| |
| |
| |
IV.
Den avond van Gonda's ontvluchting kwam een Irmenloër naar buiten loopen, toen hij aangegrepen werd van een eenzelvigen schrik. En bijgekomen keek hij wantrouwend naar omhoog, waar een stuk der maanschijf donkerde. 't Was hem, alsof zwarte vlekken voor zijn oogen sprongen. Hij slaakte een kreet, waarop zijn huisgenooten afkwamen, angstig meekijkend naar den hemel; en dan den bijvang verlatend, aan de hoeven der buren klopten: ‘Komt, ziet, of de maan niet in nood is!’
Aan dichte, door angst aaneengeregen groepen stonden ze elkaar moed in te spreken. Maar de bloedroode plek vrat meer en meer in de zilveren schijf. Plotseling riep er een: ‘Geen twijfel, geen twijfel! Jezus, de maan in nood!’
Ze vlogen naar de hoeven, waar ze ijzeren wapens haalden en ijzeren werktuigen, die ze tegen elkaar deden kleppen onder een angstig geschreeuw: Helpt, helpt, de maan in nood!’
't Gerucht plantte zich voort van hoeve tot hoeve. Overal reikhalsden gestalten, die klepten en
| |
| |
schreeuwden, donkerend tegen den haardgloed binnen. Winkhorst, gevolgd door een sleep mannen en vrouwen, rende door 't dorp. Hij hitste de menschen aan: ‘Schreeuwt! Moedigt haar aan! De Fenriwolf zit haar op de hielen. Hij zal haar verslinden. Ziet, ziet, ze bloedt! Goede maan, worstel, strijd, overwin, overwin!’ En door 't geroep heen, basten de honden heftig-nijdig en met een sleepend geklaag naar de maan, die rooder en rooder, zwakke schaduwen gaf als zuchten, als vage voorboden van een vreeselijken nacht.
Ze kon den strijd niet volhouden. En de menschen weenden. Door hun gehuil heen ontsnapten wanhoopskreten, kreten om hulp, die moedeloos zonken, en dan onder een heftig geklep als roofvogelkreten omhoog gingen.
De kerkheer kwam aanloopen, roepend en stenend, de mannen bij den schouder grijpend: ‘Laat dat, laat dat! De keizer heeft verboden! De hulpe komt van God!’ En neervallend: ‘Genade voor de maan in haar bloedig geworstel. Help, o Heer der heerscharen! Red haar uit den muil van Fenriwolf!’ En dan sprong hij op en liep naar Winkhorst, die door Irmenlo draafde, vloekend en razend onder een kletterend geklep. Placidus van zich afstootend, stormde hij aan 't hoofd van den stoet, die aangroeide tot een verwarde keten van donkere gedaanten, waarover ijzer- en menschengeluiden wervelden tot een wolk van geloei.
Placidus dreigde hen met de vuisten na:
| |
| |
‘Heidenen, heidenen, de Godenschemering, 't duizendjarig rijk van Christus nadert. Ge zult allen vergaan, gij, die wroet en wriemelt in 't slijk uwer slechte gewoonten! Wee, wee!’ En neervallend bad hij met groote gebaren, te midden van 't groote rumoer om hem heen.
Plotseling stond hij op, verschrikt van de spookachtig magere gestalte van Alkwert, die voorbij rende, schreeuwend, de haren spichtig in den wind: ‘Mijn dochter, Gonda, Gonda!’ Hij strekte afwerend de armen omhoog. Maar 't was verboden. De hulpe aan God! Besluiteloos keek hij rond. Een groote béving beving zijn leden. ‘Groote God, de maan, Gonda, Gonda!’ En den stoet van Winkhorst nadravend, schreeuwde hij: ‘Schout, help, help!’
Maar Winkhorst wendde zich om. Hij wees naar de maan. En geloei vulde den nacht, waarin Alkwert's woorden vleugelden als bladeren in een storm. Hij wendde telkens 't hoofd. Ineenkrimpend met een schuwen blik naar omhoog, fluisterde hij: ‘Ze zal vallen, verslonden worden!’ Zijn hoofd dook tusschen zijn schouders. ‘Een slecht teeken! Gonda, Gonda!’ Hij deed eenige schreden terug, naar hulp zoekend; en den stoet ziende wegdonkeren, zond hij kreten om zich heen, die als trage boden vernachtten in 't rumoer, in 't festijn van wilde geluiden. Zijn stem verflauwde. Gonda was nergens te vinden.
