| |
| |
| |
V.
Versuft staarde Alkwert Warnef na. Was de smart niet groot genoeg. Moesten allen hem vervolgen met verdachtmakingen en aanklachten, alsof hij wist, waar Gonda was. Hij kon 't niet weten. En toch kwamen telkens zelfverwijten hem bij kleine schokken verrassen. Hij vermoedde, dat de aanstaande verloving Gonda tot vluchten genoopt had. Maar waarheen en met wien? Zelf had ze ten laatste toegegeven en met Warnef getoefd in de Groote Hoeve.
Hij kon zich niet schuldig vinden, ofschoon de wroeging, telkens terugkeerend, hem dwong, te zoeken. Onvast, met vermoeiden stap liep hij langs 't woud, in zich zelve mompelend: ‘Misschien door een beer verscheurd of in 't moer gezonken.’ Maar hij kon 't niet gelooven - de anderen ook niet - en bukkend, om toch zijn plicht na te komen, spreidde hij de takken der struiken vaneen en keek, of hij een stuk van haar gewaad of vlekken bloed kon ontdekken. ‘Niets, niets.’ Hij wilde niet meer zoeken, maar God aanroepen, niet den God van hout, voor wien de Irmenloërs bogen, maar den God in Geest en in
| |
| |
Waarheid, zooals de Heilige Schriften bewezen. En naar huis gaande, vergat hij zich in gedachten over God, die zoo hoog was, altijd hooger, onbereikbaar, onzichtbaar voor zijn zoekende ziel, onder 't zoeken bezweken in een vage bedwelming.
Den volgenden morgen zat hij voor zijn hoeve te mijmeren. De nacht was onrustig geweest, vol beelden, die, uit 't niet waren gekomen in bewegelijke kleuren, bewegelijker dan de kleuren in een zonnigen dag. Hij voelde zich zwak. Hij wilde rusten. Maar telkens kwamen de beelden, thans ijl en bleek, zijn gedachten opjagen. Straks zou hij bidden.
Opziende, zag hij Marfa naast zich. Ze klaagde, dat hij weer zijn tijd verdroomde, in plaats van naar Gonda te zoeken of in den gaard te werken. Gisteren had de kerkheer nog gedreigd. In hun hoeve was alles, zooals 't behoorde, een gaard met een gevlochten omheining, de oogst, zorgvuldig gerangschikt in de voorraadschuur; en dat ten koste van zijn denariën. Boos was hij heengegaan. Hij zou nooit terugkeeren. En zij kon alleen in de hoeve voor alles zorgen - en weenen als een weduwe, die nooit getroost wordt.
Alkwert knikte verwonderd en vluchtte naar den moestuin, waar hij een spa opnam en spitte. Maar zijn bewegingen waren loom. Telkens ging hij rusten, leunend tegen een kerseboom, in droeve gedachten.
‘Alkwert, Alkwert,’ riep zijn vrouw uit de hoeve; en hij haastte zich naar voren, waar Warnef gevolgd door getuigen, hem kwam manen, om op den ding te verschijnen.
| |
| |
Hij staarde ontzet om zich heen. En toen de mannen vertrokken waren, liep Marfa handenwringend op hem af. Hij maakte zich overal gehaat. Was 't niet genoeg, dat ze uit Utrecht verbannen waren. De kerkheer, Warnef, allen, allen waren vijanden geworden.
In een overstelping van smart verborg ze 't gelaat in de handen, welke Alkwert trachtte weg te nemen; en dan 't onvruchtbare zijner pogingen ziende, liep hij schuw weg.
Op 't veld gekomen, kreet hij: ‘Groote God!’ Op den ding zou hij als beklaagde staan in tegenwoordigheid aller markgenooten, hij zou veroordeeld worden, boete te betalen, misschien twintig schellingen, die hij niet had, die hij nimmer zou kunnen machtig worden. En Brunar ziende, die rond ging, om de Christenen op te roepen voor de vesper, voelde hij behoefte, met een mensch te spreken. Maar deze riep hem in 't voorbijgaan spottende woorden over Gonda's verdwijning.
Pijnlijk keek Alkwert hem na. 't Zoeken naar Gonda was vruchteloos en wreed voor hem zelf, want ze lachten, alsof hij een zondig, zinneloos mensch was. Niemand begreep, dat hij Gonda betreurde, Gonda, zijn dochter, die hij vroeger bestemd had voor 't klooster. Nu was alles voorbij. Hij was arm en nietig.
En verder gaande, vroeg hij zich af, waarom hij dwalen moest als een woudlooper, die geen huis en geen kruis had, waarom God hem alleen
| |
| |
liet. Misschien omdat hij anders bad dan Irmenloërs. Maar hij schudde 't hoofd. In zijn God vond hij kracht. Hij ging bidden. En 't woud betreden, deed hij zich neervallen en luisterde. Niemand. 't Was plechtig-stil.
