Zo zat hij op Witte Donderdag van dat jaar in zijn auto in de regen en reed door Paramaribo.
Vlak voor een groot bankgebouw remde hij af, draaide de ruiten van zijn autoportieren op en stapte uit. In het bankgebouw liep hij regelrecht af op de klerk die de afdeling ‘stortingen’ verzorgde en vroeg gejaagd of er gisteren een bedrag van ƒ15000.- op zijn bankrekening was gestort.
‘Neen meneer’, zei de klerk, nadat hij de boeken had ingekeken. Op het gezicht van de bezoeker was na dit antwoord plotseling grote teleurstelling te lezen. Hij gromde iets onverstaanbaars, groette en ging haastig het kantoor weer uit.
Buiten regende het nog altijd en daarom zette hij weer zijn ruitenwissers aan, want het uitzicht bleef wazig en afgeschermd door de aanhoudende regen, die door windvlagen werd opgezweept.
Toen hij weer zijn wagen stopte, stond hij voor een ziekenhuis. Even was er een aarzeling in zijn houding. Zou hij Herman wel vandaag bezoeken? Zou hij niet liever wachten tot morgen? Zo vroeg hij zich af en draaide voor enkele ogenblikken als een ‘zonfooroe’ om en om.
Vlak bij de ingang van het ziekenhuis stond een vrouw met twee kinderen aan de hand. Hij herkende haar als de vrouw van Herman. Herman, die op dit ogenblik, na een ernstige aanval in het ziekenhuis lag.
Nadat hun blikken elkaar ontmoet hadden, stapte hij maar resoluut op de vrouw af en vroeg, zonder haar vooraf te groeten:
‘Hoe gaat het met Herman?’
‘Niet goed’, antwoordde de vrouw kortaf, en tegelijkertijd sprongen er tranen uit haar ogen, die over haar wangen tot op haar boezem rolden. Want, ook voor haar was nu het leven uitzichtloos geworden. Herman, haar man, lag eigenlijk op sterven. En, hoewel hij reeds vele jaren lang alcoholist geweest was, was Hermans liefde voor vrouw en kinderen, zes in getal, ononderbroken, onmetelijk geweest. Een model echtgenoot zou hij zijn, indien hij niet gekluisterd lag aan de drang naar drank en alcohol.
‘Neen, niet goed’, herhaalde de vrouw nu zuchtend. En toen weer: