Slechts aan het huis van nummer elf was iets vreemds. Dáár had heel de avond licht gebrand en nu, terwijl de andere ramen opengingen, sloegen juist de vensters van het nachtelijk huis dicht. Dat moest, want daar was heel de avond lang gespeeld, gekaart, gedobbeld, songo, bingo, mampapta, vijfhonderduit, eenentwintig en nog veel meer. Op nummer elf was er een koleesie. Een Surinaams dobbelhol.
Omdat het zondag was, mengde klokgelui zich in de vreugde van de straat. Drie vrouwen, een man en twee kinderen waren op hun best gekleed. Kerkgangers. Ginds verder, nog een oude vrouw, een kotomissie die ook een kerkboek bij zich had. Wakkere mensen, die het ijdele spel van leven en natuur in hun godsdienst gingen louteren, zoals de edelsmid het koper, in een bad van goud.
Doch tezelfder tijd kwam uit een poort een man, die daar niet woonde. Dat wist hij zelf wel en wisten ook de buren. Hij had alweer gespeeld. Het spel van kamertjes verwisselen. Vermoeid waren zijn trekken. Het haar ongekamd. Men zou er van zeggen, dat hij de hele nacht had overgewerkt. Maar wie de kroniek van deze speelstraat moest beschrijven, zou dit nachtelijk overwerk, met overspel betiteld hebben.
Druk werd het in de speelstraat pas, toen alle kindertjes buiten kwamen. Kindertjes in alle kleurschakeringen. Hun schelle stemmetjes klonken hoog en kaatsten op en neer van zinken schutting naar zinken schutting. Ze sprongen over sloten of deden de reuze zwaai om een gaspijp. Vier meisjes speelden huisje, een jongetje draafde met een hoepel, terwijl een stel aan de overkant makokketje en landoorn speelde. Opgeschoten jongens speelden olometie met een loden penning in de hand, de ‘rijs’, waarmee ze mikten op paarlemoeren knopen, aardewerk knikkers en soms ook op koperen centen.
Zelfs hondjes speelden mee op bijna alle stoepen van de straat.
En de zon, vol warmte nu, bleef al dit spelen gadeslaan. Vol geestdrift wierp zij de warmste stralen naar beneden, zodat het heet geworden was toen zij omstreeks twaalf uur