Hij vouwde de handen en bad:
‘Vader, ik ben alleen. Vader, ik ben moe, ik ben arm, ge weet 't. Ik heb geen geld. En Gonda is er ook niet. Vader, mijn vijanden verdringen zich om mij heen. Ze roepen om wraak. Ze lachen. En ik heb dorst naar liefde. Waarheen zal ik gaan? 't Is donker. Ik kan Gonda niet vinden. En ik hoor 't. Ze roept, ze roept. Maar ik kom niet. Ik kan niet, 'k Ben oud en versleten.... Vader, Vader....’
't Gelaat naar omhoog, voelde hij over de geloken oogleden den wind als bloemenbladeren gestreel en hoorde hij 't ruischen en wuiven der struiken, als een krans om hem heen, zijn woorden begeleiden. Zijn gebed werd verhoord. Hij beefde. En terwijl zijn woorden ontvloden, sneller en sneller, hoorde hij ommegangen van wind, statige suizingen, zwaar en dan zacht en ver, alsof heirlegers van geesten zijn klacht over de kruinen der boomen naar den hemel overbrachten.
't Gebed geëindigd, staarde hij verwonderd om zich heen. Straks had hij 't woud hooren beroeren door den Heiligen Geest. En nu was 't stil. Met een zucht stond hij op. Hij voelde zich verlicht. Hij begreep niet, hoe alles in een oogenblik was veranderd.
| |
| |
Naar huis gaande bedacht hij zich, dat hij de vesper moest zingen. Hij wendde zijn schreden, een trotschen glimlach om de lippen. Niemand zou 't hem aanzien, dat hij een geheim had, een innig verbond met God, die hem sterkte, die Gonda in zijn verlangende armen zou brengen en Warnef verhinderen in zijn booze plannen. Hij moest nog tweemaal gedaagd worden. In dien tijd zou Gonda, teruggekeerd, alles doen veranderen.
In de kerk sprak de kerkheer vrome woorden tot ware Christenen, de vijanden der heidenen. Maar Alkwert ziende binnenkomen, zweeg hij. De menschen stieten elkaar aan en keken lachend naar Alkwert, die neerknielde, 't hoofd ootmoedig naar omlaag. Telkens hoorde hij een heimelijk gespot. Hij voelde, dat allen hem bespiedden. Wrevel vervulde hem. Hij kon niet bidden. En met een verachtend gebaar opstaande, zag hij den kerkheer naar hem staren met harde, volhardende blikken, die hij moedig beantwoordde. Maar Placidus ging voort met hem aan te kijken, alsof hij een Boozen Geest verdreef.
Alkwert voelde een wilden drang, hem rekenschap te vragen. Hij kon 't niet aanzien, dat ze hem behandelden, alsof hij een lijfeigene was. Zijn lippen beefden. Driftig richtte hij zich op en sprak met een gejaagde stem, die afbrak en dan naar omhoog ging in een kreet van machteloosheid: ‘Ge denkt, dat ik aan uw voeten zal vallen. Maar lang genoeg ben ik gekweld. Wat heb ik gedaan? Antwoord! Ik duld 't niet langer. Antwoord, antwoord! Ik wacht!
| |
| |
Wat lacht en spot en grijnst ge me aan! Ik ben niet zwak! Al beven mijn handen, 'k zal toonen dat mijn handen niet beven, dat ik machtiger ben dan gij met uw Goden van hout! Schijnvromen! Weg, weg! Ik blijf niet! 'k Ga heen, 'k ga heen!’
En hij snelde heen, heftig met 't hoofd schuddend onder een aanhoudend geprevel: ‘Weg, weg!’ Maar langs den laatsten kerkganger ijlend, stiet hij zijn voet en viel neer, 't hoofd over zijn handen, terwijl de kerkheer schreeuwde: ‘Goddelooze, terug! Ga de vesper zingen! Heere, Heere, hij valt! Hij weet niet, wat hij doet. Alkwert, luister!....’
Onder 't lachen der menschen stond Alkwert op. Langzaam, met een wezenlooze uitdrukking bekeek hij zijn gewaad en den kerkheer ziende wenken, snelde hij uit de kerk. Driftige gebaren vergezelden zijn woorden, een onsamenhangende reeks van wilde uitroepen. En dan stond hij stil. Hij schaterlachte. 't Deed hem goed. Hij had zich gewroken.
Zich op een steen neerzettend, peinsde hij over zijn handelwijze. Hij had er geen berouw van. De kerkheer zou hem thans beter bejegenen. Hij knikte. Hij was er moe van geworden. Met eenrustigen glimlach zag hij naar den grond. Hij voelde zich sterk, sterker dan vroeger. Met God brachten de jaren nieuwe krachten. En als hij dood was, zou 't leven weer beginnen, 't eeuwige leven in licht, dat nimmer taant.
't Werd echter tijd, om heen te gaan. Hij wilde kerkgangers mijden. Hij liep naar 't Hornlosche woud, waarachter de zon onderging met levende,
| |
| |
bevende stralen, tusschen de takken der boomen als vurige naalden. Aandachtig keek hij naar omhoog, dwalend in groote, wolkenlooze gedachten. Gonda zou komen. Hij had een voorgevoel, dat 't niet lang meer zou duren. Misschien was ze er al. En de hoeve bereikt, wilde hij Marfa vragen. Maar ze zat aan den haard, gelaat en handen vol tranen.
