[XIV]
IN DEN KOELEN, JONGEN UCHTEND, TERWIJL DE knaapjes nog in stoorloozen slaap gedompeld lagen, openbaarde Beatrijs haar nachtelijke vizioenen aan de eerbiedig luisterende vrienden.
Eensgezind klonk hun verzet, wen Beatrijs gewaagde van den tocht, welke zij den volgenden dag zoude ondernemen, verzeld van hare zonen.
‘Ga gij in vrede naar het oord, waar Maria u ontbiedt, vrouwe Beatrijs,’ sprak Deddo, ‘doch Iaat uw kinderen in onze hoede. Wij zullen hen als onze eigen zonen doen opwassen.’
En Hildegard vatte haar handen in bezwerenden greep: ‘Beatrijs, denk aan de jonkheid uwer kinderen en aan uw zwakke vrouwenkracht! De weg is lang en zwaar!’
‘Ach, gij zijt zoo goed...’ antwoordde Beatrijs zacht, terwijl haar gedachten den onzekeren tocht op den klank van een heilige stem volbrachten.
Stillekens ging zij haar gang door den vreemd-klaren dag en zamelde heimelijk haar eigen voedsel in een ezelsharen knapzak, welke zij ongezien verstak. In Hildegard's vurenhouten sierschrijn legde zij behoedzaam den kostbaren ring, welken Egidius haar eens als een zonnevonk aan den vinger had gestoken. De huve wilde zij bewaren; opdat, indien hen iets overkwam, zij een pand zoude te schenken hebben.
Des avonds bad zij den beiden echtelieden haar voor den laatsten nacht hun legerstede af te staan. Innig wenschte zij hun een gezegenden slaap en beluisterde met bewogenheid hun zachte schreden over den krakenden zoldervloer. Gekleed rustte zij tot aan de eerste lichtstralen tusschen de slapende kinderen in het breede bed en volgde den wachter op zijn laatsten tocht langs de stille straten.
Nu werd de stadspoort geopend en de brug rinkelend nedergelaten.