| |
| |
| |
I.
De oude Alkwert treedt uit zijn hoeve aan 't Hornlosche woud. Hij wendt zich naar Irmenlo, een groene vlakte met korenblond als een borduurwerk om hoeven en hutten. En van overal komen kerkgangers, grauwe gestalten, hier en daar afgewisseld door een gewaad, dat kleurt tegen woud en veld. Den mantel achterwaarts, wandelt Alkwert in zijn gerafelden lijfrok, langzaam, 't hoofd naar omlaag.
Placidus, de kerkheer, is teruggekeerd van zijn reis naar Rixfried, den nieuwen bisschop van Utrecht; en iedereen weet, dat de Irmenloërs zich klampen aan oude gewoonten en heimelijk gemeenschap hebben met de heidenen in 't woud.
Vroeger - toen Alkwert als heiden in 't oostelijke Saksen woonde, haatte hij Christenen, die menschenoffers verafschuwend, de Saksers slachtten als offerstieren of hen dwongen, op te trekken naar de Wezer - ten doop.
Uren moesten ze loopen, mannen, vrouwen, en
| |
| |
ook Alkwert, die de menigte volgde met tragen stap, bedroefd over den smaad en de schande, toen hij een klooster voorbijgaande, ijzergeklep hoorde, opwekkend als de stem van een roeper in 't woud. Naar omhoog kijkend, vanwaar 't kwam, voelde hij een hand op zijn schouder. Hij wendde zich om en zag een monnik, die geheimzinnig naar 't klooster wees: ‘Vandaar gaat het eeuwige leven, kom!’
Aarzelend ging hij mee. Hij wist niet waarom. Maar hij ging mee in 't steenen huis, waar de monnik vertelde van een leven van liefde en zelfverloochening, dagend als een mooie morgen. En toen hij zweeg, kon Alkwert geen antwoord vinden. Verlegen keek hij rond.
Maar de monnik legde den arm over zijn schouders en leidde hem door duister-kille gangen, waar 't geluid hunner schreden stille ging als gefluister.
Plotseling week een deur. Ze betraden een zaal, grooter dan de zaal eener hoeve.
‘De kapel,’ zei de monnik.
Bedremmeld stond Alkwert stil.
Op een rijk bekleed altaar brandden zilveren kandelaars hun lichtkransen van oud goud, dat de kleurenweelde der opgehangen tapijten verarmen deed.
‘Waar ben ik?’ riep hij halfluid.
De gouddraden in de purperen, wijnkleurige tapijtvlakken flitsten tegen zijn oogen.
‘Ben ik in Walhalla?’ sprak hij en naderde 't
| |
| |
geheimzinnige altaar, waar een gouden vat rook omhoog deed gaan, die de kapel bezwangerde met dooden-bloemengeur, gedragen door zang, zacht als abeelengeritsel, luider, wassend in kracht als 't geluid van een storm.
Alkwert voelde in zich een nieuw leven, een leven van geheime smart. Hij wilde 't licht in die praal- en prachtnis niet zien. Hij duizelde. En in zijn hulpeloosheid zoekend naar den monnik, wendde hij zich af, toen hij opschokte en achteruit gaande, staarde: - ‘Wonder!’
- Dáár - aan den wand zag hij den Christus sterven, over 't voorhoofd een regen van bloed. ‘Genade, Almachtige!’ En hij lag op de knieën en weende en bad en werd ijverig Christen.
En twee jaar later, door den abt van 't klooster naar Utrecht gezonden, las en schreef hij daar als klerk de heilige woorden der heilige boeken.
De bisschop Harmokar had hem lief, omdat hij over 't perkament gebogen, altijd zocht en peinsde, peinsde.... Maar alleen zijnde, schudde hij 't hoofd en vertelde aan niemand, wat hem kwelde, totdat hij eens den bisschop vergezelde op een reis door den sprengel. Dagen waren zij samen geweest. De gesprekken verflauwden. Maar de eenzaamheid van den weg verwekte nieuwe gedachten. Ze roemden 't doel der Heilige Kerk, die de menschen verootmoedigt. En Alkwert, meegesleept door zijn ijver, vergat zich, sprak woorden, die hij nog nooit had durven uiten.
| |
| |
Toen deed de bisschop zijn paard stilstaan: ‘Ge gelooft in Jezus, als aangenomen en niet als werkelijken zoon Gods, aan de Spaansche leer, door den keizer herhaaldelijk verworpen?’
