| |
| |
| |
II.
Den volgenden morgen zaten Alkwert en Gonda in de hoeve. Marfa knielde neer voor een Christusbeeld. Naderkruipend strekte ze de armen: ‘Onze Vader in den Hemel!’ En een glimlach nestelde zich tusschen de rimpels van haar gelaat, waarnaar Gonda keek met onrustige blikken.
Zoo ijverig had ze haar nooit zien bidden.
Marfa stond op en ging heen, in 't voorbijgaan roepend: ‘Dit lauwe leven hindert me. Een meisje moet buiten werken. Wacht maar, wacht maar!’
En toen ze weg was, vroeg Gonda: ‘Wat bedoelt moeder er mee?’
Alkwert schrikte op: ‘Ik heb 't niet gehoord. 'k Heb zorgen.’
En opstaande ging hij naast haar zitten en nam haar hand: ‘Mijn kind, zorgelijk is 't leven in een vreemd land. Een meisje zooals gij kan in Irmenlo niet gelukkig zijn zonder beschermer. 'k Ben arm. k Ben zwak. Ik kan alleen liefde geven. Maar een man, die eigen hoeve heeft, en veel vrienden, veel eedhelpers op den ding....’
| |
| |
Ze trok haar hand weg: Bescherming van Warnef, die den heelen dag in den stal moddert. Nooit kom ik hem tegen, of ik zie mest aan zijn beenriemen. En hij is weduwnaar.’ Koortsig zag ze naar Alkwert, die zijn vaderlijk overwicht voelde heengaan.
Hij wist niet, waarheen zijn blikken te wenden; en stotterend, alsof hij de woorden wilde verbergen: ‘Ik mag hem ook niet. Maar ik heb den priester gesproken...!’
‘Den heidenpriester?’
Hij maakte een kruis en sprak: ‘Neen, Placidus en Winkhorst, die me mijn weifelende woorden verweten. Ik had willen zeggen, dat ik er tegen ben, en dat ge Warnef niet moogt lijden. Maar hun woorden hebben meer kracht.’
Hij staarde naar den grond en zweeg.
De stilte pijnigde. Plotseling richtte hij 't hoofd op met een smartelijken uitroep: ‘Ik had willen schreeuwen dat 't niet ging. Maar ik kon niet. God, wat is een man zonder magen en vrienden!’
Angstig zag ze hem aan. Ze wilde meer weten. Haar gelaat werd bleek bij de gedachte aan zijn houding, zooals hij daar zat, voorover als een reiziger, rustend langs den weg.
Hij keek even op en haar strakken blik ontmoetend, haalde hij de schouders op: ‘Over dertien nachten komt de priester....’
Ze antwoordde niet, maar bracht de handen aan 't hoofd met een blik, dien hij ontweek, machteloos
| |
| |
bij haar gedempte smart. 't Nevelde voor zijn oogen. Hij wilde iets zeggen, maar wat?
Opstaande, waggelde hij naar buiten.
En zij, ontwakend uit haar wezenloosheid, staarde om zich heen. ‘Vader weg!’ Ze sprong op en verliet de hoeve.
Schichtig liep ze voort. Eenige hoeven voorbij, stond ze stil. Wat deed ze? Wilde ze naar Irmenlo, waar de menschen haar vreemd waren? Ze verlangde naar eenzaamheid; en ze liep terug, naar een anderen weg zoekend. Haar hoofd suisde. Ze voelde een loomheid, een vage smart, die haar ongevoelig maakte, onverschillig voor den dag van morgen.
Haar vrij geworden gedachten gingen terug naar 't verleden, toen ze zorgeloos leefde in 't vrouwenvertrek van den graaf te Utrecht, toen ze spinnend en wevend met andere vrouwen, zich gewende aan den schemer, aan 't kleine leven in de kamer, waar haar handen bleekten tot jonkvrouwenhanden, waar ze uren te staren placht naar de gereedhangende prachtgewaden, die haar blikken vulden met goud en purper, en haar nieuwe droomen deden weven, droomen van vrijheid, want ze was toch een Saksische. Ze had 't woud lief en 't leven van-vandaag-hier-en-morgen-daar; niet zooals in Irmenlo, waar de menschen leefden in duurzame hoeven, eeuwig bezorgd om veld en vee. ‘Warnef!’ Ze had een afschuw van hem. Als ze hem tegenkwam, keek hij haar aan met keurende blikken. Was ze dan een koe, die men koopen kan?
| |
| |
Nu was de koop gesloten. Huiverend versnelde ze haar schreden. Ze maakte een beweging, om den mantel over de borst te slaan, maar ze had hem vergeten. En sneller liep ze voort tot aan den rand van 't woud met zijn boomtakken als open reuzenarmen over struiken, die zich ontworstelden aan een nevellaag over den drassigen grond.
