Spanhoek
(ca. 1959)–Coen Ooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
kwam het in ons op, dat hij het goed had, ook, omdat zijn kruisje zo schitterde en licht was. Vandaag was hij echter zwaartillend, hetgeen hij niet onder stoelen of banken stak, want direct na een korte groet, voer hij al uit tegen de economische toestand van het land, die voor hem tot gevolg had, dat hij nu werkloos was. We lieten hem rustig aan het woord, toen hij het had over zijn avonturen als sollicitant. Het was niet bij het solliciteren alleen gebleven, deelde hij ons vertrouwelijk mede. Hij had ook deelgenomen aan de tocht van enkele jongelui, die dezer dagen een bezoek brachten aan de Procureur-Generaal, aan wie gevraagd werd hen op te nemen in het Huis van Bewaring, aangezien daar tenminste regelmatig gewerkt en gegeten wordt. Wij wisten eerst niet wat ervan te denken maar wilden wel peilen, of het hem nu werkelijk ernst was. Of hij dus zou zijn meegegaan, indien het antwoord van de P.G. zou zijn: ‘Best jongens, kom maar mee; ik zal jullie graag voor een maand of 6 in hechtenis nemen’. Zou hij het ook werkelijk doen? Wij peinsden. En daarom ons voorstel dat toen volgde: Wij: ‘Maar man, als je dat als de enige oplossing ziet,..... waarom pleeg je dan niet een misdrijf? Zo kom je er wel in’. Hij: ‘Nou, doe eens een voorstel’. Wij bevalen aan: diefstal, Daar zag hij geen heil in, want met een klein bedrag kwam je nergens - ook niet in de nor -, en een groot bedrag krijg je niet zomaar. Dat noemde hij een langdurige geschiedenis zonder controle. Daar kwam dan bij, dat voor hem nog altijd gold: wie eenmaal steelt...... We vroegen hem, wat hij dacht van afpersing en chantage. Daar had hij ook geen oren naar, want het ging er bij hem niet om, een ander te benadelen. Daarom deden doodslag, bedrog en mishandeling bij hem ook geen opgeld. - Tenslotte suggereerden wij opruiïing of valsemunterij. Maar ook hier vingen wij bot, daar hij danig tevreden was met de pas verworven zelfstandigheid sinds het Statuut en het bij hem zeker niet om ging op oneerlijke wijze aan de kost te komen. Toen wisten wij niets meer en moesten hem verwijten, | |
[pagina 67]
| |
dat in hem vermoedelijk ook iets ontbrak. Zo iets, waardoor hij toch wel op een of andere wijze aan de slag zou kunnen. Ergens zal er toch wel werk moeten zijn. Met deze opmerking wilden wij afscheid nemen, toen ons deze vraag te binnen schoot. ‘Maar kerel, waarom ga je niet in de landbouw?’ Waarop hij mij doodleuk vroeg, waarom ik het zelf niet gedaan had...... Ik glimlachte en ging, maar in zijn vraag lag toch voor ons beiden een scherp verwijt. |
|