| |
| |
| |
Getrouwe Liefde. In Zeeland, door twe parzonen, levendig, vertoond. Rozidoor, en Roziane.
(Vermits Zarpetra, de Moeder, van de Iongman, het huwelijk hart tegen stond,
wierd Rozidoor, met zijn lief, wijl zy voor God getrouwd waren; en malkandren:
ewige getrouwheid belooft hadden, gedwongen te vlugten, uit Holland, in Zeeland, over welk, hy klaagt, als volgt.)
| |
Toon: Als Garint zijn oogjes open de'e.
I.
Pekelbeek, draag, in een hegtekiel
My, en oock mijn Lief, die ik eer', en bemin', als mijn ziel.
| |
| |
Neptuin, al geef' ons spoed,
Is, in mijn lijf, bekneld:
Tangre vrouw! hoe is uw' haat zo sterck!
Tot mijn Roziana, mijn Lief, wiens getrouwheid ik merk:
Is dan mijn zielsvermaak,
Vw' barsze wrevel groeid?
Zo bid ik znoei, ai znoeid,
Maar my. kom, Moeder, tre'e,
Is mijn Lief, niet eerbaar, kuis, en goed?
Is 'er maagdebloem afgeplukt, 't is door my, dies mijn bloed
| |
| |
Veel waarder aan mijn Ziel.
Tre'e, met my, Rozelipp',
Aura, blaas, een koelen voordewind,
Zailtjes zwel, en rijs, maak ons reis', datwe gaan, als, gezwind.
Het schip, als of 'et vloog,
Door Scheld', en diepperplas,
| |
| |
| |
Roziane.
Toon: O kostelijkken Tijd!
II.
Hebt gy, om my, te lijden!
Hoe loond gy ons verblijden // met pijn.
Hoelang zal 't met u agterhalen zijn?
Geen nood, mijn lief, mijn hart.
Die 't zoetgenot wil zmaken,
Moet vaak, in loutrezmart',
Het wrangezarrip raken. geen vreugd
Is zoet, als na een weinig ongeneugd.
| |
| |
Maar, laas! te veel, baard treuren.
Koomt geen vermaak te veuren. de rouw
Maakt ligt, van trouw, den trouwen, ongetrouw'.
Zo lang als 't lieveligt,
My flikkert in 't gezigt,
En maaktme opgetogen. om hoog,
Draag ik u inmen ziel, mijn hart, en oog'.
Kan geen verdriet u delven?
Mijn tgroost, mijn opperzinn'
'K beminn' u als mijn zelven. dien zoen,
Dit vriendschap uitgestort, zal tuignis doen.
| |
| |
Mijn ziel, ter dood, gewond
Het leeven konden kippen. ik rees'
Ten Hemelop, en dempte' u nairevrees'.
Wijl ons de kiel zal leide
Langs d'alvernoegbre kust,
Van Zeeland. daarwe beide, bevrijt,
Van Moederstong, wat zullen zijn verblijd.
Als deze Liefjes nu, in Zeeland, eenige dagen, in rust, geherbergt hadden, is, als zy 'er niet om dagten, Zarpetra, 's avonds laat, ter zelver plaats ingestoven, en, van de Iongeluiden gekondigt zijnde, is, met een stuurse heftigheid, ter kamer, daer zy in waren, getre'en, en
| |
| |
donderde, met blixmen, in 'er roo' oogen, niet dan enkle scheldwoorden; die ontrend, over deze schijven liepen.
| |
[Ag! verleide! wat torst gy my vol nat]
Toon: Repikavan, &c. Zarpetra.
III.
Ag! verleide! wat torst gy my vol nat,
Vol nat, dat op mijn ouwde rimpels spat,
En 't geen mijn breinloosbrein vermoeit, en mat.
Is u woelen, en loopen // om 't zloopen
Van mijn vermaken dat de ruste geeft?
Foei, wilt dan staken // die zotte zaaken,
'K zal noit toestaan, dat gy die loopze trouwd.
Mijn hart aa'r schrikt. mijn innigmerrig grouwd,
Voor 't harteleet, dat my die feere brouwd'.
| |
| |
Foey, verwijfde, uw zinnen // in 't minnen
Van leepze dillen, zijn verkeert gehelt.