Van hoeve tot hoeve rende hij, vragend, bedelend om hulp. Maar de mannen schopten, schreeuwend naar de maan en de honden basten hem na. Nergens
| |
| |
kon hij een uitkomst ontdekken te midden der kreten, die zwegen van Gonda. ‘Gonda, Gonda!’ Hij wrong de handen. Nergens hulp. Hij stond alleen. En langs 't pad neervallend, stamelde hij: ‘Komt niemand, niemand mij helpen?’
De roode schijf trok over de andere zijde der maan weg. In hijgende afwachting keken de menschen en dan schreeuwend en klepperend draafden ze langs Alkwert, die wezenloos staarde in den dagenden maannacht.
Over velden en wouden werd het donker weggevaagd; en toen de roode plek verdween van de overwinnende maan, trilden overal juichkreten. 't Gevaar was voorbij.
Alkwert, aan 't pad gezeten, hoorde niet de schorre stemmen der huiswaarts keerende menschen. Sedert zonsondergang had hij gezocht en geroepen. De mannen hadden hem weggejaagd als een lastigen hond. Hij kon de kracht niet vinden, verder te zoeken. En toen allen voorbij waren, daalde een groote stilte neer, een stilte, strak van schrik en van spanning. Gonda was weg. Hoe zou hij haar vinden? Zijn gedachten bij elkaar drijvend, bedacht hij, dat ze naar Warnet gegaan was. Hij stond op. En langs een hoeve gaande, vroeg hij, waar Warnef was.
‘Bij den schout, in de zaalhoeve!’
Haastig liep hij verder. In de zaalhoeve gekomen, vond hij den schout en den kerkheer en om hen heen oldermans en vrijgeërfden, onder wie Warnef zat, die Alkwert naderde:
| |
| |
‘Waar is Gonda?’
Alkwerts stem beefde: ‘Ze is weg. Vanmiddag ging ze naar de Groote Hoeve. En toen ze vanavond niet terugkeerde, heb ik gezocht en gezocht....’ Moedeloos liet hij de armen vallen. Zijn blikken ontweken Waraef, die hem bespiedde, en dan langzaam sprak: ‘Ik heb u tien schellingen gegeven. Geef ze terug!’
Weifelend staarde Alkwert hem aan: ‘Tien schellingen? 'k Was 't vergeten!’ En Warnef bij den arm vattend: ‘'k Ben overal geweest. Help me!’
Maar Warnef hield bevelend de hand op: ‘Tien zilveren schellingen terug!’ waarna Alkwert, langs zijn lijfrok tastend, den leeren buidel vond, dien hij droomerig overreikte.
Warnef zette zich neer en telde, begluurd door de mannen bij den haard. De kerkheer rekte 't bovenlijf. En 't gerinkel der denariën hoorend, sprong hij onwillekeurig op. Met een toornig gelaat volgde hij de bewegingen van Alkwert en Warnef, die 't geld in zijn buidel deed glijden en dan terugkeerde naar de mannen, wier gestalten wegdoezelden achter den opgaanden haardrook. Onder zuchten van verlichting, spraken ze over 't gevaar, gelukkig geweken. Maar de stemmen waren schor. Winkhorst wenkte, dat de bekers gevuld werden. En levendiger kruisten zich de gesprekken. De heidenen werden niet meer gezien. Misschien was de maan-in-gevaar een boos teeken geweest? Ze vreesden den dag van den ding op de maalstede.
Sommigen, heimelijk bevriend met de heidenen,
| |
| |
staarden zorgelijk zwijgend voor zich heen. En om hun onrust te verbergen, riepen ze spottend Alkwert aan, die steeds naar Warnet keek, gereed om te vragen.