Alkwert bekende. Hij kon niet anders gelooven.
De bisschop vermaande hem met strenge, met zachte, vaderlijke woorden, maar vergeefs.
‘Dan gelooft ge ook niet aan de onbevlekte ontvangenis der Heilige Maagd,’ riep Harmokar. ‘Ik jaag u uit mijn dienst, gij, die de woorden der Heilige Schrift trotseert, die zich tegen de bevelen des keizers keert. In eenzaamheid zult ge uw dagen doorbrengen, ga heen!’
Zoo kwam Alkwert twee jaar geleden in Irmenlo, waar hij door den kerkheer gesteund werd.
En thans naderde hij de houten kerk met haar lagere nevengebouwen, de zijbeuken, een nabootsing der christelijke basilika, waartegen mos opgroende, zich verspreidend over 't dak in groote vlekken, terwijl voor den ingang de doopvont sluimerde, schuin gezonken, 't steenen oog gereed tot ontvangst van bekeerden.
Alkwert betrad de kerk, waar eigenhoorigen en lijfeigenen vaag in den schemer stonden achter vrijen in lijfrok en mantel, een kleurenstrijd, die zich voortzette op 't altaar.
Als een vreemde was hij te midden van hen, die, naar 't altaar geknield, zijn gebed overschreeuwden.
| |
| |
De menschen aanbaden Wodan onder een anderen naam. Sommigen, die geen hulp gevonden hadden bij offer en boetedoening, dreigden, dat ze den nieuwen God te schande zouden maken; en dan riepen ze hem aan met nieuwe beloften, vriendelijk vragend als een bedelende hond.
De kerkheer begon te zingen; en Alkwert antwoordde, de latijnsche woorden afbrekend met iets pijnlijk klagends, waarna Placidus den God prees, den eenigen, die alle macht heeft, die zich een tempel sticht in 't hart der geloovigen. Hij sprak met verheffing van stem, met groote gebaren. En de menschen zagen naar zijn fonkelende oogen en trillende handen, niet begrijpende, vanwaar de kracht zijner woorden kwam. Hij beloofde een leven in den hemel, zwevend in 't licht der volmaaktheid. De oude Goden lieten er geen vrouwen toe, geen lijfeigenen. Die waren 't geluk der dapperen niet waard. En op de knieën vallend, bad hij, een gouden kruis voor de lippen. 't Gebed geëindigd, richtte hij zich op met uitgespreide armen: ‘Credo in Unum deum, patrem omnipotentem.’
‘Vader in den Hemel! Is 't mijn schuld, dat dezen niet leven, zooals zij moesten leven - naar de voorschriften des keizers, des bisschops? De bisschop is verbolgen, verbolgen over 't afvallige geslacht. Er zijn er onder u, heidenen, die in de kerk zijn, om te lasteren en Christenen, die aan 't heidensche offermaal zitten, om te eten. Ge jaagt lie- | |
| |
ver den oer en den beer, dan den akker te bebouwen. Ge verwaarloost de heiligste plichten. Zijn in alle stallen paardenschedels of hoefijzers, om tooverij te weren? Zijn de offersteenen bedekt met aarde, de aan duivels gewijde eiken alle geveld? Neen en nogmaals neen! Als een zwaard zal mijn geest onder u zijn, dienaren van Wodan, Donar en Fraho! Voortaan zullen heidenen zijn in 't woud en geloovigen in de kerk.’
‘Dezen avond worden oldermans in de zaalhoeve opgeroepen ter beraadslaging en ook gij en de heidenen, die wonen in 't woud tusschen Tornspick en Irmenlo.’