Ze voelde een weemoed, een verlangen naar 't woud, geheimzinnig als zijn bewoners, de heidenen, van wie men niet wist, vanwaar ze kwamen en waarheen ze gingen. In haar verbeelding zag ze Woonfred, de speer in de lucht en de saks aan de lendenen, eenzaam tusschen de kerkgangers, die hem verwonderd nastaarden. En dan zag ze hem naderen met opgeheven hoofd, in 't voorbijgaan op haar neerziende, zooals men kijkt naar een steen over den weg. ‘God!’ Ze wist niet, wat 't was. Ze was bang voor dien man. Overal hoorde men zijn naam, alsof hij Heer van Irmenlo was. En hij was maar een heiden, uitgedreven door den Christen God.
Den woudrand volgend, vertraagde ze haar loop. Ze peinsde. Maar plotseling keek ze op. Geruisch! Sneller voortgaande, hoorde ze een stap. Ze wendde zich om en stond voor den heidenpriester.
Deinzend staarde ze hem aan. Ze wilde vluchten. En naar de vlakte kijkend, zocht ze naar een voorwendsel, om weg te gaan. Maar ze vond niets, machteloos, bleek onder zijn blik, dien zij voelde naderen, naderen. Ze hoorde 't geheimzinnig fluisteren zijner stem: ‘Haast u, Warnef is ongeduldig!’
| |
| |
Een koorts welde in haar op, een gloed, die over haar wangen vluchtte en haar oogen deed glinsteren.
Maar hij legde de hand op haar schouder: ‘Ik weet alles. Ge zijt ongelukkig!’
Naar den grond kijkend knikte ze. En hij strekte den arm naar de vlakte: ‘Die daar ongelukkig zijn vinden troost bij mij. 't Woud is groot. Kom over acht nachten na 't noenmaal onder den eik, waar men een kaars offert aan den goeden geest.’
Ze stond nog op dezelfde plaats en in dezelfde houding als een aangeklaagde op den ding. En toen ze zijn stem niet meer hoorde, keek ze op. Hij was weg.
Als in een droom ging ze heen, gedachteloos, tevreden, dat ze in veiligheid was. Maar dan lichtte 't in haar op. Nu begreep ze de richting zijner woorden. Hij wilde haar helpen. En een groote droefheid kwam in haar op, een drang om te weenen. Ze snelde voort. Tranen vergrijsden haar blik en deden haar hoofd vooroverknikken in grijze smart, een wel van telkens nieuwe tranen.
Thuis gekomen, vond ze haar vader. Ze zette zich neer, soezerig, niet begrijpend, waarom ze geweend had. Ze zou wachten. Misschien kwam er hulp van anderen.
Mijmerend aan den haard leefde Alkwert in de herinnering der dagen te Utrecht, toen hij klerk was. Hij verbeeldde zich weer in de cel, den rug naar 't raam, alleen met zijn perkamenten; en denkend in de stilte, nu en dan verschrikt door 't
| |
| |
dichtslaan eener deur, door gelui, dat als in mist verflauwde, keek hij van den wand naar 't handschrift, ouderwetsche merovingische letters, hoekige teekens, wonderteekens, die zijn ziel deden vleugelen naar 't hooge, ijle, vanwaar hij tuimelde in 't dagelijksche leven. Hij kon niet leven met menschen. Hij kon niet gelooven met de kerk. Zijn God was veel hooger. In afzondering trachtte hij hem te begrijpen, te naderen. Maar telkens verwarden zich gedachten en beelden.
En voortmijmerend merkte hij Gonda op, die daar zat, bleek, met rood gerande oogen. Hij herinnerde zich. Hij had haar verkocht aan een Irmenloër. In een plotselinge weekheid stond hij op, knielde naast haar neer en vatte haar hand: ‘Mijn kind, ik had niet moeten toegeven. Als de priester komt, zal ik zeggen, dat ik niet wil, omdat ik mijn kind niet ongelukkig wil maken. Mijn kind, ge hebt geschreid. Ik zie 't, ik zie 't!’
Met een matten glimlach zag ze op hem neer: ‘Ik zal aan 't nieuwe leven wennen. Warnef is rijk!’
Bedremmeld stond hij op. Hij begreep niet.