Eindelijk naderde hij hem en met een kinderlijk dralende stem vroeg hij, waar Gonda kon zijn. Hij was toch 't laatst met haar geweest in de Groote Hoeve. Maar een wild gelach overviel zijn woorden. Warnef wendde zich van hem af; en de mannen sloegen zich op de knie. Zoo'n vreemde genoot, die in Irmenlo woonde en niet wist, wat er omging. Gonda zat onder den eik, zooals laatst.... En den kroes aan de lijfeigenen reikend, keken ze grinnekend Alkwert na, die door de zaal liep, zinnend op middelen, om Gonda te vinden. Maar zijn gedachten vergingen in de koorts, die hem voortdreef. Hij kon niet stilstaan en wachten, wachten.... Plotseling schreeuwde hij: ‘Verdwaalt een zwijn van de markekudde, dan worden mannen uitgezonden....’
Maar verhit, verdwaald in hun twistgesprekken, overschreeuwden ze zijn klachten. Sommigen hieven oude zangen aan. Anderen volgden. De woorden dreunden tegen de wanden, waar wapens en geweien in den trillenden haardgloed hingen. Met een dommelig geknik, met een vaag gewenk zongen ze. De eene zang baarde den anderen, totdat de kerkheer opsprong: ‘Zwijgt! Uw heidensche zangen scheuren mijn ziel. Ze vertoornen den God. God aller Goden! Verbrijzel, verbrijzel!’
Ruklachen verbraken zijn woorden. De schout
| |
| |
schreeuwde: ‘Geef hem bier! De man zal dorstig worden bij zijn groote woorden!’
Maar de kerkheer wees den beker af. Hij was in Irmenlo gekomen, om te verhoeden, dat de menschen lijf en ziel verkochten aan duivels. Als de bisschop kwam....’
Ze luisterden niet meer. Ze begonnen te zingen, terwijl de kerkheer machteloos in elkaar zat. Maar hij wilde niet werkeloos blijven. Hij wilde den duivel drijven uit dit huis; en een kruis over de mannen, prevelde hij gebeden, waarna hij den kroes opnam en heimelijk naar Alkwert keek, die gejaagd heen en weer liep.
Langs zijn vaalbleek gelaat kleefden armelijk grijzende haren. Zijn vingers plukten aan zijn mantelslippen. Hij zou wachten. Misschien kwam er hulp. Maar de mannen zongen steeds. 't Bier stroomde. 't Schuimde naar de begeerige lippen. 't Spatte tegen den grond als plengoffers aan de nornen.
Alkwerts gelaat werd rood. De wanden weken voor zijn koortsige oogen. En in zijn koortsige verbeelding zag hij Gonda dwalen, struikelen in den nacht. Hij hoorde haar roepen. Hij herkende haar stem. De lippen openend, langzaam, als iemand, die eindelijk begrijpt, greep hij met de handen naar zijn hoofd: ‘O - o!’ en gedreven door een koortsigen moed, drong hij tusschen de zetels met uitgestrekten arm, die beefde van 't zoeken naar woorden: ‘Schout, schout! Mijn dochter, mijn dochter! Geef me mannen en fakkels, die lichten - fakkels! Ze dwaalt in 't
| |
| |
woud. 't Is er koud. 't Is er donker. Verstaat ge - ik wil.... ik ga naar den bisschop, den keizer.... Mannen, fakkels, Gonda, Gonda!’
Verbluft staarden de mannen hem aan. Ze begrepen niet goed. Maar plotseling daverde de zaal van bijvalgeroep. Ze hieven de kroezen op en dronken hem toe: ‘Een wakkere man - wakkere gedachten - zuip!’ Ze knikten hem toe en dan schreeuwden ze, de armen als molenwieken in de lucht: ‘Fakkels, bier, zijn dochter, zijn dochter!’
Medelijdend naderden ze Alkwert, die weifelend stond te kijken van den een naar den ander. Ze trokken hem bij den lijfrok en stamelden aan zijn oor: ‘Ik schenk je mijn hoeve, mijn velden, mijn vrouw, mijn zaligheid! Drink! 'k Zal Gonda nieuwe schoenen geven. De hare slijten in 't woud!’
