De sproke van Beatrys
(1941)–Francine Schregel-Onstein– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
[XIII]TOT WAAR ZIJ ZEVEN JAREN HER IN VERVOERING hadden nedergeblikt op de van zonlicht gekoesterde stad geleidde Beatrijs haren man op zijn terugvaart naar het land zijner jeugd. Oudere menschen toefden op den hoogen, rijk beplanten heuveltop en zagen neder op kasteelen en torens achter sterk gebouwde schansen en bolwerken. ‘Waren het jaren, Beatrijs? Waren het weken?’ Met onstuimig gebaar knielde de man aan haar voeten en nestelde het hoofd in de plooien van haar wijden sorkoet. ‘Gij dwingt mij te gaan, vrouwe!’ klaagde hij gesmoord. ‘Gij dwingt mij, wijl ge weet, dat ik immer deed naar uw begeeren! Ach, Beatrijs, hoe gewerd mijn misstap u tot bevrijding! Bid voor mij, mijn zuivere bloeme, gij, die het wonder van mijn ziel zult blijven tot het einde mijner dagen!’ Een frissche najaarswind woelde de gevallen bladeren ritselend om de stammen der boomen. ‘Tot mijn dood zal ik u in de zeven daaglijksche getijden gedenken, mijn uitverkoren vriend, opdat ge immer de ridder blijve, die het blazoen der deugd voert. Bid ook gij tot de zoete Moeder, Egidius...’ Tranen, uit eender bron geweld, gleden langs hun wangen. In een laatsten, sidderenden kus bogen zich hun zielen nog eenmaal tot elkander. Met een laatst armgebaar wogen zij nog eenmaal hunnen weemoed. Dan verloren zij elkanders gestalten voor immer. Zachte tonen van verwijderde klokjes tinkelden over den heuvel. Beatrijs zonk neder op de plaats, waar Egidius' kniesporen de effenheid van den grond hadden verstoord, bad de tertia en wiegde zich in hulpeloos schreien heen en weder. ‘Marije, Marije! Voer Gij de teugels van zijn ros! Wijs Gij hem den zwaren weg door het leven tot den dood! O Vrouwe der genade, wreek niet aan hem mijne zonden! Beschaam mijn stout | |
[pagina 55]
| |
vertrouwen niet, Maria! Ik bid u, bruid van God, geef vrede in zijn ziel!’ De sorkoet wapperend om haar leden op den frisschen, speelschen wind, daalde zij traag de helling af. Achter de stadspoort kwamen de knaapjes Walram en Rembold haar aan Deddo's hand tegengesprongen, de oudste fier op zijnen vader, die den grooten, geheimnisvollen weg naar verre, kleurige landen was gegaan. Hildegard en Deddo, in begrijpend mededoogen, zonden met zachten drang moeder en zonen henen over de geurende najaarspaden, welke naar weiden en akkers voerden. Hoog boven steden en menschen stond een veldleeuwerik tegen den hemel lijk een kleine, donkere knoop aan Maria's blauwen sorkoet. Beatrijs liep voort met vèr schouwenden blik en voedde een droom in haar hart. Een kostereske borg den preciozen altaarkelk met devote handen in een met gouden banden beslagen tabernakel. Een gebocheld nonneke beurde de aan haar voeten knielende vrouwe op en onder een bliksemend zwerk ruischte het Opus Dei in ontroerende ééntonigheid... Vast omklemde Beatrijs haar kinderen, zoo vaak zij om woord of liefkoozing kwamen aangedraafd en zuchtte in droeve beklemdheid, wijl hun open blik haar diepe hunkering naar de gewijde kloostercellen en Maria's beeld op het hoog-altaar lijk een donkere eerloosheid scheen te brandmerken. Eenzaam en moede op het breede zolderbed uitgestrekt sloot in den nanacht een ontfermende hand haar beschreide oogen en tilde haar ziel naar het land der reine beloften. Kaarsen brandden alomme en beglansden hooge, witte wanden, welke in hun schemerige nissen kostbare reliquien hielden gevat. Een Kerstsouter weerklonk en duizenden stemmen verheerlijkten de Moeder, die met een oneindig teederen glimlach het Kind uit Zijn kribbe beurde en den drie wijzen Koningen toonde, welke hun stramme knieën naar zand en stroo negen en met bevende handen hunne gaven aan de melkblanke voetjes schikten. Dan verstierf het eeuwig-schoone lied. Het kaarsenschijnsel ging te loor in een stralende helderheid, welke witter dan de gewelven | |