De menschen hadden verteld, dat hij geschreeuwd had in de kerk en den kerkheer beleedigd. Driftig stond ze op. Ze greep hem bij den schouder. Niets was hem heilig. Hij was een duivel, een heiden. Ze zou hem in den gaard opsluiten en op den mesthoop werpen als een kreng, dat geheel Irmenlo verpestte. En weenend hield ze de bevende vuisten voor de oogen, terwijl hij rustig voor zich heenkeek. Woorden wondden hem niet. Hij voelde zich uitverkoren.
Den volgenden morgen liep hij op en neer in den gaard, waar Marfa hem had opgesloten. Hij trachtte te werken. Maar telkens ontglipte de spa aan zijn handen. Zijn geest was afwezig en zijn lichaam zoo licht, alsof hij weg zou vliegen naar 't woud, het huis der gebeden. En besluiteloos om zich heen starend, zocht hij naar een plek, waar hij verborgen knielen kon. Maar telkens kwam Marfa spieden. Hij nam zijn mes uit de schee, en de gevlochten omheining opengesneden, ontvluchtte hij door de opening.
Den geheelen dag doolde hij rond, met plechtige woorden, met plechtige gebaren sprekend tot God, om hem heen als een onzichtbare wolk, die hem opnam naar duizelingwekkende hoogten en dan
| |
| |
neerdrukte in een laag en nederig gevoel-van-mensch-zijn. En als hij Irmenloërs zag, vluchtte hij naar 't woud, tusschen de bladeren turend met angstige blikken. Hij had een groote vrees voor 't leven. Hij wilde alleen zijn.
Voortdurend sprak hij in zich zelf, mompelde gebed na gebed, totdat hij neerzeeg in een stomme aanbidding, 't vage woudgerucht en 't verre geraas van 't dorp over zijn bedwelmde ziel. En als hij opstond, knipten zijn oogen tegen 't licht. Hij keek naar omlaag en peinsde over middelen, om Gonda te vinden. In zijn kloosterleven waren gedachten aan God en aan Gonda levende beelden, die hem nimmer verlieten. Gauw zou ze komen en met haar 't geluk.
Daar zag hij een vrouw. Strak staarde hij naar de verre gestalte; en dan liep hij haar na met schreden, die hinkend sneller en sneller werden. 't Was hem, alsof de vluchtende vogels juichten. 't Juichte in hem op. Hij bewoog reeds de armen. Maar Gonda was 't niet. Nadenkend stond hij stil - hij had er een voorgevoel van - ze zou komen. Hij wilde zien.
Maar aan de hoeve ontmoette hij Warnef en de getuigen, die hem met koele woorden daagden en dan heengingen zonder groet, terwijl Marfa, 't gelaat tegen de deur, haar snikken trachtte te verstikken.
Zijn gelaat verbleekte. Waarom had hij in 't woud gebeden? God was er niet. Vergeefs had hij Hem aangeroepen, 't Werd hem te moede,
| |
| |
alsof hij een kerkganger was, die onderweg door roovers gewond zijn krachten voelt heengaan.
In groote droefheid verliet hij de hoeve. Zijn polsen waren slap. Hij kon de armen niet opheffen. Hij was oud. Hij was moe. En zich op 't veld neerzettend, overdacht hij. Zijn gebeden waren zwak geweest. Hij wilde thans offers brengen, geen offers van vleesch of van wierook, maar offers van zelfkastijding. Hij wilde alles beproeven, om zijn God te herwinnen, want zonder Hem was hij als een mensch zonder have en hoeve.
Langzaam keerde hij terug.
Marfa ontweek hem. Met stil-droevig gelaat ging ze in den bijvang werken, terwijl hij van de hoeve naar de schuur sloop, telkens omkijkend. Rusteloos zocht hij naar stukken koord, spijkers en krammen. Hij haalde alles omver, kroop onder gereedschappen, met lange, magere armen tastend in 't donker als een bedelaar, die naar voedsel zoekt. Eindelijk had hij alles gevonden. Hij knoopte de koorden aan de uiteinden bijeen en bevestigde aan de andere einden spijkers en scherpe stukjes ijzer.
Den volgenden morgen verborg hij de koorden onder den lijfrok en verliet de hoeve met trage schreden. ‘Vader, Vader,’ fluisterde hij. Als in den nacht liep hij voort, zich telkens den voet stootend. Hij zag Irmenlo onbewegelijk uitgestrekt, alsof de aarde gestorven was.
Angstig vluchtte hij in 't woud; en in de diepte doorgedrongen, stond hij stil tusschen twee groote
| |
| |
eiken, wier bladerenvolte den wand van groenende struiken terugdreef. Hij wierp de koorden op den grond, ontdeed zich van lijfrok en hemd en knielde neer, 't hoofd naar omlaag als een ootmoedige zondaar. Van zijn bevende lippen ontvloden warme woorden, een effen-snel geprevel, altijd door. En zijn hoofd neeg dieper. Hij wierp zich voorover, smeekend om Genade, terwijl groote zweetdroppels op zijn gevouwen handen vielen.
't Gebed geëindigd, richtte hij 't naakte bovenlijf op. Angstig keek hij naar omhoog, wachtend op een teeken van God. Maar de hemel was eentonig blauw.