Een oud man, die stil voor zich heen zat te weenen, snikte: ‘Ik heb ook een dochter. Ze kan weven en melken. O, zijn dochter! Ze zal zich warmen bij den haard,’ en zijn beker onder den arm nemend, stond hij op: ‘Ik ga haar halen!’ Zijn lichaam zwenkte. En eenige stappen gedaan, viel hij neer, als een gesneuvelde 't gelaat tegen den grond, terwijl de anderen zich om Alkwert verdrongen en hem noodden te zitten. Maar hij schudde 't hoofd. Besluiteloos weerde hij hen af, telkens wenkend, dat ze luisteren zouden. 't Geschreeuw hamerde in zijn ooren. Uit zijn lijfrok walmde een mistige warmte. Vergeefs trachtte hij zijn stem te verheffen. Hij zag mannen en wanden - alles wankelen. En het
| |
| |
hoofd in den nek, hief hij de armen op en schreeuwde: ‘Helpt, helpt!’
Maar de kerkheer, die onstuimig opgestaan was, deed zijn stem over Alkwerts kreten bazuinen: ‘Helpt, helpt! Gaat haar halen. De Fenriwolf had van avond weerwolven noodig! Gaat haar halen. Grijpt haar, grijpt haar bij den staart!’
Een wild gelach wankelde door de zaal. De oogen lichtten. De vuisten dreigden. ‘Slaat hem dood! Slaat hem dood!’ verdrongen ze elkaar naar Alkwert, die, achtervolgd door dof neerploffende bekers, als een dronkaard naar buiten dwaalde, waar hij wegsnelde, sneller en sneller, soms even omkijkend, bevreesd, dat ze hem volgen zouden.
Als een schaduwbeweging gleed zijn gestalte door 't donker. Steeds hoorde hij 't geschreeuw in zijn ooren. Hij dwaalde van 't pad af, strompelend over akkers en weiden. ‘Gonda een weerwolf. Ze logen. Ze logen,’ Hij wilde er niet aan denken. Maar een vaag verlangen dreef hem naar huis. En hij haastte zich... turend naar de hoeve... Geen licht! 't Haardvuur was uit! Geen licht, geen licht! Alles donker! Zijn beenen verlamden. Ze knikten. Ze wilden niet voort. Maar hij moest zekerheid hebben. Hij hijgde. Christus help! En weer rende hij voort.
Aan de hoeve weeklaagde Marfa hem tegemoet:
‘Niet gevonden? Heilige Maria!’
Troosteloos stamelde hij: ‘Overal gezocht en bij den schout gewacht,’ en weer snelde hij, door zijn vrouw nageroepen. Maar hij wilde Gonda niet alleen
| |
| |
laten, waar kabouters en nikkers.... Hij sprong op zij - Hij had iets zwarts over den grond zien kruipen. Hij maakte een kruis. Misschien zat ze onder den eik, zooals de mannen beweerden. Hij wilde zoeken en roepen, roepen.... ‘Gonda, Gonda!’
Maar zijn kreten weergalmden eenzaam in den nacht. Hij liep, drong zijn blikken door 't duister. Hij bukte zich onder den eik en tastend om den stam, vond hij haar niet. Misschien was ze in 't woud, dat als een donkere golf dreigde over hem heen te storten. 't Gevaarte bewoog zich. Hij snelde terug, niet wetend, waarheen zich te wenden. Zijn moed was heen. En neervallend, prevelde hij gebed na gebed. Maar hij wist niet, wat hij bad. God vergat.
Ontnuchterd kwam hij in de hoeve, die Marfa vulde met jammerklachten. Maar hij ging slapen. Morgen zou hij zoeken. In zijn droomen hoorde hij 't gekletter en geschreeuw naar de maan, 't heidensche rumoer, waaruit plotseling een vrouwelijke kreet steeg, machtig trillend, verder en verder door de luchten kringend. Hij zag de Irmenloërs op de knieën vallen en uit de aarde een reusachtige vrouwengestalte in bleek-licht gewaad langzaam-statig rijzen. Hij strekte de armen uit: ‘Gonda!’ En de gestalte weekte weg in den melkbleeken Iringweg. De hemel week.
Den volgenden morgen zat Placidus in zijn kamer, die door een deur verbonden was met de kerk. Mistroostig keek hij naar 't kruis tusschen twee morsig
| |
| |
grijze kaarsen, naast de bestoven wanden, waar plechtgewaden van verbleekt goud en van verarmd purper hingen.