Haar harszens drillen // om 't heil te spillen,
'K spouw' mijn galle van enkle hartespijt.
'K wil datge u van die zno' zottinne znijt.
'K wil dat ge haar, als 't heetevuur vermijt.
'K wil, voor 't leven, eer 't sterven // verwerven,
Dan toe te laten, datge haar bemind.
Gy moet 'er haten // en 't sal u baten.
Eer zal ik 't gloejendmes in dezen boezem drukken,
Eer ik mijn lief, mijn troost, mijn hart, 'er uit zal rukken:
Eer neem ik zolferdrank, of fellen kolokwint,
Of Schorpioenenbloed, of zomen boozer vind;
En zwelg 'et gulzig inn', dan dat ik zou begeven,
De ziele van mijn ziel, het leeven van mijn leeven.
Ai, droog u ogen, Lief! mijn zin staat vastgezett'.
| |
| |
Hoe doornig is voor my het zafte bruiloftsbed!
Ik hebb' de zoetighe'en, van liefde, vaak geleken,
By roosjes; maar ik voel nu ook 'er prikkels steken.
Maar is mijn lief, tot my, als ik, tot hem, geneigd,
Wy hebben nog vermaak, wat onwe'er dat ons dreigd.
Zarpetra, ziende de stantvastigheid van 'er zoon, en 'er beider liefde, veranderde, evenwel, van 'er opzet, niet een hair; en zwoer, by hoog by leeg hen niet te laten trouwen; nu, dewijl, by Rozidoor 't vertrouwen, van, dat 'et zijn Moeder, om 't goed, dat hem, van zijn Vader, toe quam, meest te doen was, met gevouwenhanden, en gebogen knyen, dat zy enige voorwaarde, naar 'er beliefte, zou maken, dat hy
| |
| |
alles, watze oock schreef, al waard datze hem, van 'er eigegoed, naar 'er dood, geheel wou verbasteren, graag wilden ondertekenen. dog zy, met amperheid doorzult, liet 'er, in genen deel bewegen; des twee voorspraken aan elk 'er zijde de zake beredeneerden, waar van d'een, de Iongman te voordeel, de Moeder met alle beweegbare reden, zogt om te zetten; doch als zulx al niet en hyllip, is de Bruid, als Flaaw, in, en door zo veel zeggens, en herzeggens, toegetre'en, tot 'er Bruigom, en na zy hem om helst had, zloeg haar teeretong byna deezergelijkke galmen:
| |
| |
| |
[Wat weet, de Liefd' al niet te hegten]
Toon: O Karsnagt, &c. Roziane.
IV.
Wat weet de Liefd' al niet te hegten,
'T geen ramp, nog onspoed kan ontschegten,
Zo ist met my, ag! zwakke maagd!
Niet slegts is u parruik ontnomen,
| |
| |
Maar moet nog zelfs, in lijden, komen.
Dog, over bei, ist dat gy klaagd.
2 Mijn Lief! bestond gy oit te mallen,
Met my, om dat mijn kroon zou vallen?
Ag! neen. & ja. ag, neen. 't was deugd,
'T was eer' dat hyme' oit voren leiden.
'T was goed waar hy my oit om vleiden.
Dan dat hy stal, mijn bloem, mijn jeugd.
3 Mijn kleur, en leliblankke wangen,
Met enig roozebloed omhangen,
Daar by mijn malsrobijnemond,
En lippen, deden hem verstronklen,
In Venus onverwenbre kronklen:
| |
| |
Toen viel mijn maagdom in de grond.
4 Mijn Zon', zal nu uw' glans verdwijnnen?
Ag! zulthe nu noit weder schijnnen?
Spreek, Rozidoor, mijn lief, ai spreek.
Zult gy nu Roziana haten?
Zult gy uw' waarde nu verlaten?
Z'ist tijd, dat ik mijn leven breek.
Rozidoor had 'er zo drâ, geen vernoegnaar' antwoord, voor Roziane opgegeven, of Zarpetra, voer 'er geweldig tegen in, en baarde duizendderleje gruwelen en lasterwoorden; waar op de voorspraken, om stilte te maken, de Moeder eerst op 'et zagtste, en daarna wat harder, aangingen, waar deur eindlik zo veel te weeg wierd gebragt, dat ellik te rust gingk.
