| |
| |
| |
III.
Warnef kwam terug. Hij bepaalde den dag der verloving over twintig nachten. Gonda was nog zwak en neerslachtig. En hij wilde van dien dag een dag van uitbundige vreugde maken. Dikwijls kwam hij Marfa bezoeken, om te raadplegen over de toebereidselen of om Gonda mee te nemen.
Ze liepen dan samen achter de Groote Hoeve, waar 't levendig was van 't gezwaai en gezwoeg van eigenhoorigen en lijfeigenen, verspreid tusschen de lage huizen van hout en heiplaggen. Hijgend omringden ze zware lasten, die opgetild werden onder vloeken, kreunend achter een wreede glinstering van tanden-op-elkaar. Langzaam gingen ze voort, de sidderende lijven, de naar steun zoekende beenen.
Warnef hitste ze even aan en liep met Gonda voorbij. Ze bezochten 't brouwhuis, waar 't bier gebrouwen werd in reusachtige ketels. En hij proefde en roemde den drank en bood Gonda den beker.
Buiten - tegen 't roetig-zwarte kookhuis leunden balken en planken, waaronder Warnef ging
| |
| |
kijken met een nieuwsgierigen lach. ‘Luiaards, dagdieven,’ sloeg hij met een stok tegen 't hout, vanwaar mannelijke en vrouwelijke lijfeigenen uitkropen. ‘Wellustige honden,’ dreigde hij met den stok; en naar Gonda lachend: ‘Ze hebben gelijk. Ze bezorgen me lijfeigenen,’ sprong hij met gemaakte vlugheid over boomstronken, verloren tusschen blonde timmerhoutskrullen, die bloosden in de zon, terwijl andere lijfeigenen zich kromden met wijde gapingen van 't lachen.
Van uit 't vrouwenhuis kwam een slepend droef zingen.
Ze gingen naar binnen. Hun voeten verdwenen in de wol, wolkend tegen vrouwen en meisjes, die aan 't spinnewiel trapten of vlas hekelden. En Gonda boog zich over den weefstoel, waar de gekleurde draden gespannen, kunstig geweven werden tot beelden en teekens.
De kamer verlatende, ijverde Warnef, dat een huisvrouw alles moest weten, wat er verbruikt en verbrouwen, gewasschen en geweven werd, want lijfeigenen waren bedriegers en dieven.
In 't voorbijgaan stonden ze stil voor den handmolen en keken, hoe de steenen over elkaar gewenteld werden door zwaar geschofte vrouwen, terwijl anderen 't meel opvingen in een kist.
Droomerig staarde Gonda voor zich, opschrikkend bij de gekscherende woorden van Warnef, die de vrouwen aanwijzingen gaf. Ze stapte ongeduldig heen en weer. Ze zuchtte. Achter den moes- | |
| |
tuin donkerde 't woud. En met een kleine stem telkens manend, verder te gaan, bleef ze achter hem dralen, totdat hij wegliep, haar meenemend naar 't stalhuis, 't beste wat hij bezat. Zonder te luisteren naar haar bezwaren dook hij onder den buik der paarden, klopte ze op den hals en sprak ze aan met vertrouwelijke woorden. Zijn vingers verdwenen in de lendenen der runderen. En dan kwam hij naast haar staan en roemde de beesten, den lust zijner oogen.
De vettig zoele lucht, 't loome loeien der koeien, 't ééntoonige verwekte bij haar eentoonig-droeve gedachten. Ze wilde heengaan; en wachtend met gehoorzame blikken en knikken, wanneer hij haar goedkeuring vroeg over dit of dat beest, keek ze naar zijn schoenen, die bevuild waren met mest.
Dronken van de stallucht kwam hij buiten, over de grove lippen dierennamen, waarop hij trotsch kon zijn. In heel Felua waren geen betere paarden. Over een jaar zou 't stalhuis vergroot worden. Ze zou 't zien. Maar nu moest ze in de zaal uitrusten. Hij duwde haar voort.
Ze zetten zich neer op de hoogzetels. ‘Een beker bier,’ keek hij haar vragend aan.
‘'k Ben warm.’
‘Zure hui is dan beter. Hallo!’ wenkte hij een lijfeigene en zond hem om een kan. Hij had liever zijn dubbel bier.
En toen de lijfeigene terugkwam, zwaaide Warnef overmoedig de kan boven 't hoofd.
| |
| |
Een slanke boogstraal welde, spartelde in den groenglazen beker, waaruit men gewoon was, de van paardenbloemen bereide hui te drinken.
Turend naar de lijfeigenen, die in en uit draafden met schuwe blikken naar de hoogzetels, riep hij van tijd tot tijd er een aan.
In een groote hoeve moest men alles weten, hoeveel brooden dagelijks gebakken werden, hoeveel haver noodig was voor de paarden en 't brood der lijfeigenen, die vraten als wolven.
Langzaam knikte ze. Ze zou 't wel leeren. Door de achterdeur kwam 't bedrijvige leven naar binnen, vaag door elkaar, roepen en hameren, verdoofd door slagen van vallende planken, telkens terugkeerend gehak. Hier zou ze altijd leven, van de hoeve over de werkplaats naar den moestuin en terug; jagend, scheldend, den vervelend rammelenden sleutelbos in de hand en aan haar zij den man, die weer begon te spreken over 't vee. Veertien nachten na Wodansdag zou hij naar Utrecht gaan, om paarden te koopen. Hij zou haar niet vergeten en iets meebrengen van de Neude, waar de kooplieden kwamen uit de verste oorden, een armband bij voorbeeld of een zilveren mantelgesp, zooals de jonkvrouwen droegen. Hij zou haar mooi maken, zoo mooi als 't Mariabeeld in de St. Salvatorkerk te Utrecht.
In den ijver van zijn spreken kwam een wending, een weifeling, een verdwaling der woorden. Verlegen boog hij 't hoofd en zocht naar haar blik- | |
| |
ken. ‘Waarom kijkt ge me nooit aan,’ kwam 't zacht van zijn lippen.
Ze voelde in haar hals 't broeien van zijn adem, waarin een mestlucht opwasemde. Even drukte ze de armen tegen 't lijf, zich oprichtend met een blik van weerzin, dien ze snel bedwong: 'k Ben 't niet gewoon!’
Zijn zelfbeheersching kwam terug. Hij lachte. Die doorns der maagdelijkheid had hij liever dan 't eeuwig verlangen. 't Prikkelde. 't Deed geen zeer. En in overmoed beloofde hij haar voorrechten en geschenken, zooals nog nimmer een vrouw in Irmenlo ze ontvangen had.
Ze antwoordde niet. Ontwijkende woorden maakten hem vroolijk en edelmoedig. Ze voelde zich als een kind in 't hol van een beer, die met haar speelde.
Maar hij sprak door op vaderlijk gemoedelijken toon:
‘Heb ik een vrouw lief, dan neem ik haar, alsof 't gepraat me iets aangaat. 't Gemompel waart rond, dat ge een weerwolf zijt, omdat ge 's avonds onder den eik hebt gezeten. Zoo'n onzin. Maar toch - de wenkbrouwen fronsen op zoo'n eigenaardige, heimelijke wijze is 't kenteeken van den weerwolf. De menschen zijn boos.’
Haar lippen trokken spotachtig. En toen hij haar vragend aanzag, gaf ze een voorwendsel, dat ze naar huis moest terugkeeren en ging groetend heen.