Hij voelde zich zwak te midden der Irmenloërs, die den nieuwen godsdienst beleden, zooals ze den ouden beleden hadden - met veranderde namen. Als de bisschop kwam, zou hij beschaamd voor hem staan als een herder, die, te zwak zijn kudde bij elkaar te drijven, de schapen liet afdwalen naar 't woud, de toevlucht voor duivels en heidenen. En plotseling rukten zijn gedachten naar 't verleden, naar 't gelukkige kloosterleven met broeders, die dachten en leefden zooals hij, die met de strijdkolf wild jaagden en roovers en heidenen verdelgden als giftige wespen.
Met verlangende blikken achter zich ziende, nam hij een strijdkolf op, legde ze op zijn knieën. Met beide handen streelde hij 't peervormige wapen, bedekt met knoesten en deuken, waarover oude bloedvlekken bruinden. Hij had 't lief als een broer. En al verbood de keizer 't te dragen, hij wilde het niet wegwerpen als een oud stuk hout. Opstaande, zwaaide hij er mee, zoodat zijn vette wangen lilden en zijn pij om zijn zware gestalte waaide. Zoo had hij vroeger om zich heen gekolfd. Hij deed 't nog, maar met woorden. Zuchtend zette hij zich neer. Woorden, wat waren woorden?
Daar hoorde hij een geschreeuw. En naar buiten tredend, zag hij een Irmenloër op de knieën voor de doopvont liggen. ‘Kerkheer, ik wil Christen worden!’
| |
| |
Maar de kerkheer zag hem toornig aan: ‘Heb ik de doopvont niet buiten de kerk laten plaatsen, omdat ge u schaamt gekerstend te worden ten aanschijn der vromen, die thans uw behoeftig gekerm niet eens kunnen hooren? Inplaats van onder kerktijd te komen, sluipt ge hierheen, in uw binnenste voordeelen beramend. Ik zie 't! Ge denkt 't eeuwige leven te stelen. Dieven, dieven! Waar zijn de tienden, die ge de kerke schuldig zijt? Ik ontving ze nooit. Ga heen, ontheilig deze plaatse niet. De aarde brandt onder mijn voeten.’
Zijn gestalte had zich hoog dreigend opgericht. Zijn arm was uitgestrekt, bevelend, dat de Irmenloër heen zou gaan.
Maar deze bleef halstarrig in de doopvont staren: ‘Heer, ik wil gedoopt worden, zooals de anderen, in naam des Alvaders. De tienden zal ik brengen en ook een mud tarwe van de beste, die ik heb.’
Zich over den Irmenloër buigend, keek hij naar de uitdrukking van zijn gelaat en dan sprak hij: ‘Ge liegt en bedriegt me!’
Maar de Irmenloër, steeds in geknielde houding, schudde langzaam 't hoofd: ‘Heer, ik wil Christen worden. Ik zweer 't bij Wodan, Donar en Fraho!’
‘Zwijg, zwijg! Ik kan die duivelsnamen niet hooren. Morgen wacht ik de tienden. Gij bezit een hoeve met omliggende velden. Ge hoort 't. Ik weet alles. Kleed je uit.’ En zich omkeerend, liep hij naar zijn kamer, waar hij de deur der kerk opende en luide riep: ‘Brunar, Brunar, water, gewijd water!’
| |
| |
Een bezem in de hand, kwam Brunar uit de kerk aanslenteren.
‘Water, water,’ riep de kerkheer.
Hij wierp den bezem weg en snelde heen, terugkeerend met een emmer, dien hij in de doopvont leegde.
‘Stap in,’ riep de kerkheer ongeduldig. De Irmenloër stapte bibberend in de doopvont, de armen tegen 't lijf, de handen voor zijn oogen, in afwachting van 't wonder, dat hem wasschen zou tot Christen.
De kerkheer deed 't water over 't hoofd van den man afdruipen driemaal, driemaal roepend met een vrome zwelling in de stem: ‘Ik doop u tot Christen - in nomine patris - et filii - et spiritus sancti -’
De plechtigheid volbracht, ging hij naar binnen en zette zich neer, de armen over de knieën, 't hoofd schuddend over menschen, die vroegen naar den doop en dan heengingen, zonder te denken aan den kerkheer. Dorstig geworden, nam hij een kruik op, schepte er mee in een ketel, waarin zijn arm verdween. De kruik schraapte langs den bodem. De ketel was leeg. En zich mistroostig neerzettend, mompelde hij: ‘Geen bier!’ Hij zou sterven van dorst en verdriet. Gisteren had Alkwert nog gedreigd, dat hij zou klagen bij den bisschop. De bisschop! Hij bracht de armen vooruit, alsof hij 't beeld van den naderenden geestelijke wilde verdrijven. En dan zag hij de heidenen stormen, brandend en moordend - ook hem, 't licht der overwinnende kerk.
