bereikt, kwamen ze aanstuwen, langzaam als een wassende zee. Ze duwden den bode van den ingang en traden de dingplaats binnen, onder de wachtende stilte met hun voeten schuifelend door de gevallen bladeren.
Warnef, met de zijnen naar de zijde der beklaagden verdrongen, trad toornig naar voren. Trillend wees zijn arm naar den rechter. Hij wilde spreken. Maar Winkhorst, bevreesd voor twist, maakte een
| |
| |
afwijzend gebaar; en zich schielijk tot Woonfred wendend, sprak hij, dat de kerkheer, als afgezant van den bisschop, nogmaals op 't strenge bevel van dezen zou wijzen.
Placidus, die zich achter de anderen verscholen had, werd naar voren gedrongen. Zijn gelaat was bleek. Onzeker lichtte hij de armen op, en met een stem, die telkens terugweek, begon hij te spreken: ‘Waarom zal ik veel woorden verspillen? Ik ben een arme kerkheer, die verdwijnt onder de volte der strijdbare mannen. De bisschop daarentegen is een machtig heer. En al ga ik niet mee met al wat hij zegt van de Heilige Schriften, hij is goed, hij is vroom. Vreedzaam drijft hij de menschen als een herder zijn schapen naar den weg der zaligheid. Ge hoort 't, zaligheid! Zaligheid is 't doel van zijn streven, en vrede! “Vrede met u, mannen van Irmenlo,” gaf hij me zegenend mede. Maar niettegenstaande zijn onbegrensde goedheid, staat hij evenals wij allen onder de bevelen des grooten Keizers. Ge kent hem. Ge weet, wat hij wil. Hij wil kerstening der heidenen. En als ge zijn geboden niet volgt, zal hij komen, de vreeselijke, die 't naaste staat tot den vreeselijken God. O, verbergt u dan! Ik heb een groote vreeze! Hij zal u geeselen met morgensterren en zwaarden. Hij zal uwe vrijheden rooven. Ach, ook ik heb de vrijheid lief. Zonder haar is 't beter te sterven!’ En met aarzelende stappen trok hij zich terug en verdween achter de twaalf getuigen, terwijl onder den ommestand een gemompel van afkeuring wegstierf.
| |
| |
Allen keken afwachtend naar Woonfred, die voor de heidenen lichtte in zijn wijd priesterhemd, waarover de naakte armen bronskleurig neergingen. Een zilveren hoofdband glansde boven zijn voorhoofd en zijn haren lagen als een krans over zijn schouders.
Hij wachtte een wijle. Gewoon in plechtige bijeenkomsten te spreken, zag hij rustig om zich heen en dan overheerschte hij met een groot gebaar de maalstede, zijn rede aanheffend: ‘Ik vraag u allen, gij, rechter, oldermans en ommestanders. Hoe lang zult ge nog luisteren naar woordengeraas van vet geluierde Christen-priesters? Hoe lang zult ge u nog verschuilen in kerken en kapellen en u rekken aan kruisen, waar de Christen God als een lijfeigene stierf?’
‘Woud en woudtempel zijn verlaten. De Wodanpriester tandeknarst over 't volk, dat zich verlaagt tot bukkenden arbeid der vrouwen en lijfeigenen, dat slechts leeft, om zijn tamme vruchten in vrede te eten. Eens zult ge evenals deze priester in pijen rondwandelen, om uw vrouwenarmen en uw vadsige buiken te verbergen. En dan zal de vreemdeling vragen: Welk volk is dit, dat kruipt en knielt langs den weg, dat te lui en te log is, den beer en den ever te ontmoeten?’ En dan zal de vreemdeling wederom vragen: ‘Welk volk is dit? Nog nimmer hoorde ik in verheven zangen van zijn daden gewagen.’