Buiten het erf gekomen, dacht ze aan zijn ruwe,
| |
| |
plotseling uitvallende gebaren, aan zijn vetten schaterlach, die zoo zeer deed. Ze schudde de stof van haar gewaad. Even omkijkend, hief ze 't hoofd op, alsof ze haar gedachten wilde afschudden, en dan haastte ze zich met losse bewegingen, vrij en blij, dat ze, verder en verder van hem, droomen kon van 't woudleven, dat ze nimmer bereiken zou. De heidenen woonden ver. De woudpaden waren voor haar ontoegankelijk. En over veertien nachten verloving. Haar tred vertraagde. Ze voelde zich zoo bedroefd en verlaten. In haar smart deinden weemoedgolfjes, die haar hoofd deden zinken. Ze zou in Irmenlo een vreemdelinge blijven. Als een reiziger, die verdwaald in 't woud, de boomen voorbijgaat met troosteloos zoeken - zou ze de menschen voorbijgaan en zoeken - naar wat? Wrevelig keek ze op. Alle hoop was weg. Ze zou sterven.
En neerziende op de beek, die aan haar voeten wegvlood, zag ze aan den oever haar doorweekt lijk, omringd door nieuwsgierigen, die 't wegdroegen en begroeven in ongewijde aarde, door iedereen ontweken met credo's en kruisteekenen. Ze rilde. Liever smart dan den dood, vanwaar ze de wegen niet kende.
Dolend tusschen zwarte gedachten, keek ze nu en dan op, de over 't pad hangende takken werend, toen ze den mantel van een heiden door de struiken zag kleuren. Ze wilde wegsnellen. Maar de heiden naderde: ‘Woonfred, de priester, laat
| |
| |
zeggen, dat hij onder den eik wacht. Ge zoudt 't wel weten.’
Verbleekend staarde ze hem aan. Ze wilde spreken. Driftig bewoog zich haar hand, maar de woorden kwamen niet. Haar lippen beefden, stamelden: ‘Ik kom, ik kom!’
De heiden verdween in 't ruischen der struiken En zij bleef verschrikt staan, alsof ze de boodschap niet begreep.
Maar dan slaakte ze een kreet en liep weg, sneller en sneller. Irmenlo week, boomen en struiken wuifden in 't voorbijgaan. ‘Eindelijk, eindelijk,’ rende hijgde ze naar den eik, waaronder Woonfred wachtte.
Toen hij haar zag, lichtte hij zijn stammige gestalte van den boom. Zwijgend ging hij voor onder hooge woudgewelven, gedragen door bultige stammen en takken, die door de bladeren gingen als zwarte aderen. Over den grond kropen kruiden en slingergewassen, bespat met zonnevlekken, een eindeloos bed, waar varens roestige armen uitspreidden.
Gonda drukte de armen tegen de borst. Een gevoel van weelde welde in haar op. Ze had 't bereikt, 't geheimzinnige leven, waar 't suisde, alsof 't gewaad van een God over de boomtoppen sleepte.
En dan boog ze 't hoofd. Waakzaam-schuw volgde ze Woonfreds bewegingen, telkens meenende zijn stem te hooren. Smakte een doode tak tegen den grond, dan schrok ze op. Deed hij een zijdelingschen stap, dan week ze, zich klein en verlegen voelend.
| |
| |
Op de hei glommen de door dwergstruiken omhaarde plassen. Woonfred keerde zich plotseling om, bukte zich en met een langzaam gebrom deed hij 't hoofd tusschen de schouders zinken. Onwillekeurig greep hij naar 't gevest zijner saks. Maar hij zag en hoorde niets.
Gonda durfde niet vragen. Gedwee volgde ze hem naar de overzij van de hei, naar 't woud, waar tusschen beuken, berken, zwart en zilver, en sparrestammen in rood-omschorsing rezen.
Snel liepen ze voort over gaten, stoppels en heuvels, bergop, bergaf.
In 't andere woud lagen dorre bladeren, een verre deining, waarboven enkele grashalmen lekten. Door de open plekken drong 't licht en brak in breede sidderstralen den nevel, die als dauw bleef liggen. Haar vingers waren klam, haar adem zwaar. In haar zwaren gang zag ze naar boomen, die zweetten in hun glibberig slanke rijzing. Langs de stammen straalde 't vocht over slijmige, goudgele zwammen. Ze huiverde in de stilte, afgemeten door getik van druppels, die op haar hoofd en handen vielen als warme tranen. 't Grijze gedommel was om haar heen als een benauwende droom. Ze was begeerig naar licht en lucht. Ze wilde leven. En Woonfred niet ziende, snelde ze voort. Maar haar voeten verdwenen in 't moer. ‘Priester, priester!’ jaagde ze haar stem door 't woud. En grijpend naar een tak wachtte ze, totdat hij haar hielp.
Hij voelde haar warme armen om zijn nek. Zijn
| |
| |
lippen openden zich. Hij wist niet, wat 't was. 't Maakte hem week en verlegen. En met afgewend gelaat maande hij, voorzichtig te zijn. 't Pad was moeielijk te vinden.
De voeten zonken in de sijpelende modder, een zacht moerasgeween, dat hen overal vergezelde.
Maar allengs werd 't wijder om hen heen. 't Zonlicht verguldde de nevels, wier tinten in de schaduw naar rookerig geel en naar avondrood zweemden.
En toen ze op 't zand kwamen, spreidde Gonda de armen in 't zonlicht. In de verte vluchtten roomkleurige zandheuvels langs den matblauwen hemel, en droegen doode sparren de takken als opgeheven heksenarmen, terwijl zandwolkjes kwamen aansuizelen, voorbijgaande met een fijn geschuur.
Gonda werd moe. Ze sleepte zich voort.
Op een hoogte zetten ze zich neer onder een verdorden spar. De zon in den rug, keken ze naar 't woud, donkere brokken tusschen bleeke bergen, naar 't schaduwgeraamte van den boom, dat langs de helling warrelde. Gonda voelde zich beklemd. Ze wist niet, wat de toekomst was. Ze kon 't niet raden. Telkens wilde ze vragen. Maar telkens zonken haar armen; en haar vingers speelden met zand, dat in beekjes wegsnelde.
Onverwachts viel zijn zware hand op haar schouder. ‘Hier vrijheid, ginds verdrukking!’ sprak hij. En een ruig gelach wit-glinsterde door zijn baard. Zijn lichaam schudde. Bemoedigend knikte hij haar toe.
| |
| |
Maar ze klaagde even. ‘Ik Heb lang gewacht!’
Hij bracht de hand aan 't hoofd. ‘Ik vergat 't, te zeggen. Voor tien nachten was ik op weg naar den eik. Maar ik stuitte op raven, die onrustig de vleugels uitsloegen en krasten - raven zijn booze teekenen, maar den bloedman van Wodan waarschuwen ze voor gevaar. Daarom wachtte ik!’
Zijn woorden afbrekend, stond hij op en ging verder. Ze kwamen in een woud van armoedige dennen, wankelend in 't moer, waardoor een weg van boomstammen ging, eertijds door Romeinen aangelegd en door heidenpriesters onderhouden.
't Kunstmatige pad zwiepte in 't modderige water, dat aan hun voeten loerend, zuchtte en zoog en tusschen de dwars gelegde stammen luchtbellen loosde en kolkjes deed wervelen. 't Spartelde tegen hen op. ‘We zijn er gauw!’ schreeuwde hij.
Gonda volgde hem stap voor stap. Haar bovenlijf wiegde op de maat der uitgestoken armen. Angstig keek ze naar omlaag.
Ze wankelde en Woonfreds schouder grijpend, wachtte ze. Haar voeten zochten naar steun. En dan liepen ze verder met een behoedzamen stap, die de geelgroene vlakte deed sidderen.
't Woud werd dichter. De boomen rezen slank en sterk. Ze verlieten 't houten pad en kwamen op 't woudplein, een ronde vlakte, waar in 't midden de priesterlijke hut van ruwe, hoog uitstekende stammen stond.
Ze gingen naar binnen.
| |
| |
Langs de schemerende wanden schaduwden vachten, die een wilde-dieren-lucht verspreidden. In de hoeken lagen huisraad en wapens door elkaar tot vage hoopen. En in het licht der open deur glinsterden waterdruppels in spinnewebbedden tusschen wapens, kruiselings boven de bank, waarop Woonfred en Gonda zich neerzetten.