Alsmen nu 's anderdaags de zake met de voorspraken meenden t'hervatten, zijn de Iongeluiden, met 'et op
| |
| |
doen van den dag, 't we 'er mooi ziende, zonder dat 'er iemand van wist, die 't aanging, naar Vlaandren vertrokken, alwaar onder wege dezergelijkke redenen ontzlipten:
| |
V.
Zo 't alaanlokbaar ligt, de Zon, 'er stralen schitterd,
Zo schitterd ook mijn trouw.
Maar Moeder dit verbitterd,
Hoe langs, hoe meer, in felte' in wo'en, mijn lief wat raad,
Indien 'er barszebui, niet endlik overgaat?
De min heeft my, aan u gestrikt.
Zoo zeer, dat mijn gemoed verschrikt.
Wanneer ik denk, van u te miszen.
| |
| |
Mijn leden ziddren, en mijn Geest
Is in de klem, en zeer bevreest;
Mijn heteborst verschrookt, door giszen,
En zoekt 'er hartenwee te zliszen,
In 't boeten van getroude vreugd;
Om min, met rust, aan een, te knoopen.
Zo hittig is de liefd', en Ieugd,
Om tot 'er wensbaarheit te loopen.
Getrouwe Rozidoor verbeid,
Van my, nu weinig zoetigheid;
Of wenstge niet dan vreugd te erven?
Wat zegt mijn kroost, mijn hartedief!
Mijn minnemaat, mijn zinnedief!
Als Moeders haat en wrok sal sterven,
Dan zultge zoetighe'en verwerven.
| |
| |
O zo de vlugge' en vaarbre tijd,
De minnedwarszigheden zlijt;
Wat willen wy van mond, en kaken,
Al mennigvoude kusjes zmaken!
O tijd! ai koom, ai koom, eerlang.
Te lang verlang, valt al te bang.
| |
Rozidoor.
Toon: Iicho, Chai.
VI.
Zo wy, na langgeleden pijn,
Nog eenmaal t'zamen vrolijk zijn;
Wat nood ist? dan is maar 't vermaak,
Te zoet', en wenzelijkker zaak.
| |
| |
'T gemak, ik kent, mist veelal zoett',
Door streekgevolde tegenspoet;
Maar liefde, lijd geen ramp, of leed,
Wat ankst 'er op de hakken treed.
De Min gelijkt de Noteboom,
Ze wort, door zlagen, groot en vroom.
Die vrugt, door onderdrukken, dijd:
Zo doet de Liefde, wenze lijd.
Ook wort de Minnaar regt beproefd,
Als hem 'et dwarsgeluk bedroefd.
Indien hy lijd, zijn liefd' is regt:
Maar aarzelt hy, zy was te zlegt.
En, na de proef is uitgestaan,
Zo koomt, de vreugt, te voll'er aan.
Te meer: dewijl de min beloond,
Met we'ermin, wat 'er is getoond.
Hier volgt dan uit vernoegbre lustm
Vitnemendheit, en wensbre rust.
Want loon van Liefd', en liefde geeft,
Het zoetste dat de zoetheid heeft.
| |
| |
Den honger maakt 'et rauwe zoet.
De liefde maakt 'et alles goet.
Geen leet, zo wreet, geen zmert, zo hert,
Die door geen min' gedragen werd.
| |
Roziane.
Toon: Het vinnig stralen, &c.
VII.
Vernoegde, Rozidoor, de deugd,
En 't lieffelijk vergulzel
Van uw' ontknopte wakkre Ieugd
Strekt uwen ziel' tot hulzel.
2 Had Feugd uw' liefde niet bepaald,
Zy waar, na mijn gevoelen,
Al lang in Lethis vloed gedaald,
Om uit, uw' zin', te spoelen.
| |
| |
3 Wat dankheb, zal, mijn lievendhert',
V, voor die deugd betonen?
Het zal, met liefdeszoet, u' zmert,
4 Mijn zwakke maagdeziel, lag haast
Om veer', door vals beminnen,
Het vals beminnen, laas! verdwaast,
En bijsterd al de zinnen.