[pagina 56]
| |
was en de stilte werd bewogen door een immensen adem, welke een zilveren stem aandroeg: ‘Maria heeft zich uwer ontfermd en door haar voorbede mocht gij genade verwerven, zuster Beatrijs! Keer haastig weder naar het convent, alwaar gij de poort geopend zult vinden en uw habijt aan de voeten der Maagd! Dank haar, die zeven jaren uw Schutsengel was! Het is Godes wil, dien gij verneemt!’ In een duizelende vlucht daalde de slapende vrouw door onmetelijke ruimten omlaag. En opende de oogen op het reeds wijkend duister van den nacht. ‘O God, Gij Oppermachtige!’ prevelde zij in groote ontzetting. Een dorrend blad, dat de wind door den vensterkier naar binnen dreef, viel dwarrelend op den vloer. In wanhoop wrong Beatrijs de handen en richtte zich snikkend op de knieën: ‘Ban den duivel, God! Veroorloof hem niet het verdriet te vergrooten, hetwelk hij mij reeds berokkende! Doch... bij het dierbaar bloed, dat Uw zijde ontvlood, Heer, indien het een hémelsche stemme was, welke mij dit gebenedijd bevel toeriep, wil haar mij dan een twééde male doen geworden, opdat ik gewisheid verkrijge!’ En zie... Den anderen nacht klopte de stemme wederom met groot geweld aan de ziel der rustig ademende vrouw: ‘Talm niet langer, zuster Beatrijs! God is uw Trooster, zoo doe hetgeen u Maria beveelt. Ik ben haar bode! Twijfel niet; laat uwe kinderkens in Gode's hoede en keer terug naar het convent Mariëndale!’ Hoe klein van geloof is de mensch, wen alzegenende handen zich uitbreiden over zijn misslagen! Want des daags verbeidde Beatrijs met elke minute de volgende en als een onrustig dier liep zij in huis en gaarde rond. ‘Is het een elvengedrocht, zoo kan ik deze duivelsche macht door mijn gebeden spoedig vernietigen,’ sprak zij tot zichzelve en ging ijlings den weg ter kerke. Stonden lang lag zij op den ruwen bodem voor het beeld der Moeder. ‘Verbijster den duivelschen geest, die mij belaagt, Maria! En sta mij bij, indien Gij het waart, die in den slaap een bode tot mij | |
[pagina 57]
| |
zond, welke mij maande tot het convent te keeren met achterlating van mijne zonen! Gij weet, dat ik dàt niet volbrengen kan, o Maria! Doch indien het uw bode was... bij uw Kind, Vrouwe, gebied hem dan ten dèrden male te verschijnen!’ Dien nacht wederstond zij den vaak, welke haar leden te overmeesteren zocht, tot den even doorbrekenden morgenstond. En terwijl zij in hartstochtelijk gebed het geprangde hart naar Maria hief, daalde een vlammend licht om haar sponde en verblindde hare oogen. Een geur als van myhrre vervulde het gansche vertrek en een heldere stem sprak haar vermanend toe: ‘Gij begaat onrecht, zusterke Beatrijs, wijl ge mijn gebod niet volbrengt! Maria ontbiedt u! Ge zoudt al te lang kunnen talmen. Keer aarzelloos weder naar Mariëndale, alwaar gij de zoete Moeder, fonteine der liefde, zult loven en prijzen!’ Het licht steeg op en verzwond met den hemelschen geur. Beatrijs lag met gevouwen handen en bevenden mond terneder. Buiten zong de wachter zijn uurzang en scheen zijn roep als vermanend tegen het venster te stuwen. ‘Voorwaar, dit is een goddelijk vizioen,’ fluisterde de vrouw. ‘Nu mag ik in volkomen vertrouwen op onze verheven Moeder steunen. Doch mijne kinderen zal ik mèt mij voeren op den zwaren tocht, waarnaar mijn ziele dorst en hen in de hoede van God den Vader weten. Hij zal hen wèl bewaren!’ Verder droeg de wachter zijn lied door de eenzame straten en op den nagalm zijner stem bewoog Beatrijs de lippen in een gestadige dankbede, wijl zij het geledene doorleden wist: ‘Non esse auditum a saeculo
quemquam ad tua currentem praesidia,
tua implorantem auxilia.
tua petentem suffragia,
esse derelictum.’Ga naar voetnoot(1)
|
|