Woonfred nam stukken hout, wreef ze tegen elkaar en in de snelheid der wrijving smolten ze tot een en deden rook en vlam ontsnappen. Hij maakte 't haardvuur aan. Begeerig schepte hij brei uit een ketel, Gonda aanstootend, om zijn voorbeeld te volgen. Maar ze wilde wachten. De brei was nog koud.
Verzadigd ging hij naar buiten, zich neerleggend, 't hoofd tegen een grooten steen. Zijn armen zonken. Hij kon een vrouw wel gebruiken, peinsde hij, lang genoeg had hij alleen geleefd in de armoedige hut.
Vroeger, als knaap toen zijn vader nog leefde - en heerschte over priesters en tempeldienaars - had hij wondergrootsche tijden gekend. Maar de machtige hoeven, de voorraadhuizen en stallen, waaruit 't heilige vee gedreven werd naar de heilige weiden, werden later onder vreugdegeschetter en geschreeuw der vijanden verbrand. Hij had de priesters zien werpen in de brandende hoeven, hun knieën zien knikken, hun armen de vlammen zien weren, die, de haren bereikt, hoog opgegaan waren boven hun zinkende lijven.
| |
| |
Zijn lippen beefden onverstaanbare woorden. Hij wroette met de handen in de aarde als een lijfeigene, die gepijnigd werd.
Daarna hadden de Frankische overheerschers hem meegenomen naar Irmenlo, waar hij geoefend werd in de krijgskunst, om hem 't priester-worden onmogelijk te maken.
Menigmaal had hij zijn leermeester gebeten. Zijn haat tegen de Christenen had de jaren vergezeld en was geworden tot stille woede, aangewakkerd door Irmenloërs, die den priesterlijken telg naderden met heimelijke woorden, klachten en aansporingen tot wraak. En op den weerbaarheidsdag, toen hij voor 't eerst wapens mocht dragen, had hij een ontembare kracht door zijn arm voelen gaan. Als Wodan de speer velde, was 't dan zijn priester verboden?
Lachend om dwaze menschelijke begrippen, had hij de saks vaster in de vuist geklemd; en mannen om zich heen verzameld, was hij naar de heilige wouden gegaan, waar ze de priesterlijke hut en den tempel gebouwd hadden.
Tot dusver had hij Irmenlo ontzien als een heilige plaats. Thans echter wilde ze hem dwingen tot den nieuwen godsdienst. Zijn gelaat werd rood. Maar hij sloeg zijn vuist door de lucht. Hij had een vrouw uit Irmenlo meegenomen.
En opstaande ging hij naar Gonda, die in de hut zat, verbijsterd van den tocht door 't woud. Ze kon haar zich-zelf-zijn niet vinden.
| |
| |
Als meegevoerd door den wind, nu eens hier dan daar, zonder wil, zonder kracht, volgde ze Woonfred over 't woudplein, waar achter de hut de tempel rees, een aarden heuvel, wiens platte top bedekt was door een steen. Om den heuvel kringde een gracht, waardoor een dam ging, om 't heiligdom te bereiken. Ze gingen langs de loofhutten, overdekt door looveren daken. En door de wanden van wijd van elkaar staande, spichtige stammen zagen ze houten tafels en banken, waaraan offeraars gewoon waren te drinken ter eere der Goden.
In haar vrees voor de toekomst wilde ze soms vragen, maar haar blikken stuitten op zijn staalblauwe oogen, waarover de wenkbrauwen welfden als gouden borstels. Ze voelde behoefte zich te klampen aan een mensch, woorden van opbeuring en beloften te hooren. Maar hij sprak niet. Hij deed alsof zij er niet was.
En in zijn schaduw loopend, kwam ze langs 't woud, dat 't plein omhelsde met een grijs-eentonig ruischen. 't Was haar, alsof de wereld hier eindigde. Ze richtte 't hoofd op. Haar wanhoop werd moed. Haar oogen zochten naar een weg om te vluchten. Maar 't gewarrel der struiken ziende kwijnen, verdwijnen in den schemer der boomen, voelde ze haar machteloosheid terugkeeren.
Lankmoedig volgde ze hem naar de hut, waar de stilte als een spin haar web om hen heen spon. Telkens trachtte ze te spreken, woorden bedenkend, die in hun wording smoorden. Ze was bang
| |
| |
zijn stem te wekken. Ze durfde zich niet bewegen. En toen hij opstond, om hout in den haard te werpen, zag ze de vlammen streelen en likken en den gloed over Woonfred gaan, die zijdelings keek als een gevangene, zinnend over pogingen tot vluchten.
Plotseling hoorden ze een geroep. Woonfred sprong op: ‘Een Irmenloër!’ Hij duwde Gonda in een hoek en ging naar buiten, de deuropening dekkend met zijn lichaam.
En toen hij Brunar zag naderen - hij herkende hem aan zijn geelblonden ringbaard, aan zijn slappe haren - vloekte hij. Een Christen! Maar hij wilde geen vijanden maken. Gelaten strekte hij den arm uit: ‘Heil!’
Brunar naderde deemoedig. Hij wierp zich op den grond:
‘Help, mijn geld, mijn goederen!’ Zijn stem verwrong zich tot een bevend gehuil. Zijn hoofd knikte: ‘Genade!’
Zijn lichaam schokte. Hij trachtte de handen op te heffen. Maar de smart teisterde. Ze vielen neer: ‘Genade, genade!’
Over Woonfreds gelaat kwam een glimlach van verachting. Hij stiet den voet in zijn zij: ‘Sta op, doe niet als een kind!’
Brunar stond op en met een zuchtend gesteen: ‘Ik weet nu, wie de macht en de heerlijkheid heeft. Alle dagen zocht ik, maar vond u nergens.’
‘Ge weet zeker niet, wat iedereen weet, dat we met Irmenlo breken.’
| |
| |
‘Ik weet niets, want koorts en angst pijnigen me, alsof de duivel in mijn lijf is. O, de kerkheer, de kerkheer!’
‘Vertel!’
‘Ge weet wel, priester, dat ik Warmers dochter tot vrouw en met haar een kleinen bruidsschat kreeg. Maar Warmer beloofde onder getuigen, dat na zijn dood al zijn goederen aan mij zouden komen.
Nu naderde die tijd. Warmers handen beefden. Hij sprak over dood en verschrikkingen hiernamaals. En ik verheugde mij, want de man is gierig. Hij geeft noch aan de armen, noch aan mij, die haverbrood der lijfeigenen moet eten.
Voor ongeveer acht nachten zag ik, dat hij telkens naar den kerkheer liep. Hij was rusteloos. Hij was bang voor den dood. En de kerkheer dreigde met pijnen der hel, waar hij evenals de heidenen en hun priester naar de vlammen gezweept zou worden, waar hij aan de galg zou spartelen, totdat zijn lichaamsdeelen, deel voor deel gescheurd, naar alle hoeken der hel verspreid zouden worden tot in eeuwigen dage - toen heeft hij den kerkheer gebeden, gesmeekt. 't Hielp niet, als hij zijn goederen niet gaf aan de kerk - En hij heeft 't gedaan - O, nu ben ik een verloren man!’ Zijn stem stokte. Hij greep naar Woonfreds hand: ‘Help, help me aan mijn rechtmatig erfdeel. 'k Zal offeren. Ik heb nog een paard en een koe. Ik heb nog geld. Verdelg ze!’
Woonfred staarde naar 't woud, dat donkerde
| |
| |
tegen roodgele banen van den avondhemel. Hij haatte die klachten en de klagers ook. Maar ze kwamen uit Irmenlo. En hij sprak: ‘Ik kan nu niets doen. Ik kan u ook niet in de hut brengen... Maar waarom heuldet ge met Christenen?’
‘Priester, ik ben uitroeper bij de kerk en bode op de maalstede. Maar nu vertrouw ik ze niet meer, ik, verloren man...’