Ook zij begreep niet, waarom ze zoo rustig was, zoo gelaten. Ze dacht er nog niet over, wat ze doen zou. Ze had hoop.
En de dagen vergingen, en de nachten, vol schrikbeelden en geluiden. Telkens richtte ze zich in haar bed op, luisterend, of Warnef zou komen; en denkend aan Woonfred, verborg ze 't gelaat en beefde.
's Morgens dreef de warmte haar uit de bedstee.
| |
| |
Ze was blij, bevrijd te zijn van den nachtmeer, dien ze op haar borst gevoeld had. Ze voelde 't nog en ook een loomheid in haar leden. Maar haar hoofd was licht. Vrijer ademend in den dagenden morgen, die niet liegt, begaf ze zich aan 't werk, aan 't weven van een stof voor haar bruidskleed.
Marfa keek naar haar handen, hoe ze 't houten mes bewoog tusschen de gespannen draden van den weefstoel.
Ze kreeg Gonda lief als een kleinood, waarmee men zich vrij koopt van armoe, die hen als lijfeigenen gevangen hield. Glimlachend keek ze rond. Ze gevoelde zich reeds als in haar eigen hoeve; en schold niet op Alkwert, die zijn tijd verdroomde. Hij had zijn plicht gedaan.
Betere dagen naderden. De kerkheer bezocht hen dikwijls. Zegenend trad hij dan binnen, zegenend de hoeve en Alkwert en Gonda, die verward in haar schoot keek, zooals 't eene toekomstige bruid betaamt.
Maar als de priester met haar ouders in gesprek was, staarde ze voor zich heen met wijd open oogen. En in haar verbeelding Woonfred ziende, schrikte ze op en ging heen.
De buitenlucht gaf haar rust. Ze dreef haar gedachten bijeen. Met Warnef nooit, en Woonfred wilde haar in 't woud brengen. Hij wilde haar helpen. Al zag hij er wild en stroef uit... Stil staande, bedacht ze zich. - Over twee nachten was de afspraak. God, al zoo gauw.
| |
| |
Den volgenden dag liep ze gejaagd rond. Nergens vond ze rust. Haar moeder, in de meening, dat ze verloren tijd wilde inhalen, liep haar lachend na en riep, dat ze haar krachten moest sparen, dat Warnef niet ontevreden zou zijn over zoo'n bruid. En Alkwert schudde 't hoofd; ‘Onbegrijpelijk!’ Grinnekend zette hij zich neer en staarde naar den wand, Gonda vergetend, die zich zelve dwong tot rust en tot rustig nadenken. Morgen was de dag. Ze zou gaan. Ze kon Woonfred niet laten wachten; en was ze in 't woud, dan kon ze nog terugkeeren. Ze beefde even en bleef onbewegelijk, in haar verbeelding in 't woud, waar ze misschien als lijfeigene zou werken.
De laatste dag was een dag van warmte, van gegons en vluchtig gefladder in de zon, die Gonda overal vervolgde. Ze was moe en mat, te mat om te denken.
De hitte verdroogde haar keel en beklemde haar slapen. Weifelend liep ze van de eene plek naar de andere.
Ze had een voorgevoel van onweer. En zich neerzettend in de schaduw, trachtte ze te denken. Telkens kwam de behoefte in haar op - naar den eik. Dagen en nachten had ze er over gepeinsd. Nu was 't voorbij. De gedachte was drang geworden, een drang buiten haarzelf, die haar voortdurend beheerschte.
Ze leunde achterover en sloot de oogen, verloren in 't niet. En de zon steeg hooger en hooger en
| |
| |
verdreef de schaduw. De stralen drukten op haar hoofd. Ze stond op. Was er dan nergens rust?
Na 't noenmaal liep ze heen en weer, zoekend naar kleinigheden, die ze noodig zou hebben. Als in een droom nam ze nuttelooze dingen op, bekeek ze en legde ze weg. Haar hoofd wist niet, wat haar handen deden.
Maar in eens greep ze naar haar mantel en ging heen. Ze had zich zelve zoo dikwijls zien heengaan in haar droomen, dat ze den kortsten weg onwillekeurig volgde.
Bij een bocht van 't pad stond ze stil in de zonnehitte, die over haar schouders brandde. Niemand. - De hoeve was weg. En sneller liep ze voort in haar drang naar den eik, dien ze in de verte zag krommen als een oud man, de takken wild van elkaar, alsof ze zich verdedigden tegen donker-elfen. Ze boog 't hoofd. Ze drong haar blikken in de schaduw, maar ontdekte niemand. En onder den boom gekomen, keek ze langs 't woud. Niemand. Rusteloos kringde ze om den stam. Ze had 't warm. Ze wierp den mantel weg en neergedoken, wachtte ze.