5 De zinnen zijn als 't weekewas
Men kant 'er al in vormen;
Zijn dan de vormen niet van pas,
Wat rest'er, dan 't bestormen?
6 Bestormen? neen. bestormen? ja.
Bestormen? wel waarom niet?
Hy zlaat zijn dingen vry wel ga,
Die vaardig rijt, en omziet.
7 Wel, overtrouwe Rozidoor,
Zal uw' gemoed niet wijkken,
Van 't vast bemuurde liefdespoor,
Zo laat het heden blijkken.
| |
| |
8 Laat blijkken datge liefde draagt
En zuivrezugt. 'et koozen,
In bangighe'en, eerst afgevaagt,
Schaft geurig puik van Roozen.
Terwijl deze hartjes nu endlick de Vlaamsche kust bewandelden, zijnze we'er zo haast zy, van dat Zarpetra hen volgde, vernomen hadden, van Vlaanderen elders getrokken, daar zy zo dra, naw, geherberrigt waren, of Zarpetra benam 'er, door 'er aankoomste ter zelver plaats, de middel, om veerder te reizen, weg, en deed er, zo wel groot in barsheid, als zyluiden teer, en ootmoedig waren, vast houden, en bezluiten.
Rozidoor, en Roziane, allebei, als wel te geloven is, zeer ontsteld zijnde, vielen Zarapetra, we'er voor de voeten, en gaven 'er onder 'er ongenadige oogen, met ne'er-
| |
| |
zlagtige gebeeden. Maar, evenwel, al ist, dat, door 't gestadig dropplen eenharde zeefteen, met 'er tijd, hol word, en een leegte krijgd; zo wierd deze vrouw nogtans, niet beweegt, door aanhouden, van zmeken, en vlayen, maar wier, hoe langer hoe feller, gelijk des wollefsjongen; waar in zy 't zerpent, daar de Poëten van schryven, gelijk was, op 't welk, als 'er een hoofd, dat verwoed was, afgezloogen wierd, strak, twe' andre, die 't voorge in felheid overtroffen, wieszen.
Rozidoor bezloot liever te sterven, dan Roziane te verlaten. 't welk deze hoogjaarge zo duldeloos maakte, datze bezloot, met een vast voornemen, hem niet te laten trouwen, koste, dan, dat 'et koste. waar op deze twe'e, in hegtenis zijnde, hen ongelukkige min beweenden, en 'er Moeders haat verfoeiden.
| |
| |
Edog, een onwinbare Stat, word evenwel, of door beleid, en list, of, door geweld, en magt, of door tijd, en aanhouden, gewonnen; Regt zo ging 'et met onze Zarapetra; beleid, geweld, en aanhouden, overrompelden 'er zinnetjes, datze, endlik, het houwlik bewilligde. Hemel! hellipme uitdrukken wat vreugd, wat ziellust, wat vernoegen, deze twe betuigden!
Hare bedankkingen, en zegenwenszingen, ter eender, en ter ander 'er zyde waren, mennigvoudig; dog om 'er de minste vertoningen van te doen, zullen wyze dusdanig uitbeelden:
| |
VIII.
'K verzoek, medogterlief! dat gyme quijt wilt schelden,
Waar in ik my misgingk, en, 't gun u ziel zo quelden.
| |
| |
Dit zellefde eis ik ook, van u, mijn zoon, mijn kind.
Indien gy Moeder, oit, van harten, hebt bemind,
Zo toon 'er deze gunst. ik wens u heil en zegen.
Gy hebt, van nu af aan, vergiffenis verkregen.
En, mijn gemoed, vergeet, om Zielrustwil, 'et leed,
Ik stell'et in 't vergeet.
En heug' geen meer 't verdriet, in dezen staat geleeden;
Maar ben, met u, uw' zoon, en uw verzoek te vreden.
Is Moederliefgepait, ik ben vernoegt.
En eewig heil, en rust, en vreugd, voor voorge druk.
| |
| |
Ag! ziet mijn Minnewee, mijn lief, mijn hart, mijn lust.
Zoet, hartse, wagt maar wat, uw' wee zal zijn geblust
Ze zogt niet Liever.
|
|