‘Mannen van Irmenlo, spitst uwe ooren! De
| |
| |
Christenen willen terugkeer van hun leugenparadijs, van hun leugenleven van vrede. Vrede? Strijd zeg ik u! Strijd is leven. Worden reeds de kinderen niet geboren onder strijd? Strijden Goden niet tegen reuzen en boomen niet tegen storm?’
‘Ook in mij, den Wodanpriester, is strijd en smart en schande over de schande van mijn volk. Als ge de Christenen volgt, volgt hen! Maar geeft uw wapens over! Ik zal ze in den tempel bewaken als heilige teekenen van een eertijds heilig volk.’
Heftig bewoog zijn baard zich tegen 't priesterhemd, terwijl zijn arm met zware gebaren over den ommestand dreigde. Hij boog 't bovenlijf, alsof hij wierp met de speer; en dan zweeg hij, de lippen verschroeid van de hitte der woorden.
Maar zijn oogen bleven in de verte zoeken. Onder luisterende stilte richtte hij 't hoofd hoog op en vervolgde: ‘Wanneer ik onder u wandel, is 't licht als een leugen om mij heen. De nacht is mij liever, want dan zie ik 't bedrog niet, hoe ge in lui- en lankmoedigheid overoude zeden verwaarloost, hoe ge uw afstamming van den goddelijken Irmin verloochent. Maar wacht - en vreest ten laatste, 't zal om niet zijn. Maar bidt en smeekt en laat u weeklagend vallen aan vermolmde kruisen, 't zal om niet zijn. Ik heb erge dingen in de toekomst gezien. Ik zeg u! Ik heb de vlucht der vogels bespied. Ik heb in de ingewanden der offers gelezen. Ik heb de runenstaven geschud. Ik heb uit den tempelbeker gedronken. Ik zeg u! De
| |
| |
Goden leven. Walhalla beeft van hun toorn. Er zullen dagen komen, dat de wolken scheuren van hun wraakzang, dat de sterren als rotte vruchten van den hemel vallen, dat zon en maan niet gezien worden. De aarde zal beroerd worden als een zee. Bergen zullen wandelen, hoeven gevuld worden met zand. Vlucht dan, vlucht dan, 't zal om niet zijn. Er zullen ommegangen zijn van smart en wanhoop. Vrouwen zullen naar de kinderen zoeken, mannen elkaar roepen. Maar 't geroep zal om niet zijn in den nacht, als een mantel over den smaad en de schande.
En als ik denk over deze dingen, die door Skoeld onder den wereld-esch zijn gezien, dan wordt de dracht der smart mij te zwaar. Tranen worden geboren.
Maar nog niet zijn alle wegen versperd. De nacht is nog niet ingevallen. En de Christenen zijn weifelend en wijkend in hun leer. In hun kronkeltaal verstaan ze elkaar niet. Straks hoordet ge 't den kerkheer verklaren.
Wat zult ge nu talmen en den roem doen verwalmen als een uitgebrande toorts? De saks is gewet. 't Moer is onverzadelijk. Wat zult ge nu talmen, totdat ge den stroodood sterft en als een schaduw door Hels rijk gaat rondwaren?
Wij, wij mannen zullen onder heldenzangen den meed met Wodan in Walhalla drinken en dan uittrekken en strijden en vallen en weder opstaan en aanzitten. Doodde de onoverwinnelijke Irmin
| |
| |
zich zelven niet, omdat hij den smadelijken stroodood niet wilde sterven, omdat hij verlangde naar zijn gereedstaanden zetel in Walhalla? En zoudt ge dan als vrouwen blijven loochenen en luisteren naar beloften der Christenen?
Grijpt naar de wapenen! Beantwoordt de komst van strijders met geklikklak van wapenen. Grijpt naar de wapenen! Alvader, Alvader is vertoornd!’
De mannen reikhalsden over schilden en schouders. Wild-begeerig loerden ze naar Woonfred, wiens woorden als hamerslagen dreunden.