Woonfred, die den man als boodschapper van zijn beschermenden wil naar Irmenlo wilde terugzenden, riep hem toe:
‘Wacht, wacht! kerken, kapellen zullen vermolmen, verkruimen tot zand. Kruisen zullen branden.
Ga naar Irmenlo, en zegt: ‘Wacht! De Godengaarde glanst. De Goden leven.’ En met bewogen stem: ‘ga heen!’
Brunar vertrok; en Woonfred staarde hem na, getergd door gedachten, dat deze hem bedroog evenals de anderen.
Hij trad in de hut, waar hij met groote stappen heen en weer liep, 't hoofd naar omlaag, en naar omhoog den mantel los rukte. ‘Brunar aast als een nachtvogel,’ schreeuwde hij. In 't smeulende haardvuur stappend, liep hij telkens op Gonda af, die, in een hoek gedoken, zich tegen den wand drukte, gereed, om te schreeuwen.
En dan stond hij stil. Hij greep in zijn borst, scheurde den lijfrok onder een smartelijken schreeuw:
‘Wodan, Wodan, zie de Christenen, die den Wo- | |
| |
danpriester werpen met slijkwoorden, die de menschen dwingen te leven als luizen in steden en dorpen, waar de aarde, verdeeld in kleine stukken, gewond wordt door den ploeg.’
‘Maar Wodan, ge rijdt nog! Ge zwaait nog de speer! En Donars moker doorklieft nog de wolken! Er zullen booze tijden komen. De hoeven zullen branden, de nachten dagen worden vanwege den gloed.’
Zich naast haar zettend, deed hij de tanden knarsen. Zijn oogappels verflauwden in 't wit der oogen, een schel en schuw geglans tegen den avond, die gloorde door de deuropening ‘Irmenlo, Irmenlo!’ De goden lieten hem alleen. En de harde gelaatstrekken, de wreed-weemoedige lijnen der lippen verdwenen. Hoe lang zou 't duren, 't eenzame leven, dat verder en verder week van 't leven in Irmenlo, waar de kracht-op-zich-zelf verdwaalde in een willenloos samendrijven als van runderen in de wei.
Zijn vuisten balden. Hij voelde den toorn weer in zijn hoofd als een onstuimige storm, die verblindt met vallende takken en wuivende bladeren. Hij klemde de handen aan de bank. Zijn lippen beefden. Erger nog waren de halfslachtigen, die 't werk der lijfeigenen en vrouwen deden, die geknield tusschen voren in de aarde wroetten met gierige blikken; en dan 't bemodderde hoofd oprichtend, den voorbijgaanden Christen-priester volgden met waakzaamkruiperige bewegingen, begeerig naar goederen, die geroofd waren.
| |
| |
Hij boog 't bovenlijf, en met een wassende stem vervloekte hij 't volk, dat zich verdrong in de kerk, dat zich wierp voor beelden en ze kuste en likte - vervloekte hij de vreemde priesters, die schijnsterken, die fluisterend over liefde, 't land beroerden en de saksische priesters verdreven, omdat ze meer gaven dan ijle lucht en ijdele woorden.
Gonda zat naast hem, in 't bleeke gelaat bleekende lippen, geloken van vrees. Met een stil gebeef lagen haar handen in den schoot. Maar als hij den arm ophief, rilde ze in een vaag en ver besef van schuld. Ze trachtte te denken. Maar haar gedachten bevroren in de kou van haar angst. Ze wachtte. Als hij rustig werd, zou ze smeeken om een blik, die verwarmde.
Maar toen de heilige haat hem deed opbruisen in woorden en wenken, wenken van wraak, toen hij den Christenen zonden verweet, hen vloekte, daagden weerspannige gedachten, die haar 't hoofd deden oprichten.
Zóó - als die Irmenloërs, was ze nooit geweest. Hij moest 't weten. En zoekend naar tegenspraak, hoorde ze de klachten voorbijgaan. Ze wilde spreken. Haar lippen openden zich. Maar de klanken werden verpletterd onder de kracht zijner stem, die haar willen steeds voortzweepte. Haar vingers warrelden. Haar lippen beefden, stamelden woorden, weeke vrouwenwoorden. God! Ze bedekte haar gelaat met de handen en met een kreet stortte ze zich neer: ‘Ik ben niet zooals zij! Ik haat ze, ik haat ze!’
Ze boog 't hoofd. En terwijl de haren langs haar
| |
| |
wangen vielen als witwollen weefsels, bestoven met goud, strekte ze in blinden angst de handen naar hem op, om zijn toorn te weren.
Maar hij zag verwonderd op haar neer, langzaam sprekend, als ontwaakt uit een droom: ‘Ik weet 't. Ge zijt goed!’
De toon zijner stem verraste haar. Hij zei, dat ze goed was. In een opwelling van nederige dankbaarheid nam ze zijn voeten en kuste ze en keek even op naar zijn gelaat. Nu had ze moed; met een sterke stem riep ze hem toe: ‘Laat me niet alleen. Ik zal uw Goden eeren en u! O, ik haat ze, de Irmenloërs, ik haat ze!’
Hij maakte haar armen los en stond op, langzaam heen en weer loopend. De handen op den rug, keek hij wantrouwend neer op haar, die, voor de bank geknield, 't hoofd deed hangen.
Ze vergat alles om zich heen. In haar verbeelding zag ze 't verleden terugkeeren in snelle, heldere beelden - haar eerste gesprek met Woonfred aan 't Hornlosche woud - haar vruchteloos wachten onder den eik - de bruidswerving en de uren doorgebracht met Warnef - een leven van weifelen en vreezen, waartusschen ze 't wachten en smachten herkende als 't smachten naar Woonfred.
Ze voelde zich in een wolk van wellustige warmte. Onbewust, als sprak ze tot zich zelf, liet ze de woorden vallen: ‘Laat me hier blijven en werken. Werken zal zoet zijn, want ik eer en vrees u’, en met een flauw gefluister ‘en heb u lief!’
| |
| |
Hij stond voor haar stil en kruiste de armen: ‘Wilt ge met me leven?’
Ze hief 't hoog roode gelaat naar hem op en knikte en zei, dat ze de lokken zou binden en hem overal volgen als een volgzame vrouw.
Weifelend schudde hij 't hoofd.
Maar toen hij haar naar omhoog zag verlangen met blikken, die zonken als verblind door de zon, toen hij haar deemoedig zag wachten, voelde hij een weeke golving onder den lijfrok, een geheimzinnig begeeren, dat hem even deed beven.
Hij zette zich neer, en sprak: ‘Mijn blikken zullen over u weiden als over een grooten schat. Maar niets kan ik geven, want ik ben als de beer, geweken in zijn hol, vervolgd en geschuwd. Zult ge me eeren, al brom ik in 't haardvuur over de schande der Goden, en al valt mijn vuist soms neer als de moker van Donar?’
In 't naluisteren zijner woorden huiverde zij even, alsof ze badend in den stroom, gekust en gekoesterd werd door golfjes. En dan tastte ze naar zijn handen. Haar bovenlijf rekte.
Haar woorden flikkerden naar hem op als splinters vuur uit den haard: ‘Sla me, dan zal ik hoogmoedig zijn op uw kracht. Scheld me, dan zal 'k 't hoofd buigen, want ik heb u lief, meer dan ik zeggen kan.’
Hij antwoordde niet, maar knikte met 't hoofd. En toen ze in de schaduw zijner liefde bleef hunkeren, sprak hij; ‘Gonda, sta op!’
Naast elkaar gezeten, tuurden ze naar buiten, waar
| |
| |
de boomtoppen droomerig in den avondnevel nijgden. Zijn droeve gedachten en klachten, zijn leven-alleen waren heen. Een glimlach kwam over zijn gelaat. Hij voelde nieuwe kracht, nieuwe moed door zijn lichaam tintelen. En zijn blikken zochten naar de hare, die ze teruggaf als een lijfeigene, vliegend op een wenk van zijn heer.