Angstig stond hij op, heen en weer loopend, telkens stampend. Hij kon de gedachten niet afweren, die
| |
| |
donkere gedachten, die hem tegemoet kwamen, zoodra hij Irmenloërs zag of hoorde.
Daar naderde er weer een - hij hoorde, hij voelde 't - en zich omkeerend, stond hij voor Alkwert.
‘Gevonden?’ vroeg hij norsch.
Alkwert schudde droevig 't hoofd. In zijn kleurloos gelaat lijnden rimpels, griffend om de krachteloos geloken lippen. Zijn haren vielen verward, vuil vergrijsd over zijn voorhoofd en schouders. Als een bedelaar zag hij Placidus aan, die zich bedacht, wat den vorigen avond gebeurd was.
Zijn oogen, kleiner en kleiner in 't glanzig vette gelaat, lichtten: ‘Ik heb 't gezien. Ge hebt Warnef de tien zilveren schellingen gegeven. Voor twintig nachten hadt ge ze ontvangen - en in dien tijd betaaldet ge niet uw schuld aan mij, die u hielp als Christen, als vader, als vader, die dorst lijdt ter wille zijner onwillige kinderen.’ Hij zuchtte en met een smartelijke stem: ‘'t Hart breekt mij bij die gedachte!’
Alkwert worgde de woorden in zijn keel: ‘Ik deed ze in den buidel en vergat ze....’
Maar de kerkheer brak los, terwijl 't schuim van zijn lippen vlokte:
‘Ge vergeet alles, behalve uzelf. Ge ontloopt me, zwijgend, de blikken verbergend. Ge veracht me! Hoogmoedig, ondankbaar, Godvergeten mensch, die, uit de heilige stad verjaagd, 't heilige in Irmenlo komt verachten. In uw geest hoereert ge met vijanden der kerk. En uw handelingen zijn verdacht. Ik weet, dat uw gaard naar de voorschriften des keizers begroeid
| |
| |
is met boomen en planten, wier zaden misschien gestolen zijn in Utrecht. Ge geniet er van. Maar den kerkheer laat ge niets zien, nog minder schenkt ge hem van dingen, die nuttig kunnen zijn in Irmenlo.’
Weifelend antwoordde Alkwert, de handen van zich af, alsof hij den toorn van den kerkheer wilde afweren: ‘Heer, ik zaai met 't doel, om 't gezaaide aan anderen te schenken. Maar ik ben een zorgeloos mensch. 't Gewas groeit gebrekkig. Laatst liep ik in den moestuin en tot Gonda sprekend.... Gonda....’ hij staarde naar omlaag, Hij trachtte voort te gaan. Maar de smart hikte in hem op: ‘Kerkheer, kerkheer, is 't waar? Zou ik te oud zijn, Gonda te hoeden, zooals de menschen zeggen?’
Placidus, die zich week voelde worden bij die woorden van wanhoop, haalde de schouders op en wenkte, dat Alkwert heen zou gaan.
Alleen zijnde, keek hij pijnzend voor zich heen. De zaak was geheimzinnig geworden. Gonda bleef weg en Alkwert was werkelijk bedroefd....
Hij wilde zelf onderzoeken. Haastig ging hij op weg naar Alkwerts hoeve, waar Marfa hem beter zou inlichten. Vrouwen werden sneller door de heilige woorden bedwelmd. Hij zou wel te weten komen, waarom Gonda verdwenen was.
Maar plotseling stond hij stil, zich bezorgd met de hand over 't voorhoofd strijkend. Warnef had 't geschonken geld van Alkwert teruggevraagd. Als hij 't van hem ook terugeischte? Hij had niets meer, zelfs geen bier. En met tragen stap liep hij verder, brom- | |
| |
mend over 't heillooze volk, dat hem 't gewaad nog van 't lijf zou scheuren.