Rondom was eindelooze stilte. Irmenlo lag afgemat onder den zonnestofregen, die de korenvelden geelde en de bladeren verwelken deed. Nu zou ze kunnen loopen - heel ver. Maar hij kwam niet. En uren lang staarde ze en dan stond ze op, liep heen en weer. Ze telde haar schreden en telde ze weer. Ze wilde den tijd wel voortdrijven. Maar alles dommelde om haar heen.
| |
| |
Nu en dan keek ze op, de hand aan haar hals, angstig zoekend alsof ze een aanval vreesde. Maar een houtduif ziende scharrelen in de struiken, begon ze weer haar eindeloozen loop, en dan tuurde ze droomerig naar Irmenlo, vanwaar de beek met zilver-voeten snelde, lichtend tusschen gras, verdwijnend achter heesters, die naar 't woud leidden. Van onder 't groen der boomen zag ze de daken van flets geel stroo of van donkere heideplaggen. Ze zette zich in de schaduw, die verder en verder voor haar uitdreef.
't Wachten drukte. 't Was haar, alsof een ijzeren band over haar voorhoofd lag. Ze kon niet denken.
En de tijd verging. De zon naderde de aarde. Waarom kwam hij niet?
Daar hoorde ze stappen. Ze sprong op. Maar haar armen zonken, toen ze een lijfeigene zag weghollen, 't bevuild gelaat naar de aarde als een dier.
Lang tuurde ze hem na, hoe hij, kleiner en kleiner verdween onder de boomen, wier toppen glansden in 't moede licht. Haar blikken nevelden. Ze zette zich neer en zocht. Maar ze zag slechts lange schaduwen sterven over de aarde. Ze legde de handen in den schoot. Waarom kwam hij niet?
Waarom liet hij haar zoo troosteloos alleen? Haar armen sliepen. Ze leunde 't hoofd tegen den boom. Wat hielp 't eeuwig gekijk. Niemand, niemand. En in haar ooren voelde ze een gesoes, dat ze daar buiten hoorde beantwoorden. 't Kwam nader; een
| |
| |
geruisen overal. Ze stond op. 't Was de wind. En machteloos viel ze neer. Niemand, niemand!
Zilverbleek steeg de maan, die de zon vervolgt. Irmenlo waasde, wijkend in de schemering met haar vagen omtrek der dingen, met haar aschgrauw gezweem naar den nacht, die kwam met den wind.
Als een schaduw in de schaduw zat ze te luisteren naar 't fluister-spelen der bladeren, die onverwachts spartelden onder een wild geruisch. De takken zwaaiden over haar heen. Ze had 't koud. Ze sloeg den mantel om. Haar tanden klapperden.
Plotseling hoorde ze gedreun. Nu kwam hij. Ze voelde het. 't Gelaat naar den grond, zag ze de mannen naderen, een donkeren hoop, een gestorm, een gedreun. Ze zag 't geflonker der speerpunten en 't weerlichten der naakte saksen tegen 't woud. Daar kwam 't gedreun weer, een ver gerommel, gevolgd door een groot licht. Ze zakte ineen. Niemand, niemand!
En de boomen rilden in 't licht, dat Irmenlo ontdekte en ook Alkwert, naderend met snel waggelenden gang: ‘Gonda!’
Ze bleef onbewegelijk zitten: ‘Niemand, niemand!’
En hij kwam aandraven, angstig roepend: ‘Gonda, Gonda!’
Den eik bereikt, legde hij de bevende hand op haar schouder en stamelde: ‘'t Onweert! kom, moeder wacht. Ze is bang, kom!’
Langzaam stond ze op en gespte den mantel.
| |
| |
Er was een oogenblik van stilte, van moerasdamp-luwte. In de verte hijgde de storm.
Hij trachtte in haar gelaat te zien: ‘Je bent bleek, je bent ziek!’
‘Ik ben moe,’ antwoordde ze: en met onvasten tred gingen ze heen, zoekend naar 't pad, dat, plotseling verlicht, verdween in den nacht met zijn donderen, stijgend, dalend als 't gebrom van een God. In hun moeielijken gang drongen ze 't bovenlijf tegen den wind, die de mantels deed fladderen als nachtvogelvleugels. Bladeren warrelden in de lucht en reiden over het veld in geheimzinnig ritselen.