En plotseling nam hij de koorden en sloeg zich over den rug onder een grooten angstkreet. De wonden vulden zich zachtjes met bloed, een donzig purper, dat steeds welde, traande over zijn gebruinden rug. De koorden beefden in zijn hand. Pijnlijk vragend staarde hij naar omhoog. Maar de hemel bleef eentonig blauw.
En met een besliste beweging zwaaide hij weer, telkens en telkens. Zijn gelaat werd rood. Zachtweemoedig kreunde hij, de handen gevouwen in een onbewegelijke houding, de blikken met een glans van smartelijke verrukking, terwijl 't bloed neervloeide, rijk en mild. 't Druppelde in het hooge gras, waar 't in beekjes kronkelde en zich op bladeren wiegde als purperen bloemen.
Een beving rimpelde over zijn lijf. 't Was hem, alsof lauwe melk door zijn aderen vloeide. In zijn geest werd 't licht.
| |
| |
Hij hoorde vage, trage zangen. Ze kwamen al nader en nader, als lange, luchtige geestenarmen hem ontvangen, hem, den uitverkorene Gods! En naar omhoog starend, zag hij den hemel zich randen met een goudbruinen zoom en tusschen weidende wolkjes wolkig-blanke, slanke gestalten, wier gewaden eindeloos lang nazweefden, verdwenen en voortdurend gevolgd werden door andere engelen, die in een rustige vlucht langs den hemel dreven, 't bleek-gouden haar over den rug als een frankische sluier.
Hij stamelde. Hij strekte begeerig de handen uit. Hij zag gouden bazuinen en harpen, waarover als rozeblaren blozende vingers beefden. En een heirleger van tonen daalde als gouden regen uit wolken van stemmen, helder-hoog in halleluja's en dan wegkwijnend al verder en verder in een waas van weemoedig gezang, waaruit enkele harptonen nadrupten. En dan kwamen ze weer, de heirlegers van engelen, week-bleek door 't blauw van den hemel. Gouden vleugelen wiekten in 't goud der zon en zwaarden blonken met lange witlichten. Ze dreven steeds voort in onmerkbare vlucht, de lucht bezwangerend met geschal en zang en wiekgeruisch, als de golving der zee.
Alkwert voelde zich opgenomen in den hemelschen ommegang. Een machtig verlangen wiekte in hem op. Hij stamelde. Hij beefde. Maar plotseling ontrukte hij zich aan zijn machteloosheid, en wenkend in heilige verrukking zong hij:
| |
| |
‘Gloria in excelsis Deo....’
Hij vergat, hij bedwelmde zich in zijn woorden, die plechtig daverden door 't woud. En toen de laatste tonen weggalmden, keek hij op. De hemel was eentonig blauw.
Hij rees van den grond, verwonderd, als ontwaakt uit een droom. Hij hoorde 't zijig gesuis door de boomen. Hij luisterde. Een gunstig teeken van woudgeesten, want hij was uitverkoren. Hij wendde zich telkens om. Hij lachte. De kerkheer, Warnef, Brunar! Hij lachte - Hij was uitverkoren.
Als dronken ging hij heen. De aarde vluchtte voor zijn ijlende schreden. Hij zweefde; en op de vlakte Irmenlo willende omhelzen, zag hij tusschen zijn uitgestrekte armen een gouden gevlinder van sterren. ‘Wonder, wonder, Gonda zal komen, Gonda, Gonda,’ juichte hij.
In de hoeve lachte en zong hij voor Marfa, wier oogen uitpuilden van vromen schrik. Ze bekruiste zich. En op haar vraag, waar hij zijn hemd en zijn lijfrok gelaten had, lachte hij en zei, dat hij zich met lijfrokken niet bezig kon houden, dat hij den duivel verdreven had en dat Gonda zou komen. Hij wist 't. Hij had 't gehoord.
Ze maakte wantrouwend een kruis en zijn bebloeden rug ziende, deinsde ze onder een kreet van ontzetting. Hij was van den duivel bezeten. Snel haalde ze kruiden en doeken, wiesch zijn wonden; en hem, gekleed in een nieuw gewaad, leidde ze naar de schuur, waar hij zich neer liet vallen op een leger van stroo.
| |
| |
En toen hij alleen was, begon zijn hoofd te gloeien. In den schemer zag hij weer den hemelstoet zweven. Hij wilde mee. Hij was uitverkoren. Maar dan verdween 't gezicht. Hij voelde een ijzige kou. Zijn tanden klapperden. Hij dacht, dat 't vroor, en opstaande, riep hij om een deken. Morgen zou alles bevroren zijn.
Door een kier van de deur reikte Marfa hem voorzichtig de deken. Oplettend keek ze hem na, verheugd, hem niet in de hoeve te hebben genomen. Hij zou alles betooveren. Zijn toestand was gevaarlijk, zooals de kerkheer zei. En voor 't Christusbeeld verzonk ze in lange gebeden, in telkens herhaalde smeekingen voor de redding zijner ziel, waarin de duivel gevaren was.