‘Pax vobiscum -’ En haastig trok hij zich terug.
De kerk verlatend zagen de menschen elkaar aan met vragende blikken, buiten, des priesters woorden besprekend met luide stem en snelle gebaren.
In den schemer der kerk bleef hier en daar een knielende gestalte. De priester kwam terug. Hij zette zich neer en keek verstoord naar den grond. Waar waren de dagen in 't klooster te Niumage? Hij hoorde nog des keizers woorden: ‘Ga naar Irmenlo! Hoed mijne schapen!’ En in plaats van schapen had hij Christenen gevonden, wier gewaad besprenkeld was met offerbloed, en heidenen, die den nieuwen godsdienst schuwden als melaatschheid. Hij voelde zich als een martelaar, omringd door wilde dieren. ‘Irmenlo, Babylon!’
Hij richtte moedeloos 't hoofd op; en de laatste
| |
| |
kerkgangers na-turend, ontwaardde hij Alkwert, die uit 't gebed ontwaakte en op een wenk des kerkheers naderde. Veelbeteekenend zag de priester hem aan: ‘Warnef wil een vrouw koopen, Alkwert!’
Een weifelend antwoord deed hem opstuiven en heen en weer loopen in zijn lang gewaad, driftig opgewipt door zijn hielen. ‘Begrijpt ge 't niet?’ schreeuwde hij Alkwert in 't gelaat.
Maar Alkwert keek den kerkheer verschrikt aan. Hij durfde niet antwoorden.
‘Gij begrijpt 't niet, zooals ge niets begrijpt, uw God, uw keizer en uw kerkheer niet. Warnef wil uw dochter tot vrouw. En ge staat daar als een woudlooper, terwijl de rijkste Irmenloër u helpen wil. Wanneer betaalt ge uw schulden? Of denkt ge, dat een Christenpriester van eikels leven kan evenals de zwijnen?’
Alkwert keek schichtig om zich heen, en naar een antwoord zoekend, stotterde hij: ‘Ik zal betalen, kerkheer! mijn hoeve bestuur ik naar de voorschriften des keizers. Alles groeit er. Maar Warnef is weduwnaar, en Gonda niet gewoon in Irmenlo te leven. In Utrecht werkte zij bij den graaf in 't vrouwenhuis....’
‘Heidenen, heidenen!’ dreigde de kerkheer met zijn vuist naar de open deur. ‘Had ik maar andere wapens dan woorden, Irmenlo zou branden tot een hel.’
En naar omhoog ziende met een heilige uit- | |
| |
drukking: ‘Woorden, niets dan woorden!’ Zijn gelaat werd rood.
Hij schaamde zich over zijn machteloosheid, en met den voet stampend, riep hij: ‘Ik ben bruidswerver. Ge zult Gonda geven, aan wien ik wil!’
‘Ik zal 't haar zeggen,’ antwoordde Alkwert.
Na een guren groet van Placidus ging hij heen, buiten 't hoofd schuddend, overwegend, of 't wel goed was voor Gonda. Maar 't moest. De kerkheer eischte het.
Met een zucht betrad hij den bijvang der hoeve, waar Marfa, zijn vrouw, arbeidde. Hij vertelde 't nieuws, waarop ze de spa in den grond stak, een vreugdeglans over 't roodbruine gelaat, de lippen van elkaar van verbazing.
Maar zijn weifelende houding opmerkend, stiet ze de vuisten in de zij en schold, dat hij een vijand der kerk was, en een zorgeloos vader.
Zonder antwoord betrad hij de hoeve, heimelijk kijkend naar Gonda, die spon, 't rokken tusschen de knieën, schouders en rug onder 't hoogblonde haar, over 't blanke gelaat blosjes, fluweelig in de schemering der kamer.
Ze staarde haar vader aan met blauwe oogen zonder schittering en met de stem van iemand, die zelden spreekt, altijd veraf is in gedachten:
‘Vader!’
‘Gonda!’