Alkwert huiverde. ‘Hoe gevaarlijk bij onweer onder een boom,’ beefde zijn stem in de kastijding van den wind. Maar ze stelde hem gerust: ‘'k Heb een stuk hout van 't Belders vuur in mijn mantel genaaid.’ En sneller liepen ze voort, elkaar aanstootend in de duisternis, die groote druppels loosde - een nijdig getik tegen de bladeren - overstemd door geruk en geruisch.
Daar flauwde 't licht der hoeve tusschen 't donker der boomen.
Marfa stond aan de deur. Ze sloeg de handen ineen en duwde Gonda naar binnen onder een stortbui van verwijten. Wie liep er 's nachts in weer en wind? Of kende ze bietebauw, bullebak of hoe-heet-'t-gespuis niet met zijn lagen en listen? Wilde ze den naam hebben van weerwolf? 't Werd tijd, dat ze een man kreeg.
Gedwee liet Gonda zich den mantel afnemen.
| |
| |
Ze zette zich neer, terwijl Marfa heen en weer liep met woorden van toenadering. Haar betraand gelaat afvegend, lachte ze om Gonda, die eigenlijk een droomster was evenals haar vader. Ze was blij, dat 't meisje nu veilig was in de hoeve, die spoedig de hunne zou zijn - Gode zij dank - en in een plotselinge drift deed ze zich neervallen voor 't Christusbeeld: ‘Onze Vader in den Hemel!’
De storm bleef wassen. Door 't rookgat boven den haard kwam de wind naar binnen waaien. Alkwert sloot 't luik; en de hoeve vulde zich met walm, waarin Marfa kuchend stamelde: ‘Uw koninkrijk kome!’
Een windslag dreunde tegen de deur, die openwaaiend als een vuurmuil regen en bladeren braakte; en gesloten zijnde de hengsels deed knarsen, alsof buiten een wolf 't hout stuk beet.
De storm omhelsde de hoeve; en in zijn zuchten zuchtte Marfa, zich naar omhoog wringend: ‘Verlos ons van den booze en breng ons niet in verzoeking!’
Maar de regen geeselde 't dak met eentonig gekletter, waarboven de donder kwam en ging met een statig gedreun.
Wakend bij den haard, 't hoofd naar omlaag - naar omhoog als 't lichtte - telden ze de tijdruimte tusschen bliksem en donder, die zwakker en zwakker in de verte weergalmde. De wind bedaarde. De regen kwam dreinend neer. 't Was voorbij. Nu konden ze gaan slapen.
| |
| |
In de bedstee geklommen, liet Gonda zich neervallen op den rug, onbewegelijk als een doode.
Den volgenden morgen stond Marfa aan haar bed. Ze riep en schudde haar. Eindelijk opende ze de oogen. Ze was ziek. Haar wangen gloeiden.
Marfa maakte haastig een toovermiddel, een geheim van haar moeder geërfd; en Gonda dronk den bitteren drank en plengde aan de Nornen. Maar 't baatte niet. Gloeiend, bevend, machteloos, om op te staan wees ze - dáár - dáár - telkens zag ze Irmenlo in den schemer wijken.
Marfa ging en kwam en riep Alkwert, die stil voor zich heen weende. Hij was al bang geweest.
Maar ze schreeuwde: ‘Droomer, gauw naarden kerkheer. Booze geesten; koorts. Hij kan helpen - hij - met de liefde, met de wonderdingen Gods!’
Hijgend kwam de priester aanloopen in den wind van zijn pij. Hijgend viel hij neer, 't gelaat tegen den grond; en naar den hemel: ‘Heilige Vader, Heilige Zoon, Heilige Geest, Heilige Apostelen, alle Heiligen in den Hemel, genade voor de verdorven ziel!’
En Marfa viel neer. Er was een gehijg van groote woorden en een geprevel, als de vlucht eener beek.
De kerkheer stond op. Hij opende een zwart glimmend kastje met zilveren randen; en de bedstee naderend, zag hij op Gonda neer met plechtige gebaren van afgrijzen.
Marfa merkte op, dat 't toch de eik van een goeden geest was, waaronder Gonda gezeten had.
Maar Placidus stoof naar haar toe: ‘Goede gees- | |
| |
ten in Irmenlo, Irmenlo, 't paradijs van duivels, die godvruchtigen kwelden evenals haar, die daar zoo jammerlijk neerlag!’
En zich tot de zieke wendend, vroeg hij, of ze berouw had, of ze lijf en ziel niet verkocht had aan duivels?
