zing dat een haan net bezig was in gulzigheid de kakkerlak te verorberen.
‘Verdiende straf’, zei Anansie, en stapte de Zwartenhovenbrugstraat in. Hij liep langs Kersten en voorbij Bellevue. Overal feestende diertjes die in vreugde hun zelfstandigheid vierden. Op Spanhoek trof hij een groep honden aan, die jankten en blaften, terwijl zij daarbij liederlijke en onzedelijke taal uitsloegen. Dit vond Anansie niet netjes en hij spoorde hen aan hiermee op te houden, temeer, daar zij geen penning om hadden. Hij zei, dat ze beter heen konden gaan en de wacht houden bij het huis, waar zij toch zelf inwoonden.
De honden lachten hem echter uit en een brutale fox vloog hem zelfs aan. Hij zou zijn doodgebeten, wanneer hij zich niet snel uit de voeten had gemaakt en een goed heenkomen had gezocht in het postkantoor. Overigens was deze schuilplaats met overleg gekozen, daar Anansie geredeneerd had, dat een post-kantoor, zeker post-oros moest hebben. Hij had ze daar dan ook gevonden, dank zij de voorzienigheid, die nog geen stenengebouw in de plaats van dit houten krotje had gebouwd.
Hier bracht Anansie de nacht door.
Toen hij de volgende morgen zijn eennachtsverblijf verliet, kocht hij vlak bij het standbeeld van Simon Bolivar, een ochtendkrant om te zien hoe het allemaal gegaan was daags tevoren. Overal trof hij de woorden feest en vreugde, stemming en blijdschap aan. Slechts een enkele rubriek had iets neerslachtigs. Hij las daarin, dat de honden van Spanhoek door de hondenkar waren opgehaald omdat zij zonder penning hadden rondgelopen. ‘Eigen schuld’ zei Anansie weer, maar vond het toch wel jammer daar hij zich levendig voor de geest haalde, hoe een sterke hand deze arme beesten aan hun achterste poten greep, hen in de groene getraliede wagen duwde, om ze weg te voeren voor vergassing en verstikking.
Hoofdschuddend liep Anansie nu via de Kathedraal in de Gravenstraat, voorbij de Oranjestraat, naar het plein.