‘Er is iemand van de zaalhoeve geweest, vragende, of gij bij den schout komt van avond?’
| |
| |
‘Ik dacht 't wel,’ gaf hij zwakjes terug. Hij durfde niet spreken over 't huwelijk met Warnet. 't Hinderde hem. Telkens wilde hij wat zeggen. Maar de woorden kwamen niet. En wachtend op een betere gelegenheid, tuurde hij naar 't snorrende spinnewiel.
‘Is er wat, vader?’
Gejaagd stond hij op: ‘De kerkheer was boos, omdat de nieuwe bisschop ontevreden is.’
‘En heeft hij iets gezegd?’
‘Hij was boos. Morgen zal ik Warnef antwoorden.’
‘Wat antwoorden?’ vroeg ze.
‘Warnef vrijt naar je.’
‘God - vader!’ riep ze met gedempte stem.
Verlegen keek hij op haar neer; en toen ze 't hoofd ophief, zag hij, dat ze bleek was, dat haar handen beefden.
‘Kind, ge zijt ontevreden.’
‘Neen, vader!’
‘Mijn kind, ik kan niet weigeren. De kerkheer is bruidswerver. Ge weet, dat ik zijn schuldenaar ben.’
En omkijkend zag hij zijn vrouw binnen komen.
Zwijgend ging hij naar de bank, waar hij uren bleef peinzen, de blikken van den haard naar Gonda, die spon, altijd door, zonder te spreken.
Tegen den avond ging hij naar de zaalhoeve; en voor hij de zaal betrad, bleef hij voor den ingang staan.
Langs de bruin berookte wanden hingen wapens,
| |
| |
geweiën. In 't midden brandde het haardvuur, dat den rook deed weg dwarrelen door een gat daarboven in 't dak. Schout en priester, op hooge zetels tusschen twee schraagbalken van den wand in, spraken met de oldermans, die om hen heen zaten. Ze spraken zacht voor lijfeigenen, neergedoken tegen den wand, de haren gekort, de armen en beenen ontbloot van 't gewaad, dat bij sommigen aan flarden langs de gore huid afhing.
De roofdierachtige onderkaak vooruit, volgden zij de bewegingen hunner makkers, die korven met brood, schotels met wild en kroezen op een wit gedekte tafel brachten onder de waakzame blikken van den meier in zijn langen saksischen lijfrok.
Winkhorst, de schout, wenkte en de meier bood Alkwert een zetel aan onder de oldermans, die elkaar zijdelings aanzagen. Winkhorst's voorhoofd rimpelde.
‘Waar blijven ze?’ sprak hij.
't Daglicht kwijnde. 't Haardvuur weerlichtte over de mannen, die hun onrust verborgen onder zwijgende statigheid. ‘'k Hoor ze!’ riep er een.
Allen keken naar de deur, waar stemmen en wapengekletter naderden.
‘Licht!’ bulderde de schout; en de lijfeigenen haalden ijzeren standaards, waaraan ze de kienspanen ontstaken, zich langs den wand plaatsend, onbewegelijk als beelden.
De heidenen, Woonfred de priester aan 't hoofd, traden binnen, schuw, met oogengeglinster tegen 't licht der fakkels. In hun grove lijfrokken en man- | |
| |
tels van dierenvel naderden zij 't midden der zaal. De Schout wees naar den disch: ‘Een bout en een teug zal de mannen smaken!’
Ze zetten de speren tegen den wand. En aan den disch kluifden ze, keerden den kroes om aan de druipende lippen. Wantrouwend scheelden ze van de bedienende lijfeigenen naar schout en oldermans, die schijnbaar rustig in gesprek waren.
't Maal geëindigd, stonden ze op; en Woonfred riep: ‘We zijn gereed om te hooren!’