Maar dan keerde hij zich af. Hij wilde niet zwak zijn, en met een bewogen stem: ‘Over acht nachten is de hoogtijd der verloving.’
Ze lachte stil voor zich heen. Over acht nachten! En ziende, dat hij haar blikken ontweek, liet ze zich terugvallen.
't Hoofd tegen zijn schouder, ademde ze 't nieuwe leven, de moeraslucht, die van zijn voeten steeg en weer verging in den geur van hars, genesteld in zijn haren.
Buiten in de struiken verschool zich de schemering. Nevels omzwachtelden de boomen. 't Haardvuur brandde zachtjes. De wanden dommelden, wijkend in den schemer, in den nacht. 't Werd koud. Woonfred stond op, en de deur gesloten, wierp hij hout in den haard, waar de vlammen 't rosse licht deden weerlichten. Behaagziek danste, knetterde 't vuur, Woonfred en Gonda wevende in den gloed, waar haar haren bleekten als de melkbleeke Iringweg aan den hemel en bij een zwenking tintelden als vallend water in 't zonlicht.
Gonda sluimerde in. En Woonfred boog zich aandachtig over haar heen. Hij glimlachte om de zonnige
| |
| |
rust over haar gelaat en telde de nachten. Hij hield van 't gehurk om den haard, van 't voorbij-praten der uren, al sprak hij zelf niet in 't kleine leven. En zij eerde hem als man. Ze zou hem als priester, als boodschapper der Goden ook eeren.
In den haard stortten de takken. De vlammen lekten en reiden in den gloed, die de duisternis verteerde.
Mijmerend keek hij naar haar gelaat, waar de lippen woorden prevelden, een vaag geklank, dat wegijlde in haar zware ademhaling. En dan grepen haar handen naar de bank. Haar hoofd knikte. Ze wilde zich oprichten. Maar telkens viel ze terug: ‘Woonfred, Woonfred!’
En ontwakend keek ze om zich heen: ‘Ik droomde, dat ik alleen was.’
Hij lachte, schoof naar omhoog en sprak: ‘We gaan slapen,’ waarna hij berenhuiden over den grond spreidde. En dan de hand aan den gordel, gingen ze zich ontkleeden en vlijden zich neer met ernstige gedachten, terwijl hij de ontbloote saks tusschen hen in legde.
Turend naar 't kwijnende vuur, dommelden zij in. Hun adem zuchtte weg in den nacht, die de hut verzwolg en de slapenden dekte als een fluweelen mantel.
Den volgenden dag rees Gonda uit den slaap. Langzaam liep ze naar de deur. Maar haar tred werd levendig, toen ze de zon als een wijde bron aan den blauwen hemel zag, waartegen de bladeren dauwdroppels lieten vallen in 't zilver-groene gras.
| |
| |
Wandelend onder de stralen, die streelden als pels, lachte ze naar 't blakende licht. Hare oogen werden verblind. Ze liet 't hoofd zinken; en haar bemorst gewaad ziende, nam ze 't op en onderzocht de vlekken.
Maar plotseling keek ze op. Ze herinnerde zich een gedachtenvlek in den nevel van haar eersten slaap. Als ze in Irmenlo niet terugkwam, zou Warnef schadevergoeding eischen.
Ze wendde zich om en zocht naar Woonfred, die, een esschen tak tot speer bewerkend, haar niet zag naderen; en toen ze achter hem stond, ontvlood haar de moed. Ze draalde en dan trok ze aan zijn lijfrok: ‘Priester, vader is arm. Hij heeft magen noch vrienden. Ik maak me bevreesd, dat Warnef veel zal eischen op den ding.’
Hij bromde in zijn baard en dan liet hij de speer vallen en zag haar aan. ‘Ik zal 't geld geven. Ga heen. Waak niet over de dingen van den Wodanpriester.’
Schoorvoetend ging ze heen. Woonfred was streng. Maar hij wilde alle zorgen, alle lasten dragen. En met een dankbaar gevoel betrad ze de hut, waar ze veegde en ruimde, wat opgehoopt in de hoeken, bedekt was met stof en spinnewebben.
Woonfred stond op van zijn werk. Met een bijl begaf hij zich in 't woud, waar hij langs het pad door 't moer liep, en aan 't einde de sporten en stammen kloofde en de stukken wegwierp. Geen Irmenloër zou thans den tempel bereiken. De zijnen wisten andere wegen door de heilige wouden. En
| |
| |
op zijn schreden teruggekeerd, zag hij, hoe Gonda zijn witte priesterhemden uitspreidde, en bij zijn nadering in de hut ging, waar ze offergereedschappen en sieraden omhoog hield, overoude priesterlijke hals- en armbanden van brons, die onder puinhoopen teruggevonden, aan de randen weggevreten waren als een melaatsche huid.
Soms ging ze de kostbaarheden buiten bewonderen. Haar wangen purperden van een blijden lach, toen ze, den zilveren gordel in de handen, de runenteekens bezag, de geheimzinnig-stomme taal van den Wodanpriester, die over zeven nachten haar man en meester zou zijn, want verloving en huwelijk, waartusschen naar gewoonte twee jaren verliepen, zouden samenvallen op denzelfden dag.
Een oogenblik bleef ze peinzen, en dan met een vlugge wending keerde ze terug in de hut, tastend in de kist en langs de wanden, waar ze vergane vachten, vuursteenen wiggen en offermessen, bronzen bloedvaten vond en ook schaalvormige bekers op ranke voetstukken en kostbare beelden, afkomstig van krijgsbuit op Romeinen en van rooftochten der heidenen in den omtrek.
Met begeerige blikken overzag ze de schatten en tuurde dan Woonfred na, die 't woudplein verliet. Ze wilde hem een groet naroepen. Maar ze durfde niet. Nooit zag ze een man zoo trotsch den mantel dragen en zoo trotsch de haren naar achteren schudden als hij, die 't heilige woud bereikend bukkend verdween.
| |
| |
Gewapend met boog, pijlkoker en speer liep hij voort. Hij had bevelen te geven. Al ging hij zelf op jacht, zijn mannen moesten 't hunne brengen voor zijn feest, een feest voor allen. Bier en meed zouden stroomen, de lucht zwanger worden van den geur van 't gebraad.
Peinzend keek hij voor zich.
Van tak tot tak slingerden gewassen, die kruipend over den grond, onverwachts omhoog gingen als strijdvaardige slangen; en de bladeren ritselden om de knoestige stammen. In hun omhelzing verstikten ze de boomen, die in den stormstrijd gesneuveld, vermolmden op den donzigen grond, waarover de schaduwen der reuzenboomen als onweerswolken schemerden.
Woonfred schudde 't hoofd. Bij slinkende maan was 't niet raadzaam te huwen. Hij zou ook willen offeren, om Wodan gunstig te stemmen. Maar in de oogstmaand werden geen gewijde feesten gehouden. En bij 't verlaten van 't woud een slang in 't gras ziende glijden, mompelde hij:
‘Een gunstig voorteeken!’ Hij kon 't huwelijk ook niet uitstellen tot in de heilige maand, die volgde. Slechte dagen naderden.
Op de zandige vlakte tuurde hij, de hand over de oogen, en dan den seinhoren aan den mond brengend, blies hij een stoot, die als de hongerkreet van een roofvogel door de lucht scheurde.
En dan keek hij weer.
Dáár - op dien heuvel stond een grauwe reuzen- | |
| |
gestalte, zwaaiend met lange armen boven 't hoofd.
Woonfred haastte zich door 't zand, dat hier en daar tintelde met fijne glasglinsteringen. De andere zijde der vlakte bereikt, begroette hij Dornwelf, den oudste der heidenen, die hem naar zijn woning bracht, een hol, uitgegraven tegen de helling van een berg.
Op handen en voeten kropen ze door de gang naar de aarden kamer, waar ze zich neerzetten op de drakige wortels van een boom, die over de woning groeiend, de wanden behaarde met vezels, waartusschen waterdruppels flonkerden tegen 't licht van den ingang, een ruiker van teerdradige lichten, manestralend langs de wanden.