Alkwert wikkelde zich bibberend in de deken. En toen langzamerhand de warmte zijn lichaam ontdooide, verviel hij in een behagelijk half-droomen-en-waken. Maar de warmte werd hevig. Ze dreef 't bloed naar zijn hoofd. Zijn ooren suisden. En over zijn rug brandden en staken de wonden.
Hij verborg zijn gelaat in 't stroo, beet op de halmen en kreunde, kreunde. Hij was dorstig geworden. Opzittend dacht hij na. De markeput in 't dorp was ver. Hij wilde Marfa om water vragen. Hij stond op, klopte aan de deur der hoeve en schreeuwde: ‘Marfa, water, water!’ Hij luisterde naar elk geluid, naar den wind, naar de bladeren, ritselend als vlinders, die zich trachten te bevrijden. Maar de hoeve sliep. En weer riep hij met een klagend tanende stem en wachtte.
| |
| |
Ineens weerlichtte het in zijn hoofd. Hij voelde zijn krachten heengaan. Zachtjes zeeg hij neer langs de deur. Maar de wind waaide tegen zijn gelaat. Hij ontwaakte; en in de duisternis tastend liep hij terug, telkens roepend om water.
Neergevallen op 't stroo, woelde hij in de warmte, die als een wolk hem omluwde. En zonk hij in doffe machteloosheid, dan werd hij opgejaagd door pijnen in den rug. Zijn lippen verdroogden. ‘Water, water!’ zeurde hij. Overal hoorde hij beekjes in aanhoudend geborrel. Zich oprichtend om te zien, zag hij kersen als bloeddroppels vallen. Driftig greep hij in de duisternis en met een snik viel hij neer, de vuisten nijpend, worstelend met de koorts, die hem oplichtte en meevoerde, hoog in de lucht over wouden en velden en dan neerwierp in de diepte van den nacht, verschrikt door zijn klachten.
Den volgenden morgen vond Marfa hem voorover liggen in 't gras. Hij klampte zich aan haar rokken. ‘Water, water,’ smeekte hij. Ze bracht hem in de schuur, verzorgde hem. De koorts was hevig. Dagen was hij ziek.
In haar angst liep ze naar den kerkheer en vroeg, of hij den duivel uit Alkwert wilde verdrijven. Maar hij zag haar verwonderd aan. Hoe kon hij iemand bezoeken, wien duivels al te hardnekkig vervolgden. Met een kort gebaar wees hij haar af' Hij was de kerkheer. Hij liet Marfa staan. Hij had haast. Zijn hoofd was vol zorgen, want over tien
| |
| |
nachten, den derden Wodansdag der heilige maand, zou de ding worden gehouden.
De oldermans liepen telkens door Irmenlo, zich van de andere menschen afzonderend, hun woorden verbergend in heimelijke gesprekken. Dikwijls vergaderden ze in de zaalhoeve van den schout, waar ze dan deftig bij elkaar, met bezorgde blikken staarden naar 't zwarte rookgat in 't dak, waaromheen het haardvuur een lichtkrans weerkaatste, terwijl de fakkels aan ijzeren haken hun roestig zwarten walm langs de wanden ademden. Menigeen schudde zwaartillend 't hoofd. De heidenen werden niet meer gezien. Van alle zijden kwam de raad, hen niet tot kerstening te dwingen. Velen in Irmenlo offerden in 't woud. Er zou een groote strijd komen, 't Dorp zou verbrand en Christenen vermoord worden.
Maar de schout, die 't doel van Woonfred, den heidenpriester, wel kende, weerlegde de voorslagen. Woonfred wilde hen allen verdrijven, om te heerschen in Irmenlo. Hij, Winkhorst, was schout, gekozen door den keizer. Nimmer zou hij 't dulden. Zijn zware spraak verliep in een verward gebrom, want hij was dikwijls naar den bieremmer geslopen. En thans vergat hij zijn tegenwerpingen. Naar den emmer schelend, berekende hij, hoe lang 't zou duren, eer hij leeg was.
Maar de oldermans overstelpten hem met bewijzen, dat 't gevaar dringender werd. De maan
| |
| |
was in nood gevlucht, waarop Winkhorst gemoedelijk knikte. Wat ze spraken, was waar. Ze zouden wachten met de beslissing.
Bij dergelijke woorden beefde de kerkheer in zijn zetel. Onstuimig stond hij op en sprak, dat er van wachten geen sprake kon zijn. De bisschop had gezegd, dat als de heidenen niet gekerstend werden, ze uitgeroeid en de Irmenloërs met zware straffen geslagen zouden worden. Moesten de mannen der maalstede nu rustig zitten. Hij kon 't niet dulden dien handel en wandel van Christenen, die oogluikend den vijand door Irmenlo lieten gaan. Ze zouden hem, den kerkheer, nog slachten en offeren ter eere van Wodan. Schande, heiligschennis, schande, schande! Met beide handen greep hij in zijn borst, alsof hij zijn gewaad wilde scheuren en ging dan heen met gebaren van groote ontsteltenis.
Maar eenige oogenblikken later kwam hij terug onder 't gelach der mannen. Boos zette hij zich neer, gedrukt door zijn onmacht tegen woorden van anderen, die vrede vroegen met de heidenen.
