Prinsessestraat
WIE BIJ DE SCHIETBAANWEG STOND, KON OP DIE woensdagnamiddag de zon zien ondergaan achter de Cultuurtuin. Op één punt van de hemel hing een rode gloed als van gloeiend ijzer en daaromheen goudbronzen stralen met roodkoperen garnering. Een hoeveelheid technicolor, zoals alléén de natuur die schilderen kan.
Maar op datzelfde uur, golfde het uit een der huizen langs de zo juist geasfalteerde Prinsessestraat:
‘Mereeengué, meeereeeeengué, mereeengué!’
KINDERBAL. En als je ging kijken, zag je eerst die lange schooljongen nog in korte broek, die met een heel klein meisje zich voortsleepte over de houtevloer, alsof hij veel viezigheid onder zijn schoenen wegschrapte. Hij viel op door z'n lengte temidden van een twintigtal ukkepukkies, die zo gewetensvol wiebelden op het slepende ritme der muziek. Muziek op gramofoonplaten geconserveerd.
Wij keken toe en dachten, dat als deze kinderen niet werden tegengehouden door de vier wanden van het huis, zij zich al dansend zouden kunnen voortslepen naar de eeuwigheid.
Zoals altijd des woensdags in de Prinsessestraat viel ook op die dag de koele avond. De volle maan kan men zien klimmen tegen die hoge kankantrieboom nabij het kerkhof.
Dit ronde stuk lichtend leven deed ons de dood in deze buurt vergeten, en wij konden meer aandacht besteden aan het groepje toeschouwers, dat over een schuttinkje reikhalzend 'n dansend gezelschap gadesloeg. Het waren nu volwassenen, die zwierden over het gele zand.
SETDANS. En als je ging kijken, zag je ze in huispakjes en werkkleren en hoorde je de guitarist en fluitspeler, die