Woonfred vertelde. Hij, als Wodanpriester behoefde niet te wachten op den wassenden stand der maan. Wodan was hem steeds gunstig.
‘En Donar ook!’ knikte Dornwelf met 't grijze hoofd, vanwaar een lange, grijze baard als een nevelstrook gleed tusschen zijn magere armen, onbewegelijk langs zijn reuzenlichaam, dat ineengezonken lag in den schemer.
Hij was ongaarne met Woonfred, voor wien hij zwichten moest, hij, een afstammeling der Donarpriesters, die gewijde tempels en akkers beheerd hadden. De heidenen waren thans te gering in aantal, om meer godendiensten te dragen. Woonfred eischte reeds veel. Hij beval aan Dornwelf, de mannen op te roepen. Ze moesten Gonda een bruidschat van gewaden en sieraden brengen. Ze moesten bier, wild
| |
| |
en gerechten afleveren aan de priesterlijke hut, want veel moest er zijn op den hoogtijd.
Dornwelf werd spraakzaam bij gedachten aan rooftochten naar Thornspick en Telgud, waar de Friezen woonden, naar 't saksische Apoldro tot ver in Felua, tot zelfs aan den Koningsweg, die van Arnhem over Zutfene en Daventre gaat naar 't noorden. En grijpend naar den zilveren hamer, overgebleven van den verwoesten tempel van Donar, beukte hij er mee de aarde, die bromde als een draak, gestoord in zijn slaap. Hij zou de Christenen wel opsporen. Den strijdhamer zou hij over hun vette nekken zwaaien als Donar.
Maar Woonfred viel hem in de rede, dat niemand naar Irmenlo zou gaan en dat de woonplaats van Gonda een geheim zou blijven. En dan zweeg hij, den blik naar de schemerende wanden. Hij wist nog niet, wat de toekomst brengen zou. Ongaarne zou hij breken met Irmenlo, de heilige geboorteplaats van Irmin, die koener was geweest dan de koenste der Saksers.
Plotseling stond hij op; en met een heerschzuchtigen blik en ruk aan zijn tegen den wand geleunde speer verliet hij de aarden kamer.
Buiten verdween hij tusschen de schemerende boomen, wier takken naar elkaar, zich verwarden, zich verwrongen tot logge gewrochten, waaronder hij zich neerlegde, loerend op wild. En dan sprong hij op en liep verder, steeds een pijl aan den boog, gereed om te schieten. Zijn beenen doorwaadden de struikachtige hei. Zijn voeten zonken in de
| |
| |
weeke aarde. En aan een vlakte gekomen, leunde hij tegen een boom en wachtte, wetend, dat hier langs herten gewoon waren te gaan naar een bron.
Door 't lange staan tot ledigheid gedwongen, doorwoelde hij herinneringen en verwachtingen, wier vezels hij ontwarde en vlechtte tot beelden. De priesterlijke hut vergrootte zich tot een statige hoeve, omringd door voorraadhuizen en vee, waartusschen Gonda wandelde. Hij zag haar blikken naar hem tintelen en dan zinken, alsof ze iets verbodens gezien hadden. Hij glimlachte. Hij voelde zich gestreeld door de eerbiedige vrees, die zij den Wodanpriester bewees. En voortmijmerend, hoorde hij achter zich een gedreun, een gekraak van takken. Hij wendde zich om en een ever ziende wegrennen, greep hij naar de speer en stotterde een vloed van vloeken. Te laat! Hij stond daar te dommelen, te droomen, terwijl 't wild langs hem heen ging.
't Woud door loopend, onderzocht hij oerenvallen, groote met groen overdekte kuilen, wier wanden behangen waren met geoliede huiden, om den gevangen oer 't ontkomen te beletten. Behoedzaam gleed hij van boom tot boom, van heuvel tot heuvel.
Hij verraste 't hert en den ever, die den grond omwoelend, wegstoof en dan hinkend zijn loop vertraagde, wankelde en eindelijk neerviel onder gejuich van den jager.
En den buit tot een hoop gelegd, haalde hij een heiden en beval hem, 't wild naar zijn hut te brengen, terwijl hij hazen en konijnen aan zijn gordel rijgend,
| |
| |
een damhert op de schouders torste en terugkeerde naar 't woudplein, waar Gonda zijn met modder en bloed bevlekte haren wiesch en hem een reebout voorzette en een aarden schotel met brij en boschbessen.
Heimelijk keek ze naar hem; en toen hij 't maal geëindigd, de voeten uitstrekte naar den haard, luisterde ze naar elke beweging, totdat hij de stilte verbrak, verhalend, dat voorraad van alles en een bruidschat voor haar gebracht zouden worden.
Oplettend volgde en beaamde ze zijn woorden, haar vreugde onderdrukkend uit vrees voor zijn gramschap. En toen hij zweeg, stond ze telkens op en ondervroeg hem, bedelend om woorden en blikken. Maar hij tuurde naar 't haardvuur, de schouders ophalend met karige woorden.
De volgende dagen, terwijl Woonfred jaagde, was 't een komen en gaan aan de priesterlijke hut. De mannen brachten hun jachtbuit aan lange stokken, die ze twee aan twee over de schouders droegen - herten, reeën, evers en beren en allerlei klein wild van 't woud en 't water. En ze vilden de dieren. Met hun saksen sneden ze 't vleesch aan reepen en bouten, waarna ze Gonda riepen en lachend wezen naar de lekkere beten.
Kinderen brachten doode stammen en takken voor de vuren. Vrouwen in ruwdradige rokken, de gehuwden, 't hoofd omhuifd met bonte doeken, betraden 't plein, angstig naar boven blikkend uit vrees voor Wodan, en dan nieuwsgierig glurend
| |
| |
naar de hut, naderden ze Gonda, en lieten de geschenken vallen: groote feestbrooden, nabootsingen van Goden, reusachtige pannekoeken, ketels met bier, meed en hui, hals- en armbanden van brons en zilver, en witte gewaden van zeldzaam linnen. En neerknielend kusten ze Gonda's voeten. Haar droge verbruinde gezichten lachten naar haar op, om haar gunst in te roepen.
Maar ze staarde verwonderd op de vrouwen neer, en met een verlegen glimlach wenkend, dat ze zouden opstaan, dankte ze voor de gaven, die ze gierig wegborg bij den wassenden stapel.
De vrouwen volgden haar met bewonderende gebaren. In jaren hadden ze geen vrouw uit Irmenlo gezien. En ze verhaalden. Drie dagen moesten allen rooven, om schatten en voorraad voor den hoogtijd te verzamelen. Sommigen namen Gonda ter zij. Ze gaven haar raad, waarschuwden voor deze of gene.
Geheime geneesmiddelen te voorschijn halend, vertrouwden zij ze nauwelijks aan den schemer der hut. En met gewichtige wenken - niemand mocht de heilzame kruiden zien - drukten zij ze Gonda in de handen. Ze schonken haar geitenvet, gemengd met beukenasch, om de haren te verwen; en zij nam alles aan met onvaste handen. Haar gelaat werd rood. In haar oogen kwamen weerlichten van vreugde.
En toen de avond kwam en allen vertrokken waren, nam ze 't geitenvet en deed het schuimen in haar haren, die glansden met een vettig goud- | |
| |
blond. Een voor een nam ze de sieraden en tooide zich er mee, naar buiten loopend, lachend om den glans en 't gerinkel; en Woonfred ziende naderen, legde ze alles weg. Ze zette 't maal gereed.
Naast hem gezeten, scheelde ze telkens naar den blikkerenden hoop. Even stond ze op, nam aarzelend arm- en halsbanden op. En door zijn glimlachen aangemoedigd, zocht ze naar een gouddraad, dien ze reeds lang had zien kronkelen. Ze haalde alles dooreen en trok.