En toen er beslist werd ten gunste der heidenen, ijverde hij met een groote stem. Gaf de keizer niet 't voorbeeld? Liet hij niet duizenden heidenen ter dood brengen, omdat de Heilige Schrift 't beval? Maar de mannen van Irmenlo waren kinderen. Hij zou zich eerder 't hoofd laten afhouwen of zich levend laten begraven of kruisigen, dan een vijand als een hongerige wolf onder de zijnen te dulden. Hij wilde niet leven in gemeen- | |
| |
schap met menschen, die andere Goden aanbaden, dan den eenige, den machtige, den vreeselijke - Irmenlo! Wee, wee!
Heengegaan in de nabeving van zijn machteloozen toorn, hoorde hij 't gelach der mannen als een nagezonden hoon. Hij verborg zich in de kerk, waar hij uren gebukt zat in droeve gepeinzen. De rijken waren zijn vijanden. Maar nog bleven er Irmenloërs, die geen oldermans waren, die de kerk zouden steunen, als hij zijn dreigende stem uitzond. Hij beraamde plannen. Hij wilde de vromen opwekken uit het lauwe leven en hen opjagen naar de maalstede. Hij ging na, welke wegen hij zou nemen, welke hoeve hij zou aandoen. Alleen Alkwerts woning moest hij mijden, want hij had hem in den laatsten tijd in de verte zien voortsukkelen, 't oude lijf ziekelijk gebogen onder zware schuld jegens God en den kerkheer.
Maar Alkwert werd beter. Steunend op zijn stok, strompelde hij door den gaard. Zijn hoofd knikte naar omlaag. Zijn handen beefden. Hij was zwak. Zijn herinnering was weggevaagd als een droom, die reeds lang is vergeten. Langzaam liep hij naar voren, zette zich neer tegen de hoeve, dommelend in de herfstzon, terwijl de wind aan de bladeren zeurde, totdat ze wegwaaiden over 't veld. Hij wist wel. Gisteren was Warnef voor de laatste maal komen dagen, er schamper bijvoegend, dat men al de tilbare have uit zijn hoeve zou dragen, als hij niet verscheen.
| |
| |
Hoofdschuddend keek hij naar den grond. Was 't gewoonte geworden, zóó tot een grijsaard te spreken? Hij begreep niet. Zachtjes liep hij door den gaard, berekenend, hoe lang 't zou duren, eer hij sterk was.
En sterker geworden, wandelde hij over 't veld, tevreden, dat hij de hoeve verlaten kon. Marfa was streng. Als hij iets zei, viel ze in de rede, dat hij zwijgen moest, om de duivelsche ziekte niet weer op te wekken. En hij had behoefte aan spreken, aan omgang met menschen. Zag hij Irmenloërs naderen, dan glimlachte hij van blijde verwachting. Maar steeds ontweken ze hem of liepen snel en zwijgend voorbij.
Hulpeloos keek hij dan om zich heen. Wat had hij misdaan? En peinzende, voelde hij de herinnering wegnevelen. Hij kon niet denken. 't Hoofd deed hem zeer.
Hij zette zich neer aan den rand van 't woud en tuurde naar Irmenlo. De zon was traag. Nimmer eindigde de dag. 't Leven drukte hem, alsof hij onder een zandheuvel begraven was. Hij kon zich niet bewegen onder menschen, niet denken, niet spreken. Nimmer eindigde de trage, de troostelooze dag.
Maar als er menschen in de verte voorbijgingen, zag hij in zijn begeerte naar een blik, naar een woord, hen langen tijd na, zich afvragend, waarom ze dien weg liepen. En als ze langs hem heenkwamen, vluchtte hij in 't woud, hen van daar nastarend met nieuwsgierig-vreezende blikken.
Zoo kwam menigmaal de kerkheer voorbij, die
| |
| |
geritsel in de struiken hoorend, Alkwert opmerkte en dan een kruisteeken makend, haastig voorbij snelde in zijn prachtgewaad, in zijn lang neerhangende albe van blauw verschoten zij, waarover de mantelvormige dalmatica streng neerhing. Over zijn rug bleekte een gouden kruis; en in zijn hand hield hij een houten Christusbeeld. Hij hield 't plechtig omhoog. Geheel Irmenlo moest 't zien, want hij maakte een veldtocht tegen den duivel. Hij stormde van hoeve tot hoeve, de menschen in huis en buiten aan 't werk overvallend, hen dwingend voor 't kruis te knielen en te beloven, dat zij den vrede met de heidenen zouden verhinderen.
Wanneer zij met wapengekletter vriendschap voor hen bewezen, wee - ze zouden vergaan evenals de Saksers in 't oosten, die als runderen geslacht werden. En zijn tocht vervolgend, zong hij met galmende stem: ‘Gloria, laus et honor tibi sit,’ zoodat de menschen uit de hoeven kwamen, en de vromen hem volgend, instemden met den zang, waarvan ze de woorden niet kenden.