In Alkwerts hoeve vond hij Warnef en Marfa, die hem angstig tegemoet liep. 't Was Alkwerts schuld. Ze kon niet waken tegelijk over de hoeve en over Gonda, die zoo zonderling was, die steeds haar eigen wegen bewandelde.
Placidus drong haar met goedige woorden terug, groette den zwijgend nijgenden Warnef, en met een tuchtigen glimlach zette hij zich neer, Marfa moed insprekend. Zich tot Warnef wendend, betuigde hij zijn leedwezen. Al was 't geval vreemd, de hoop was niet weg, want Gonda was een raadselachtig wezen - heel goed en vroom. Maar ze liet zich te veel afleiden door droomen.
En zich beurtelings van Marfa tot Warnef buigend, trachtte hij de zaak een zonnige zijde te geven. Misschien kwam Gonda nog, ongedeerd als door een wonder - dan zouden allen lachen en hoogtijd vieren. Hij lachte.
Maar Warnef, die zwijgend over de anderen heen gezien had, stond plechtig op; en van zijn bleeke lippen kwamen bleeke woorden: ‘Toen ik besloten had, een vrouw te koopen, heb ik ernstig overwogen, want ik kan niet doen, zooals zij, die slechts een hoeve bezitten. Mijn naam is bekend van de oevers der Vecht tot aan de oevers van den IJsel. En daarom sprak ik met den kerkheer, die de verzekering gaf, dat Alkwerts dochter mijn eer niet zou schaden, niettegenstaande hij gisteren avond 't tegen- | |
| |
deel uitbrulde in 't bijzijn der oldermans. Thans zal een ieder met den vinger mij nawijzen. Van hoeve tot hoeve zal de lach gaan: “Daar gaat de bruigom van de bruid, die is weggeloopen,” Kerkheer, ongelukkige bruidwerver, voortaan zal ik uw nabijheid mijden.’
Straf en stijf ging hij heen; en den bij vang verlatend, spoog hij en vloekte. Maar zijn lippen beefden. Hij zou haar gekozen hebben uit duizend vrouwen. ‘Vrouwen, vrouwen.’ Ze logen, bedrogen. Hij had nog één taak te doen. Met Alkwert breken. Langs 't woud gaande, keek hij tusschen de bladeren der boomen, alsof hij Gonda zou vinden, en dan naar de vlakte turend, zag hij Alkwert doelloos loopen.
Haastig ging hij op hem af; en met een klanklooze stem begon hij: ‘Reeds eenmaal bedroogt ge me. Voor de tweede maal ben ik niet willig, niet goedgeloovig meer. Bedrieger, die rond sluipt, slechte dingen beramend. Inplaats van uw dochter op te voeden in deugd en eerzaamheid, doet ge haar verdwijnen, God weet waarheen.’
Alkwert viel hem in de rede: ‘Gisterenavond in de zaalhoeve kwam ik roepen om hulp. Maar de mannen spotten - gij ook!’
Warnef schreeuwde: ‘Toen iedereen 't wist, kwaamt ge roepen, toen ze verdwenen was, alsof ik haar schande zou aanbrengen. O, als ik haar weerzie, die huichelaarster met haar kronkeltaal, met haar gladde, trage bewegingen. Al beloofde ik alles, wat een man als ik kan beloven, ze zag me niet aan, ze deed, alsof ik er niet was.’
| |
| |
Zijn stem werd week. Onrustig staarde hij in de verte. Maar tot bezinning komend, schaamde hij zich en sprak: ‘Ik kwam u aanzeggen, dat ik breek met u en uw dochter en uw hoeve! Er zijn er meer in Irmenlo, die liegen en bedriegen. Den kerkheer gaf ik geschenken, omdat hij mij diensten bewees, diensten, diensten, duivelsdiensten. Als ik in Utrecht kom, zal ik den bisschop zeggen, dat hier Christenen wonen, die beloften verkoopen, die de armen met voorspellingen-van-hier-namaals verschrikkend, uitkleeden en zich dan warmend in weelde, zich bedrinken, om onzinnige dingen uit te kramen, zooals gisteren. Ik dreig niet uit scherts. Ik ben een man van de daad. Hoed u! Ge zult u te verantwoorden hebben op den ding. Morgen kom ik met getuigen u oproepen.’
|
|