De betuiging harer onschuld aangehoord, nam hij uit 't kastje een stuk hout, een stuk van 't kruis van Christus, dat wonderen deed, dat de macht van den Satan vernietigde, en hij legde 't op haar onrustig bewogen borst.
De wangen in zwellenden harenovervloed fluisterde ze: ‘Onze Vader in den Hemel’ naar des priesters handen, die zweefden met vingergebibber in den schemer der bedstee onder een geheimzinnig geprevel van latijnsche woorden, wegstervend met 't stervend gefluister der zieke.
En dan nam hij een kruis in de hand, terwijl zijn starre blikken de leege ruimte vervolgden.
‘Satan, wijk, Christus volgt u!’ Zijn gelaat verwrong zich tot een pijnlijk zegevierend gelach als 't gelach van een vrouwelijken weerwolf, die gedood wordt. Hij besprenkelde de bedstee met wijwater. Met Gods hulp zou 't gaan. ‘Bidt,’ wendde hij zich tot de anderen.
‘Bidt, bidt,’ en hij ging heen, zooals hij gekomen was, als een stormwind.
Vier nachten later zat Gonda buiten. Luchtigzwak in 't gesuis van den zomer, lichtte ze 't hoofd op, herlevend in 't zonlicht. Met een kinderlijke
| |
| |
beweging nam ze bloemen van haar schoot, hield ze een voor een in de hoogte; en riep tot haar moeder, die in den moestuin werkte:
‘Hoe lang ben ik ziek geweest?’
‘Vier bange, bange dagen en nachten!’
De bloemen vielen uit haar handen. Vier nachten!
Ze boog 't hoofd. De haren weifelden over haar schouders. Was ze dan alles vergeten? Als een droom nevelde 't op. Ze bracht de handen aan 't hoofd; en starend naar Irmenlo, voelde ze 't terugkeeren - de roep naar 't leven, naar de smart, naar den eik. Woonfred wachtte. En op de bloemen stappend, sprong ze op, en ging heen.
Maar een kreet van Marfa deed haar stilstaan. Altijd eigenzinnig. Ze moest rusten. Ze was zwak. Zie, de koorts komt terug, ga zitten?’
Met een zucht zette ze zich neer. Hij had haar vergeten. En nu moest ze wachten, wat de dagen brachten, de dagen, die kropen als nachten met telkens terugkeerende angsten en zorgen. Vroeger was ze bang geweest. Nu kende ze 't woud, waarin ze in gedachten geleefd had met Woonfred. Nu was ze gewoon aan zijn heerschzuchtig-zware gebaren, aan de kracht zijner woorden, aan 't leven in de hutten, aan 't leven in 't woud. 't Was haar, alsof ze er altijd geleefd had. En nu moest ze in Irmenlo blijven, de handen leeg, 't hoofd vol zorgen voor den veertienden dag, die langzaam naderde.
Den laatsten morgen kleedde ze zich in 't frie- | |
| |
sche witwollen gewaad, en den gestikten gordel gespend, ging ze achter de hoeve wachten, terwijl Alkwert en Marfa voor zaten, den blik naar de vlakte. Waar bleven ze? Dáár, achter die olmen - door 't koren - kwamen ze in hun tragen gang. Dáár naderden ze, de kerkheer in zijn lang wit gewaad en achter hem de getuigen, twee aan twee, in grasgroene, korenbloemblauwe en vuurroode lijfrokken en mantels, een kleurengeschetter door de bedeesde natuur.
Langzaam statig betraden ze den bijvang. De fijn leeren schoeisels meden den modder. Tusschen de mantelslippen zilversterden de gordels; en de haren waren over de schouders als pels.
De priester reikte Alkwert en Marfa de hand; en allen betraden de hoeve, waar de zetels gereed stonden en de drinkhorens, in brons gevat.
Neergezeten, dronken ze en wachtten in plechtig zwijgen, de armen over de zetelleuning, de door kleurige banden kruiselings omwonden beenen over elkaar.
De kerkheer stond op en met een deftig gebaar: ‘Ik ben naar hier gezonden door Warnef van de Groote Hoeve. En dezen, zijn vrienden, allen vrijgeërfden in de marke, vergezellen mij, om te getuigen van uw antwoord. Luister!’
‘Warnef beroemt zich op zes geslachten, voorvaderen, die woord en zwaard steeds gereed hadden voor een eerlijke zaak. En hij zelf, in heel Felua bekend om zijn vroomheid, dapperheid en
| |
| |
rijkdom... Wie in Irmenio blijft langer in de kerk, in den strijd, bij den beker? Wie in Irmenio heeft betere hoeven, graziger weiden en vetter vee?