Eindelijk hield ze 't in de handen, 't goudgeschubde weefsel, dat ze boven haar voorhoofd bond.
Maar den hoofdband opmerkend, balde Woonfred de vuisten. Hij stoof op en haar naderend, 't gelaat tegen 't hare, vroeg hij, of ze niet genoeg kostbaarheden had, die de Saksers gewoon waren te dragen, of ze als een vreemde vogel zich tooien moest met gouddraad der Franken, die alles verdreven, - Goden, priesters en oude gewoonten. Een saksische vrouw was altijd tevreden geweest met sieraden van brons, hoogstens van zilver. Hij walgde van 't vreemde, wufte geglinster. En den band van haar hoofd rukkend, smeet hij hem in 't vuur.
Gonda wierp zich voor hem neer, onder een gestamel, dat afgebroken werd door droge snikken.
Haar pijnlijk smeekende blik verwarde hem, maar hij ging voort. Ze had nog veel te leeren. De hut van den priester was geen bewaarplaats van ijdele dingen. En haar streng aanziende, vroeg hij, wie 't sieraad gegeven had.
| |
| |
Ze streek de hand over 't voorhoofd: ‘Dornwelf!’ waarop hij in 't haardvuur turend de wenkbrauwen deed beven.
Den laatsten morgen voor de bruiloft verliet Gonda zachtjes den slapenden Woonfred. Ze trad naar buiten in 't licht, dat kwam aanweifelen door 't gesluier der wolken, geel gerand door de komende zon. Haastig liep ze naar 't gras en neerknielend, steunde ze met de handen op den grond. Haar gelaat dook tusschen de bedauwde halmen, nog eens en nog eens. Voor Woonfred kon ze niet mooi genoeg worden. En opstaande, hield ze haar gelaat tegen den wind. De dauwdruppels traanden over haar blozende wangen. Ze vielen neer, verdwenen tusschen de lippen, geloken van lachen naar de zon, die de wolken ontweek met zware stralen, dronken van nevel.
Terwijl Woonfred met de mannen werkte, onderzocht ze, wat noodig zou zijn voor den volgenden dag, onbewust een verliefden lach in de oogen, op de lippen. Haar lichaam wendde zich met een sierlijke wending der heupen, alsof ze geen zorgen te dragen had. En dan iets opnemend, om 't nader te bezien, voelde ze een plotselinge vreugde. Haar vingers tintelden. Ze legde 't voorwerp weg. De handen in elkaar, onderdrukte ze een hevig beven en lachte, totdat haar oogen vochtig werden. En dan ging ze naar buiten. Ze keek naar 't woud, naar de zon, naar Woonfred, naar de mannen - een groote rust, een bezig gedoe. Ze liep van de
| |
| |
eene plek naar de andere, rusteloos vervolgd door geluk. Haar voeten trappelden. Ze kon niet wachten, terwijl alles draalde om haar heen.
Tegen den avond, toen ze zich nederzette aan 't woud, hoorde ze achter zich een gesuis, dat van overal naderend, takken deed buigen en zwaaien. De bladeren vleugelden, streelden met kleine spartelingen haar gelaat.
Droomerig staarde ze naar 't doorzichtige groen. Ze leefde thans, zooals ze vroeger getracht had te leven, een leven in zich zelf, ver van menschen, die schokten en walgden. Ze voelde zich als geboren uit 't maagdelijke woud, 't land harer vaderen. En 't ruischen der boomen als een zang over haar heen, zwaarder en zwaarder, deed haar opkijken. In haar binnenste ontwaakte een drang, die bloemen deed bloeien over haar wangen. Ze slaakte een zucht. Maar ze was vol van liefde.
En opstaande zocht ze naar Woonfred. Ze zette zich naast hem neer. Onstuimig omvatte ze zijn arm en weende tegen zijn schouder en lachte door haar tranen heen naar hem op, niet lettend op zijn aarzelend brommen. Ze klaagde over de langzame uren. Ze vleide. Ze drukte zich tegen hem aan, zich klein en nederig makend, totdat hij haar afstiet met strenge gebaren.
Den volgenden morgen koepelde de blauwe lucht over de feestgenooten, die wachtten met plechtige blikken naar de hut, waar Woonfred en Gonda toefden. In hun kleurige lijfrokken en mantels van dieren- | |
| |
vel, omringden ze Dornwelf, den bruidleider, die boven den kring uitgrauwde als een oude boomstam. En dan liepen ze naar den rand van 't woud, waaruit nieuwe genooten kwamen met stille wapengroeten, schelend naar de stapels voorraad voor den maaltijd en naar de vrouwen, die om den tempel zaten tusschen groote ketels bier en meed.
Meisjes, in de eene hand de kruik, in de andere den beker, dwaalden tusschen mannen die gretig toegrepen, terwijl kinderen zich door de groepen heendrongen met korven gebak. Steeds baarde 't woud nieuwe genooten, gewapende mannen met vierkante schouders en lange, halverwege gekromde armen, vrouwen en meisjes in feestgewaden, wichelaarsters in vunzige rokken, wier randen aan flarden over den grond speelden.
De handen aan een stok, strompelden de oude vrouwen, waggelend met het hoofd, dat uit den bultigen rug te voorschijn kwam als de kop van een gier.
Met zwevenden tred verschenen in 't zwart gekleede vrouwen, die gezworen hadden aan Geban, de Godin der ongehuwden, de verwante der onderaardsche Hel.
Er was een wandelend gewarrel van kleuren, hier en daar opgehouden door de grauwe en zwarte gewaden der wichelaarsters en der onvruchtbare vrouwen, die tusschen de mannen stonden, wezenloos stijf.
Dornwelf liep van den een naar den ander, vragend
| |
| |
of niemand ontbrak; en ten laatste riep hij met luide stem, naar 't oosten wijzend: ‘De zon gaat over 't woud. We zijn allen aanwezig!’
En met eenige mannen naar de hut gegaan, kwam hij terug met Gonda aan de hand. Achter hem liepen Woonfred en zijn getuigen.
De feestgenooten zonden juichkreten op. Ze deden de saksen vlammen, kletteren tegen schilden. En zich in een kring om Woonfred, Gonda en den bruidleider scharend, drongen ze tegen elkaar, den kring verwijdend, zoekend naar hun plaatsen, naar 't oosten, naar de klimmende zon, de oudsten met hun lange grijze baarden en naast hen jongeren met borstelige knevels, wier einden in slieren langs de lippen vielen.
Er waren er met baarden, die van oor tot oor 't gelaat omstuwden. Sommigen hadden de haren hoog opgekamd, om zich een schrikwekkend aanzien te geven. Anderen droegen over de borst een zegesteen van gekleurd glas in den vorm van een gekromde saks, als voorbehoedmiddel tegen ongelukken. En achter en tusschen de mannen stonden de vrouwen, 't bovenlijf voorover, om beter te zien naar Woonfred en Gonda, en naar de wichelaarsters, die in 't westen tegenover de oudsten gedoken zaten in haar lompen. De beenige kaken scherpgelijnd, staarden ze wezenloos in de zon. Tusschen haar groote alleenstaande tanden ontvloden nu en dan onsamenhangende klanken. En dan bogen ze 't gelaat naar de aarde, over haar rug mager grijzende haren.
Aan weerszijden van haar zaten de vrouwen, die
| |
| |
aan Geban gezworen hadden. Over haar rouwende omhulsels bleekte 't gelaat, waarin wijde, blauwe oogen staarden, peilend in de verte der wijsheid en waarheid. Bevreesd de gepeinzen af te schudden, droegen ze behoedzaam 't hoofd, waarvan zwarte wijlen daalden.
En toen 't dringen, 't klirren der wapens verminderde, keken allen afwachtend naar Woonfred en Gonda, wier gelaat bloosde over 't witte gewaad, zoo sluierzacht over haar vormen. Haar schuchtere oogen, geschaduwd door wimpers, die zich snel bewogen van 't gekleur der gewaden en 't glanzen der wapenen, werden lichter en lichter. Ze lachten, zochten naar Woonfred, wiens zware gestalte verdween in 't wijde, witte hemd, waarlangs de bloote armen hingen als hamerstelen, omringd door armbanden van brons en zilver.