Winkhorst legde den rechtervoet over den linker, 't gelaat met sporen van drinkgelagen, naar omlaag; en plotseling 't woord nemend, wees hij naar den disch: ‘Ik gaf u van 't beste. Ongaarne zou ik vrije Saksers zien heengaan, hongerig en dorstig, zoodat ze later zouden zeggen: “De zaalhoeve van den schout is als 't hol van den beer, waar men de afgeknaagde botten vindt.” Ongaarne zou ik uw vijand zijn. Ge bewaart de zeden en jaagt als Wodan. Ik vind 't goed. De jacht tusschen Thornspick en Irmenlo is vrij. Maar de bisschop wil, dat dat ge gekerstend wordt!’
Onbewegelijk luisterden de heidenen, de haren als schapenwol over den gebogen nek. Maar toen Winkhorst zweeg, kwam er beweging onder hen. Ze richtten 't hoofd op als wilde dieren, die vervolgers bespeuren. Hier en daar ontsnapte een vloek, een gebrom, een geroep om hun Goden, luider en luider; en ten laatste schreeuwden ze door elkaar, een woordenstorm, waarin de bevelende stem van
| |
| |
Winkhorst verdwaalde. Ze drongen elkaar tot een kring en met de speer stampend, gingen ze uiteen.
Dreigend hieven ze de armen op langs de fakkels, die vlamden en walmden en schaduwen, brokken van reuzen, langs de wanden vliegen deden.
De oldermans bleven rustig zitten, alsof de zaak hun niet aanging. Maar de kerkheer huilde als een schipbreukeling: ‘In nomine patris, et filii et spiritus sancti....,’ terwijl Woonfred, een glimlach in den wilden baard, rustig stond en dan op wenken van den schout zich omkeerde en de speer naar zijn mannen strekte.
't Geschreeuw verstomde.
Maar terstond viel Placidus in: ‘Hoort, hoort! Mijn God is een Almachtig God, die de zeden eert en den Sakser den kroes gunt.’
‘Evenals de Goden in Walhalla, bezat Jezus in 't wonderland een bierketel, waarvan men den bodem nimmer zag. En hij zong en hij dronk met de drinkers. En wat de kerstening aangaat, ge behoeft niet gedoopt te worden. Water is stof en God is Geest, die de zijnen hoedt met een ijzeren roede....’
‘Genoeg,’ riep Woonfred. ‘Ik heb 't gehoord en zal op de maalstede antwoorden.’ Met een toornigen ruk aan zijn speer ging hij heen, gevolgd door zijn mannen.
De Irmenloërs bleven zitten, drinkend om hun gedachten te verdrijven, en dan even sprekend. De woorden klonken hol. 't Haardvuur ging uit. ‘'t Wordt tijd,’ riep er een.
| |
| |
Op strengen toon beval de schout aan Alkwert te blijven; en toen de oldermans vertrokken waren, begon hij: ‘Waarom weifelt ge uw dochter af te staan aan Warnef, als de kerkheer 't vraagt? Is de kerkheer een lijfeigene, dat hij op uw antwoord moet wachten?’
Alkwerts blikken zonken: ‘Ik wou Gonda eerst vragen of 't goed was. Ze is gewoon, haar wil te hebben.’
Maar Winkhorst viel hem in de rede:
‘Worden zoo de meisjes groot gebracht? Worden zoo de priesters bejegend? Wilt ge Placidus te schande maken, zoodat men lachen zal om den kerkheer zonder macht? Ge weet, dat de tienden slecht betaald worden.’
Vergenoegd keek Placidus naar Alkwert, die geen woorden kon vinden. Hij reikte den leegen kroes aan een lijfeigene, en de hand op Winkhorsts arm, sprak hij vergoelijkend: ‘Heer schout, zonde is een erfdeel der menschen. De man zal berouw hebben. Ge zult Warnef uw dochter wel gunnen, Alkwert! Spreek!’
Aarzelend hief Alkwert 't hoofd op: ‘Ze zal verheugd zijn, kerkheer!’
‘Afgesproken,’ glimlachte de priester, ‘over veertien nachten kom ik met den stoet. Aan vriendschap en geschenken zal 't niet ontbreken.’
‘God zij met u!’
En met een stillen groet verliet Alkwert de zaal.
|
|