die als een, dagbladredacteur, al hetgeen gezegd moet worden ook zéggen door niets geremd, door niemand tegengehouden. Mensen, waarvan andere stadsbewoners zeggen, dat zij liever door een hond gebeten zijn, dan door dezen uitgescholden.
In ieder raam van elk huis, hingen enkele paren; op de lange brede stoepen van steen, zaten en stonden ze bij dozijnen; op de zandige trottoirs dromden ze bij grossen tegen elkaar, wachtend op haar komst, wachtend op de werkelijkheid van het voorbijrijden van een prinses uit het Oranje Vorstenhuis in de Saramaccastraat van Paramaribo.
Toen kwam de regen en maakte van balconnen houten paraplu's.
Toen kwam een volkswagen met agenten daarin, en de volksmond murmelde veel onverstaanbaars om deze verschijning. Toen kwamen andere agenten op motorfietsen aangereden, die ronkend vertelden dat het feest begonnen was.
Toen kwam Zij.
En het sprookje was uit.
Nu bevond de sprookjes Prinses zich in eigen persoon in de Saramaccastraat. Alles reëel, alles werkelijkheid: een jonge vrouw met kuiltjes in d'r wangen, licht blozend een beetje blond met blauwe ogen en een glimlach vol hartelijkheid. Geen filmster, die zoetig wegsmelt van glamour en make-up, maar een meisje van 20 dat naar de wetten van het land de Kroonprinses moet zijn; een studente op vacantie die, naar menselijke berekeningen, straks onze Koningin zal zijn; een jonge dochter om mee te dansen...... zo het mag.
En dáár stond de Saramaccastraat!
De anders zo rumoerige, bravourige, luidruchtige, soms scheldende Saramaccastraat stond er nu bij, bedremmeld, rustig en beheerst zich bezinnend, beschouwend en ingetogen. Een weinig verlegen, een beetje bedeesd.
Diep onder de indruk van deze ingetogenheid zei het volksvrouwtje naast mij - een boodschappenbekken op het hoofd balancerend -:
‘Mi bree'ti Gado meki mi si na P'tjieng misi sondro wang broko-édé, sondro wang poesoe poesoe, sondro broeja, sondro wang njoegoe-njoegoe. Masra sa bresi ing!’
We houden van de Saramaccastraat.