En ging hij 's avonds naar huis, zuchtend van 't heilige werk, dat zijn lichaam vermoeid en zijn lippen verdroogd had, dan bedacht hij nieuwe middelen, om den duivel te verdrijven. Den volgenden dag zou hij 't wierookvat meenemen en de hoeven zalig maken van den goddelijken reuk. Maar gaandeweg bedaarde zijn ijver. Hij bedacht zich. Hij kon de kerk niet verwaarloozen. Sinds Alkwerts wegblijven was er een leegte ontstaan in den dienst. Hij had
| |
| |
geen zanger meer, die bij metten, mis en vesper respondeerde. Een verre angst vertraagde zijn schreden. Als Alkwert hem vijandig bleef en de bisschop vernam, dat hij 't geld, heimelijk van diens voorganger ten bate van Alkwert ontvangen, slechts geleend had, dan.... Hij wilde er niet aan denken. Wijdde hij niet zijn krachten aan de verheerlijking Gods? Morgen zou hij Alkwert herwinnen. Elke ziel was er een. God wist, hoeveel er nog verloren zouden gaan door Woonfred, die de geheele marke besmette.
Den volgenden dag wandelde hij in zijn praalgewaad langs 't woud. De wind deed de albe zwellen en de vleugels der dalmatica over zijn schouders waaien. Met zelfbewuste, wijde schreden liep hij heen en weer en dan stond hij stil, den arm naar omhoog, zoodat zijn gestalte zich tegen 't woud vergrootte. ‘Alkwert, Alkwert,’ riep hij met een groote stem.
Maar 't bleef stil in 't woud.
En weer strekte hij den arm in de hoogte: ‘Alkwert, Alkwert, ik zeg u, kom uit!’
Schoorvoetend verscheen Alkwert van achter een boom. Hij durfde niet naderen. Zijn stem beefde: ‘Heer, ik ben zeer bevreesd.’
De kerkheer sprak: ‘Vrees niet! Ik ben den vermoeiden een staf en den zieken een troost. Ik zal uw zonden wasschen, al waren ze zoo zwart als aarde. Ik zal u te midden uwer vijanden brengen en zie - niet een vinger zal zich naar u uitstrekken, want ik ben de kerkheer. Mijne macht is niet van deze aarde.’
Aarzelend verliet Alkwert 't woud. Beschaamd
| |
| |
hield hij 't hoofd naar omlaag. Maar de kerkheer nam hem bij den arm. Met een gebaar van afschuw wees hij naar 't woud, den voortuin der hel, waar de zielen verdwaalden. En hij trok hem mee naar 't open veld, hem moed insprekend. Hij wist, dat Alkwert ziek was geweest naar lijf en ziel. Er was echter een God, er waren heiligen, die hij kon aanroepen - dag en nacht. 't Zou dan rustiger worden in zijn benauwde ziel. De duivel zou grijnslachen van spijt en schande en daarboven zouden ze zijn zetel gereed maken te midden der rechtvaardigen in 't eeuwige licht.
Met een zachten dwang trok hij Alkwert mee, die, verblind door zijn woorden, hem eerst weifelend bang van terzij aanzag. Maar gaandeweg gedijden des kerkheers troostredenen. Alkwert voelde een warmte, een blijde verlichting door zijn dor gemoed gaan. Glimlachend volgde hij de woorden, telkens knikkend. God! Hij hoorde spreken. Tranen kwamen in zijn oogen. Hij greep naar de hand van Placidus en stamelde: ‘Kerkheer, kerkheer!’
Maar Placidus klopte hem bemoedigend op den schouder: ‘We zijn vrienden, Alkwert, vrienden!’
Ze liepen langen tijd voort, vertrouwelijk sprekend over gevaren in Irmenlo.
De wind was hevig. Bladeren zwermden tegen de grauwe lucht en, kronkelend over 't veld, vulden ze de paden met hun geel en hun groen, waarin de voeten der mannen langzaam voortschuifelden. De kerkheer was vervuld van zijn gevaarlijke taak. Hij verloor zich in voorspellingen. Driftig zwaaide
| |
| |
hij met de armen. Hijgend sprak hij voort. Hij had alles gedaan om de heidenen te weren. Hij wilde nog meer doen. Nimmer zou hij rusten.
Maar plotseling stond hij stil. Alkwert droefgeestig aanziende, legde hij vertrouwelijk de hand op zijn arm en sprak geheimzinnig; ‘Ge kunt wel een geheim bewaren, Alkwert! Luister! De strijd zal groot zijn. En ik sta alleen. Zekerlijk zullen ze mij dooden. En daarom wou ik u vragen - Alkwert, ge wilt 't wel doen - om na mijn dood 't graf, waaronder ik rusten zal, hooger te maken, zoodat de menschen 't uit de verte kunnen zien. 't Zal dan voor mijn opvolger een aansporing zijn, want niet iedereen heeft den moed, als martelaar te sterven. En plant dan treurbeuken er om heen. Treurbeuken heb ik lief. Ze laten de blaren zoo droevig hangen, en als 't regent, lijkt 't, alsof ze weenen.’
Zacht spreidde hij de armen uit, Alkwert aanziende met vochtige oogen.