Waar hij staat en gaat, is hij geëerd - en onlangs voorbij deze hoeve gaande, overdacht hij, dat Alkwert, hoewel vreemdeling, een Sakser is en een Sakser, die de voorvaderen telt bij zeventallen. En hij sprak tot zichzelf: ‘Waarom zal de weduwnaar langer treuren? Waarom zal de Groote Hoeve zonder huisvrouw zijn?’ Hij peinsde over de meisjes in Irmenio, maar geen van haar vond hij goed. Toen ontmoette zijn blik uw dochter. En hij kwam tot mij en sprak: ‘Kerkheer, wees gij mijn bruidswerver en vraag, of Alkwert mij zijn dochter wil geven. Zijn stal en zijn brouwhuis zullen voorzien, zijn geldbuidel gevuld worden. En nu sta ik hier met de getuigen en wacht op uw antwoord.’
Alkwert, de hand op 't hart, 't hoofd naar den priester, betuigde, dat 't een eer voor hem was, dat hij zich niet bezorgd maakte over den bruidskoop. Warnefs grootheid was bekend.
De kerkheer wendde zich veelbeteekenend tot de getuigen, die knikten en in koor riepen: ‘We hebben 't gehoord!’
Nogmaals werden de drinkhorens gevuld en geleegd; en bruidswerver en getuigen gingen heen, twee aan twee, de vlakte verontrustend in veelkleurige bochten.
Den volgenden morgen trad Warnef met vluggen stap de zaal zijner hoeve binnen. Hij zette
| |
| |
zich neer op een der hoogzetels tegenover de nis, waar een Christus kruiste over de Wodanbeeldjes, wier vormen onbeholpen botten uit 't ruwe hout. Hij peinsde. Roestig roode haren krulden langs zijn slapen. ‘Gunstig antwoord,’ sprak hij in zich zelf. En een glimlach schemerde in zijn roestigen baard.
Ongeduldig stond hij op en in een hooge houding keek hij van de fluweelig bruinberookte, met zegeteekenen behangen wanden naar de Wodanbeelden, die, in de hoeve geboren, altijd geluk hadden gebracht.
‘Altijd geluk,’ prevelde hij, en de zaal op en neer loopend, wendde hij zich om, alsof hij tot iemand sprak. Hij wilde niet langer wachten. Zelf zou hij 't antwoord van haar gelaat lezen en juichen en hoogtijd vieren. Hij kromde den rug; en de vuisten nijpend, staarde hij voor zich heen met doordringende blikken. Hij zag haar weer leunen tegen de hoeve en bij zijn komst 't gelaat afwenden. ‘Gonda!’ Met beide handen drong hij de deur van zijn slaapvertrek open, waar hij zich kleedde in een zilver gezoomd gewaad, waar hij de saks omgordde, welks gevest belegd was met zilveren kruisen.
Met zwaren stap verliet hij de hoeve. Een nieuwe mantel gleed nijdig-geel over zijn schouders. Om zijn hals hing een purperen lint, waaraan een groene steen bengelde, een zegesteen met tallooze vlakken, tallooze zonnen, zonnen van zegen, dien hij overal meedroeg. Iedereen kon 't zien. En die gedachte gaf hem zelfvertrouwen.
| |
| |
Luidruchtig begroette hij de menschen, die hem nastaarden, elkaar 't rijke gewaad wijzend, dat flauwer en flauwer, verdween op 't pad naar Alkwerts hoeve.
‘Hallo!’
Alkwert en Marfa kwamen uit den bijvang en noodden Warnef, die zich neerzette, omslachtig de plooien van zijn mantel schikkend, en Alkwert, die tegenover hem zat, gewichtig aanziende, 't gunstige antwoord begon te loven. Al was Alkwert geen man van de saks, hij was geleerd. Hij kende des Keizers voorschriften en wist ze uit te voeren. En Gonda - een goede huishoudster - was schoon. Ze zou hem schoone kinderen geven.
Alkwert bevestigde met enkele woorden, met goedige knikken. In de rimpels van zijn baardeloos gelaat nestelden zich glimlachjes, die zijn schrale lippen deden beven, alsof hij meer wilde zeggen, en dan keek hij naar zijn vrouw, die achter hem staande, met een glimglans van genoegen Warnefs rede volgde, woord voor woord. Hij beloofde een rechtvaardig echtgenoot te zijn. Hij hield er niet van, de vrouw na te gaan in haar werken en weven. Met den sleutelring gaf hij macht.