En toen hij zweeg, volgde er een oogenblik van stilte. De ommestand rilde langs de gespannen koorden. En dan donderde een gejuich. Wapens ratelden. Speren en saksen lichtten door elzen en olmen, die heftig over den ommestand waaiden. Zelfs de oldermans vergaten hun waardigheid. Onstuimig stonden ze op. En de twaalf getuigen aan de noordzijde traden met hun saksen zwaaiend naar voren, zoodat Placidus, die op de knieën lag te bidden, ontdekt werd.
Haastig stond hij op, trachtte door de heidenen te dringen. Maar teruggestooten, liep hij heen en weer, radeloos, de armen in de hoogte, om 't wapengekletter en geschreeuw te bezweren. Hij drukte zich tegen den ommestand aan, verbrak 't heilige koord der omheining en ontvluchtte, door een storm van verwenschingen achtervolgd. De mannen dreigden met vuisten en saksen. Ze wierpen met speren naar den heiligschenner. Maar Brunar, ijlings toe- | |
| |
geschoten, verbond de hazelroeden met een nieuw koord. En toen de kerkheer verdwenen was, wendden de mannen zich naar den ding. Geestdriftig wenkten en groetten ze de heidenen, terwijl anderen, de woorden van Woonfred bepleitend, hun gedachten beeldden in zware gebaren, in telkens herhaalde juichkreten, waartusschen 't wapengekletter onophoudelijk beukte.
Winkhorst, die vergeefs zijn waarschuwende stem over 't rumoer deed donderen, sloeg met den rechterstaf tegen 't boven zijn hoofd aan den lindestam opgehangen schild. 't Geschreeuw verstomde. En ook hij stond onwillekeurig op, en verklaarde, dat de heidenen als vrije Saksers de vrijheid hadden, te gaan en te komen, waar zij wilden. En als zij de oude Goden bleven vereeren, dan moest de bisschop of de keizer maar komen en de heilige eiken en den heiligen tempel verwoesten. Ze zouden mannen gereed vinden.
Nogmaals sloeg hij met den staf tegen 't schild. En de ding was geëindigd.
De heidenen verstrooiden zich onder de Irmenloërs, 't woud verschrikkend door hun zangen ter eere van Wodan, terwijl Woonfred, eenzaam te midden van hen, naar de sparren staarde, die langs heuvels stijgend de toppen als speerpunten naar den hemel dreven.
Bij 't verlaten van 't woud vereenigden de mannen zich. Als één lichaam togen ze naar Irmenlo, vanwaar vrouwen en kinderen hen tegemoet kwa- | |
| |
men en den stoet omzoomden onder schelle kreten. En toen gaandeweg de kerk van uit 't geboomte rees, borrelden hier en daar vloeken op tegen den kerkheer. Scheldwoorden braken elkaar af. Vuisten dreigden. En bij de nadering der kerk zwol hun toorn, uitbarstend tot een geschreeuw van bedreigingen, door elkaar geslingerd tot een wilden wraakzang. Ze verdrongen elkaar voor de kerk, met wapens beukend tegen de deur, terwijl anderen, de haren wild naar achteren schuddend, als blaffende honden naar omhoog schreeuwden. Ze tartten den Christen God, de kerk te beschermen, want ze zouden alles verbrijzelen. En elkaar aanhitsend, namen ze steenen op en smeten naar de wanden, totdat Woonfred zich met ruwe rukken een doorgang baande en zich voor de deur plaatsend, de mannen maande. De tijd der verwoesting was nog niet aangebroken. Wie nog een steen durfde aandragen, zou zich te verantwoorden hebben. Zijn woord was wet. Allen, mannen en vrouwen moesten hem volgen tot aan den rand van 't woud, waar hij den dag van 't offerfeest en andere dingen zou verkonden.