Maar Alkwert antwoordde bedeesd: ‘Kerkheer, zoo ver zal 't niet komen. Ze zullen niet durven,’
‘Niet durven? Werd Jezus door heidenen niet bespot en veracht, zooals ik en zou ik dan niet eveneens een vreeselijken dood kunnen sterven. Maar ik vrees niet.’
Heengegaan, keerde hij zich om en plechtig naar den hemel wijzend, riep hij: ‘Ik vrees niet!’
Alkwert groette eerbiedig-opgetogen. Hij voelde 't leven terugkeeren. Als een kind wilde hij de handen wel uitstrekken en om zich heen grijpen en
| |
| |
liefkoozen. Alles scheen hem nieuw. Hij kwam weer in de kerk; en werd hij door menschen ontweken, de kerkheer was weer een vriend geworden. Hij ondersteunde hem met woorden en blikken. En in de hoeve merkte Marfa met nauwelijks te beteugelen vreugde zijn beterschap op, zijn verstandige woorden en zijn geregelden gang naar de kerk, waarheen toch ieder uit nood moest terugkeeren.
Op een Sabbatmorgen wandelde Alkwert over 't veld. Onwillekeurig naderde hij 't woud. Maar hij wendde zijn schreden. Hij voelde gewetensbezwaren. De kerkheer had gelijk. Al zag men ze niet, in 't woud waren duivels, die de vromen omstrikkend, hen dronken maakten door bedriegelijke verschijningen, zooals op den dag zijner zelfkastijding. En hij dacht na, hoe hij zoo ver was afgedwaald, dat hij kerk en kerkheer had kunnen vergeten.
Aan alles was Gonda's verdwijning schuld. Sinds den nacht, toen de maan door Fenriwolf werd vervolgd, was hij van den een naar den ander gesneld. En door allen bespot en verdreven, had hij zijn toevlucht gezocht bij God. Hij had zich afgezonderd, geroepen, gesmeekt. Hij was zelfs hoovaardig geweest, omdat hij zich uitverkoren voelde; en toen Gonda nog niet terugkeerde, had hij volhard in gebeden. Hij had de handen uitgestrekt, om de gunst van God af te dwingen.
Was God dan een kind? Zijn wegen waren onnaspeurlijk als woudwegen, die vluchten in eindelooze kronkelingen.
| |
| |
Maar ongemerkt was hij in 't woud, de lustgaarde van duivels, geloopen. Hij verwonderde zich. Hij voelde zich vroom-onschuldig; en nadenkend geworden, zag hij aan de kimmen zijner dagende herinnering den jongelingstijd terug, toen hij in 't witte gewaad eerbiedig Wodans tempel naderde en na volbrachte offerplichten terugkeerde, vertrouwelijk-rustig, tevreden over de keus zijner gave, die den God welgevallig was geweest.
Peinzend liep hij voort; en onder een groote linde stond hij stil. Er was een geheimzinnig ritselen, een wevend gefluister als een onzichtbare macht, die hem overrompelde, hem neer deed vallen. ‘Wodan, Wodan!’ riep hij en strekte de handen, 't hoofd naar omlaag, om niet den God te zien, die 't woud deed beven in heilige ontroering.
Verwonderd stond hij op. Hij had gedacht, Christen te zijn. Maar hij was heiden gebleven. En hij herinnerde zich, dat hij bij zijn gebeden tot God het woudgeruisch als den Heiligen Geest om hem heen gehoord had. Hij schudde 't hoofd: ‘Wodan, Wodan!’ Wat men jong had beleefd, ging als een schaduw ongevraagd 't geheele leven mee.
Een hevige wind rukte door 't woud, zoodat Alkwert opgeschrikt, zich terughaastte naar de kerk, waar de menschen hem steeds wantrouwden. Ze fluisterden over Gonda, die voor goed weg bleef tusschen de klauwen des duivels. Maar de kerkheer nam Alkwert in bescherming. Hij vroeg hem, mee te gaan op zijn tocht door de marke.
| |
| |
En daar Alkwert zich te zwak voelde, anderen aan te moedigen, ging Placidus alleen langs wegen en paden, 't kruis zegevierend hoog, geeselend met woorden. Hij was te Telgud, te Horst en te Utiloch. Hij was als een God overal. En de menschen zaten onrustig in hun hoeven, steeds wachtend op de boodschap, die onverwachts komen kon, zoodat sommigen kinderen uitzonden, om voor des kerkheers nadering te waarschuwen. Bij zijn komst lagen ze dan allen geknield in een diepe aanbidding, waaruit Placidus hen wekte met een groote stem, die steeds maande.
Maar 's avonds, als niemand zich buiten durfde wagen, zaten de menschen om den haard de zaken der maalstede te bespreken. De stemmen verflauwden geheimzinnig in 't gehuil van den wind, die reed over hoeven en hutten, heensnellend met een wild, verward geraas. Ze richtten dan 't hoofd op en keken elkaar aan: ‘Wodan jaagt!’ En weer steeg de storm in machtige wiekenrukken. De boomen ruischten. De takken kraakten in 't wilde bladerengeworstel, terwijl de wind zuchtend zwenkte om hoeven en hutten, waarin de menschen spraken van Wodan en Woonfred, die Christenen vloekten.
einde van het eerste deel.
|
|