Plotseling brak hij zijn woorden af.
Weifelend haalde hij een buidel te voorschijn en bood hem Alkwert aan. Zie, een geschenk van tien zilveren schellingen, honderdtwintig gangbare denariën, onlangs gemunt in de munt te Dorestad, een som, waarmede men een groote hoeve kon
| |
| |
koopen. Ja, hij wist 't. Alkwert was den priester vijf schellingen schuldig en dan hield hij er vijf over voor zich zelf. De priester had er ook wol bij gesponnen. Vier schellingen had hij ontvangen en graan en bier en nog meer.
Alkwert en Marfa betuigden hun dank in gebroken uitroepen. Ze schudden hem de hand en schudden ze nog eens. 't Was eigenlijk te veel.
Maar Warnef keek wantrouwend van den een naar den ander. Al had hij een gunstig antwoord ontvangen - hij wilde 't ook van Gonda zelf hooren. Ongaarne zou hij een meisje huwen tegen haar wil. 't Gaf aanleiding tot bedrog en oneenigheid. Vrouwelijke kronkeltaal had hij altijd gevreesd.
Marfa vloog naar de deur en riep Gonda, die schuchter binnentrad in 't melkwitte gewaad, dat haar bewegingen verzachtte.
Ze reikte Warnef de hand en boog 't hoofd in een weerlooze houding. En terwijl hij sprak, voelde ze in haar hoofd een suizend gestroom, waarin ze haar naam hoorde voorbij gaan: ‘Gonda, Gonda,’ een ver geluid als een stem, die verdrinkt in meergeruisch. Haar gedachten verwarden zich. Haar handen beefden; en toen hij vroeg, of ze zijn vrouw wilde worden, werd ze rood, werd ze bleek. Haar lippen openden zich, trachtten te spreken. Maar altijd hoorde ze: ‘Gonda, Gonda,’ alsof iemand achter haar riep en wenkte, wenkte met breede gebaren. Ze durfde niet omkijken; en over Warnefs schouders heenziende, voelde ze een stoot in den rug.
| |
| |
Met een kreet wendde ze zich om en voor Marfa staande, die door zwart gebrokkelde tanden haar iets toesnauwde en driftig haar pols greep, rukte ze zich los en liep weg, de handen voor zich uit, alsof ze een spook ontvluchtte.
Met loggen blik zag Warnef haar na. Verwonderd keek hij rond; en zich naar Alkwert wendend, die hem schuw ontweek, schokte hij op. Zijn oogen lichtten. Zijn lippen zwollen. Hij greep naar 't gevest zijner saks.... ‘Bedrieger!’
Maar schielijk plaatste Marfa zich voor hem en vertelde, dat Gonda ziek was geweest. Iedereen wist 't, hij moest 't maar vragen aan den priester, die haar genezen had.
Snel bewoog ze de handen voor zijn gelaat en deed de woorden ratelen. Hij zelf was er de schuld van. Toen Gonda gehoord had van de bruidswerving, was ze zoo blij geweest, zoo blij, dat ze onder den eik was gaan droomen over liefde en geluk, zooals de meisjes dat gewoon zijn.
En ziende, dat Warnef rustiger werd, leunde ze met den arm op zijn schouder. Zachter ging ze voort: Ze bleef zoo lang zitten onder den eik - en 't onweerde. Den volgenden dag was ze ziek. En nu kon ze geen spa optillen. Ze was nog zoo zwak. Hij moest maar geduld hebben - nog twee nachten - dan zou ze sterker zijn en duidelijk antwoorden.
Allengs verloor Warnef zijn gespannen houding. Ontevreden keek hij voor zich. En toen Marfa hem
| |
| |
vragend aanzag, ging hij heen: ‘Hij zou wel terugkomen.’
Marfa zocht Gonda, die achter de hoeve zat. Bezorgd keek ze haar aan en streelde haar haren:
‘Je bent bang voor Warnef?’
‘Laat me alleen,’ antwoordde ze; en ze bleef zitten, moedeloos, krachteloos. Zich even bewegend, voelde ze de droefheid ontwaken. Maar ze moest vergeten. Ze stond op en maakte zich gereed voor den arbeid.
Telkens zonken haar handen. Uren lang tuurde ze naar 't zelfde voorwerp, onbeweeglijk, zelfvergeten, totdat haar oogen vochtig werden.
|
|