Ze lieten de steenen vallen, terwijl hun blikken verlegen naar een rustpunt zochten. En onder weifelende woorden liepen ze Woonfred na, die voor ging in 't wijde witte priesterhemd.
De kerkheer, die sedert zijn vlucht van de maalstede in de kerk geknield lag, trachtte te bidden. Hij beefde, strekte de gevouwen handen. Maar
| |
| |
Woonfred hoorende bevelen en de heidenen heengaan, loosde hij een zucht. Een glimlach lichtte over zijn gelaat. Hij stortte zich neer, 't gelaat naar de aarde en bad en dankte. En dan stond hij op en keek nadenkend rond. Zoodra hij buiten kwam, zouden de saksen over zijn hoofd zwaaien. Hij dekte de oogen met zijn handen. O, die heidenen, die naar zijn leven hijgden. De kerk was gevangenis en de kerkheer gevangene geworden.
Hij luisterde aan de deur; en niets hoorend, legde hij zich neer, 't hoofd droevig op zijn borst. Zijn toestand was oneindig troosteloos. Tot in den avond zat hij, geslagen door wanhoop, voor zich heen te staren. En zoo eenzaam in de schemering, die verraderlijk om hem heen sloop, voelde hij behoefte zijn eigen stem te hooren. Wat was een kerkheer, gedoemd, in zich zelven te murmureeren tegen de werken der heidenen. En tot denkbeeldige Irmenloërs sprekend, deed hij toornige gebaren door de duisternis gaan. Had hij vergeefs de kracht van den duivel gebroken? Waren zijn woorden gevlucht met den wind? Hij wist 't niet. Maar God zou engelen zenden en den kerkheer verkwikken en de heidenen verbrijzelen. En tot bewustzijn komend, dat hij tot de duisternis sprak, zweeg hij. Hij wilde zijn woorden niet verspillen, zijn woorden, kostbaar, kostbaarder dan goud en zilver.
Den volgenden dag wachtte hij vergeefs op Brunar, zoodat hij zelf 't altaar ging gereed ma- | |
| |
ken en dan geduldig wachtte op de komst der geloovigen.
Enkelen kwamen aansluipen, angstig omkijkend, of iemand hen zag. En dan neerknielend in duistere hoeken, gluurden ze naar elkaar met wantrouwende blikken.
Placidus las onder vreesachtige gebaren de mis, waarna hij de vromen opwekte. De bisschop, de keizer zelf zouden komen. God zou scharen zenden, die den wapenglans der vijanden zouden verdonkeren.
Maar plotseling zweeg hij. Pijnlijke trekkingen omsponnen zijn lippen. Hij was bedroefd over 't luttele aantal geloovigen, den luttelen oogst van zijn woorden en werken.
En den dienst geëindigd, stapte hij heen en weer, biddend over zijn gevouwen handen en dan opende hij voorzichtig de deur. Hij deinsde. Van overal zag hij Irmenloërs naderen, in witte offerhemden, sommige nog gevlekt door bloed van vorige offers. Ontzet, alsof hij voor een spookverschijning stond, zag hij, hoe ze langzaam-statig voorbijgingen met een minachtenden blik naar de kerk. Hij maakte een kruis. ‘Irmenlo, Babylon!’ Een groote droefheid snikte in hem op. Tranen kwamen in zijn oogen. Was hij daarvoor van hoeve tot hoeve gegaan? Had hij daarvoor zijn priesterlijke stem doen zwellen, zoodat ze tot in den hemel gehoord was. ‘Heidenen, heidenen, ge laat me als een bedelaar staan,’ mompelde hij met een verstikte stem.
| |
| |
En Alkwert ziende, wenkte hij en riep den binnentredende toe: ‘Ook gij, ook gij hebt me verlaten evenals dezen, die voorbijgaan, om andere Goden te dienen. Was mijn God niet goed, niet mild, niet rechtvaardig en niet vreeselijk voor zijn vijanden? Zes geloovigen waren heden in de kerk, welke een huis van duisternis en verlatenheid is geworden. Heb ik niet voorspeld, dat ze me dooden zouden? Maar ik vrees en wanhoop niet. Mijn lijf is een vat, waarin 't Heilige woord wordt bewaard tot den laatsten zucht van mijn leven.’