Ernstig zag hij naar Dornwelf, die de aanwezigen sprak over de verloving en 't huwelijk, waarbij ze getuigen zouden zijn, waarna hij Woonfred en Gonda bij de hand vatte en luid en langzaam vroeg, of ze bereid waren man en vrouw te worden, of hij een rechtvaardig heer en verzorger en zij een kuische en gehoorzame vrouw beloofde te worden, want de band was eeuwig. Gonda aanziende, vervolgde hij: ‘Eeuwig - tot in den dood!’
‘Tot in den dood!’ gaf ze luide terug; en een koord om hun vereenigde handen gebonden, wendde hij zich tot de genooten en riep, den arm over beiden: ‘Ge waart allen getuigen van deze beloften.
| |
| |
Gelijk hun handen, zoo zullen zij omstrengeld zijn in lief en leed, bij den wil der Goden.’ Hij wond 't koord van hun handen, waarna Woonfred den rechtervoet ten teeken zijner heerschappij op den hare zette en haar kuste onder gejoel en gejuich der mannen en vrouwen.
Een drukke beweging verspreidde zich over 't plein. Roepend en schreeuwend brachten de gasten stukken herten-, reeën-, ever- en berenvleesch. Ze legden vuren aan. De rook walmde over 't plein, over 't woud naar de zon, wier gloed vaalgeel wegteerde. En door 't nevelige gewoel wandelden Woonfred en Gonda, hij, zwaar en statig; en zij, de bovenlip optrekkend, lachte verwonderd. Haar tanden glansden. Haar schouder raakte telkens den zijne. Hoogmoedig, goedig glimlachte ze tot de gasten, die onwillekeurig deinsden met een onverwachte buiging van romp en hoofd, dankbaar voor de eer, die de bruid van den priester hun aandeed.
En dan liepen ze weg naar de vuren, waar ze 't vleesch aan de spits hunner speren braadden. In groote ijzeren ketels kookte 't oproerige water, waarin stukken vleesch neerploften met een wild gespat naar de vlammen, die terugsisten. De mannen lachten, duwden de vrouwen in 't vuur en liepen kinderen na, die stukken rauw vleesch gestolen, ermee vluchtten naar de heilige wouden, waar mannen en vrouwen op en neer wandelden met voorzichtigeerbiedige stappen. Sommigen vielen neer. Kreten van aanbidding doordrongen 't woud. En van 't
| |
| |
plein kwam een gezwerm van lachen en schreeuwen, alsof na een gewonnen zege de krijgsbuit verdeeld werd.
De gasten legerden zich om de vuren. Ze sneden en scheurden van de gebraden bouten lange reepen en aten, terwijl vrouwen rondgingen met kroezen bier.
Woonfred stond op, in beide handen den tempelbeker, die den drinker alomvattende wijsheid openbaarde, zoodat de menschen vreesachtig naar hem opzagen, want wie hunner uit den beker durfde drinken, verloor de spraak.
Droomerig plechtig lichtte Woonfred den kelk omhoog. Hij sprak plechtige woorden.
Dronken ter eere van Donar, den beschermer van den echt, van Wodan, von Freya, die minnende vrouwen aanroepen, weerklonken telkens en telkens werden de bekers geleegd en de schenksters geroepen, want de gasten waren dorstig bij de zengende vlammen en de zengende woorden der dronken. 't Zweet droop langs de gleuvende trekken hunner rossige gezichten. De hertebouten waren droog, de berenhammen gekruid. De mannen werden dorstiger. Ze schreeuwden om bier, om meet, om bier en meed tegelijk. De armen wenkten met den kroes. Begeerig trilden ze door den rook. En gedronken hebbende, lieten ze de armen zinken, starend naar 't vuur met heilig flikkerende blikken, die zochten naar den aanhef der zangen ter eere van Wodan, van Donar, van gestorven helden, van Irmin, die
| |
| |
draken doorstoken had en vijanden verslagen met knodsige vuisten. Ze vergaten alles, eten en drinken.
En de zangen loeiden statig-zwaar naar omhoog met den rook, terwijl Woonfred met eenige oudsten naar de hut ging en Dornwelf zijn stem door den zang deed donderen: ‘Stilte!’ Hij nam Gonda bij de hand en leidde haar, gevolgd door de anderen naar de deur, waar Woonfred stond, om haar in zijn woning te ontvangen.
Omringd door de oudsten, begluurd door de overige gasten, die zich verdrongen voor de open deur, raakte hij driemaal zijn bruid met Donars zilveren hamer. Bruid en bruidegom dronken samen een beker; en allen keerden terug, schaarden zich om de vuren. De bekers gingen rond. De zangen begonnen weer. En de hoofden gingen mee met de maat, wiegend en dan wild naar achteren rukkend met wijde galmen uit de wijd open mondholten. De bekers schuimden onvast naar omhoog door den rook, waarin de kleuren der gewaden verflauwden als door een verren mist en waarin de zangen hortten in een krijg van geluiden.
Sommigen stonden op. Waggelend grepen ze naar de saks en zwaaiden boven 't hoofd, om zich heen kransen en kruisen en vlinders van weerlichten, telkens afgebroken en telkens ontstoken door een vlugge wending der wapenen. Als zochten ze een vijand, bogen ze den rug, waarover de haren waaiden in een wilde vlucht. En onder uittartende kreten dansten ze naar elkaar en streden man tegen man.
| |
| |
Slagen kletterden. Vonken spatten als vurige druppels. Ze sprongen in wijde kringen om 't vuur, lijf en armen vaag in den walm en dan verlicht door den rossigen gloed, die in hun oogen weerkaatste. Onder bijvalgeroep en gekletter der omstanders zegen ze neer. 't Zweet van 't gelaat afvegend, schreeuwden ze naar bier en dronken kroes op kroes, totdat de kruiken der schenksters geleegd waren.
Anderen, twee aan twee naast elkaar, rukten de saks uit de schee en sneden zich een wond, waaruit ze 't bloed deden vloeien in een beker, dien ze gezamenlijk leeg dronken. En bloedbroeders geworden, stonden ze op, de armen over elkanders schouders. Als één lichaam waggelden ze langs de vuren, waar ze anderen opschrikten met schoppen en slagen en luide lachstooten. Opnieuw deden ze hun stemmen slingeren door de zangen, voort stommelend, schurend langs boomen, totdat ze neervielen, om later gewekt te worden, evenals gesneuvelde helden in Walhalla.
Door 't rumoer heen kwamen wichelaarsters aanhinken. Onder een vloed van vreemde geluiden, strooiden ze kruiden in 't vuur, waaruit blauwe en groene vlammen naar haar stokken lekten, die ze geheimzinnig bewogen, waarzeggingen krassend ten gunste van Woonfred en Gonda - onbeweeglijk als spoken in hun bleeke gewaden.
Woonfred wees naar den schemer, die van onder 't woud kwam aannevelen. Beiden stonden op. De
| |
| |
armen om elkaar, liepen ze langzaam naar de hut, met 't hoofd naar achteren waggelend in een bedwelmende rust.
De bruidleider riep de gasten bijeen. De bekers werden gevuld; en vooraf gegaan door Dornwelf, betraden ze de hut, waar Woonfred en Gonda in de slaapstee lagen, de deken opgetrokken tot aan de kin.
Juichend brachten ze den gehuwden den minnedronk. Onder een dwarreling van wenschen verdrongen ze zich in de deur, om te getuigen, dat ze als man en vrouw naast elkander lagen. En toen allen gezien en gedronken hadden, was de plechtigheid voldragen. Allen gingen heen.
In de wouden vertakten zich de zangen der huiswaartskeerende feestgenooten - al vager en vager.
|
|