Alkwert, die met een vrijmoedigen glimlach luisterde, viel hem in de rede: ‘Heer, ik heb nog veel wegen te gaan. Ik kwam u mijn schuld afdoen.’ En hij telde zestig denariën voor Placidus, die hem verwonderd aanzag. Zijn hand draalde naar 't geld.
Maar schielijk trok hij haar terug. Als de bisschop hoorde, dat hij 't geld geleend had! Zorgelijk zag hij voor zich en dan sprak hij beslist: ‘Met geld kan ik thans de verdwaalde kudde niet bijeendrijven. Ik zal de denariën in de kerk verbergen en in betere tijden, zoo ik dan nog leef, Gods toorn er mee verzachten.’
Alkwert ging haastig heen. Zijn stap was licht. Woonfred had hem geld gegeven en toegesproken als een vriend. Bij den eersten blik had hij 't vermoed. Gonda was bij hem. Gonda! Sneller liep hij voort, gedreven door geluk, dat hij achter zich voelde. Éénmaal zou hij zich omkeeren en haar
| |
| |
onverwachts zien, haar eindelijk, eindelijk weerzien. De zonnige dagen zouden wederkeeren. En in vlugge, vluchtige gedachten, die als vlinders fladderden van droom tot droom, bereikte hij de Groote Hoeve, waar Warnef in den hoogzetel zat.
Alkwert ziende, riep hij uit: ‘Ge komt kwijtschelding bedelen. Maar ik ben niet gewoon, als een vrouw mijn woorden terug te nemen. Morgen reis ik naar Utrecht, waar ik mij bij den bisschop beklagen zal over uw beleedigende handelwijze. De toestanden zijn rot geworden door die eeuwige zucht naar geld.’
Alkwert zag hem met een wrangen glimlach aan: ‘Als ge denkt, dat ik u willens beleedigde, dan zijt ge inschikkelijk genoeg in 't afkoopen er van. Hier zijn de denariën.’ En hij wierp ze voor hem neer en ging heen.
Warnef werd rood. Hij raapte den buidel op en liep Alkwert na, dien hij aan de deur inhaalde, op gedempten toon naar Gonda vragend.
Maar hij haalde ontkennend de schouders op. En verder gaande, glimlachte hij voor zich heen in 't koesteren der geheime vooruitzichten, die hem herleven deden. De pijnlijke dag van den ding was voorbij. Zijn schuldeischers waren voldaan. En Woonfred had op de maalstede woorden gesproken, woorden van opwekking tot nieuwe gedachten en krachten. Hij wilde voortaan steunen op zich zelf en zijn wil niet verzwakken door ijdele overdenkingen.
| |
| |
Thuis gekomen, vond hij Marfa met een ontsteld gelaat aan den haard. De menschen beweerden, dat Gonda bij Woonfred in 't woud was, verhaalde ze met een huilerig driftige stem. Alsof 't niet genoeg was, dat ze haar ouders in angst en twijfel gebracht, dat ze de vijandschap aller markgenooten veroorzaakt had, moest ze nu evenals de anderen overloopen naar heidenen, zoodat de kerkheer troosteloos in de doode kerk stond. Ondankbare honden, die luisterden naar heidensch geraas en geschreeuw, die 't heilige omverwierpen. Ze kon niet den eenen dag God en den anderen duivels erkennen. Ze schaamde zich niet. Tartend zou ze door Irmenlo gaan en den kerkheer verkwiken.
Ze zag uitdagend Alkwert aan; en dan met een besliste beweging nam ze een korf met eetwaren op en vertrok naar den kerkheer.
|
|