De sproke van Beatrys
(1941)–Francine Schregel-Onstein– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
[XII]LIJK ANGSTIGE DIEREN IN HUN HOLEN SCHUILEN DE menschen bijeen en bevinden, dat veete, ijverzucht en onbegrepen vereenzaming een wijle wijken, wen hun groote rampen geschieden. Wat bij elkander behoort slaat in vertwijfelden greep de armen om elkander heen en klemt zich ter eigen stut aan het harte, wat het wellicht reeds lang niet meer bezat. Onafgebroken goten de klokken hun angstgekerm over rookkolommen en vuurtongen uit. Donkere schimmen joegen langs den rossen brandgloed als boosaardige verschijningen dooreen en schreeuwden radelooze bevelen. Over den drassen grond der stedestraten zeulden hijgende, halvelings gekleede vrouwen hun mannen de zware emmers aan, welke bijwijlen met een vreemde muziek op elkander sloegen. Onder de luifel van het groote steen tegenover het eigen houten huis stonden Egidius en Beatrijs en zagen verwilderd naar het vlammenpaleis, dat het hunne was. Een geest doemde voor hen op: een ruwe gezel, met een halfverzengde, schaapswollen muts op het hoofd. Uit zijn gescheurde kleederen steeg de reuk van smook en zweet en zijn van rook verstikte stem riep Egidius aan: ‘Voer uw vrouwe tot de geburen, waar uwe kinderen zijn en help ons toch mede, heer Egidius!’ Helaas! Als het nederzijgen van honderden boomstammen, welke gebroken werden onder een hevig tempeest, stortten dak en zijwanden der woning in en het luguber geraas paarde zich aan den weeklacht der ontstelde omstanders. ‘Alles was immers reeds lang verloren,’ sprak de man Egidius toonloos. ‘Reeds vóór de eerste vuurtong!’ Schreiend wierp vrouwe Beatrijs zich aan zijn borst. ‘Zeven jaren herbergde het ons!’ klaagde zij luid. ‘Zeven jaren worden ondergedolven! Het is de zónde, Egidius, de zónde!’ | |
[pagina 49]
| |
Boven den vuurschijn straalde de hemel als zweefde jong morgenrood aan over de geteisterde woning. Doch wie speurt een symbool van het leven in een glans aan den hemel, wen de ziel zich reeds lang in groeienden onwil van de aarde heeft afgewend? De stedelingen arbeidden koortsachtig voort. Zwarter kringelde de rook uit de puinhoopen omhoog; de waterbanen uit de emmers sloegen hun zilveren handen plat op de vlammen en duwden hen met verachtelijk sissen onder zich neder. De klokken galmden hun laatste zuchten uit over de stad. ‘Alles was immers reeds lang verloren...’ Als een onnoozele herhaalde Egidius dien eenen zin, als bad hij het laatst gebed bij een doode. Als een zinlooze prevelde Beatrijs haar eenige klacht en sloot de oogen om de gestorvene niet meer te zien. ‘Kom Beatrijs... ga tot de kinderen. Zij zullen om u schreien,’ zeide de man en leidde haar zachtkens door de medelijdend naar hen gebarende lieden naar het huis hunner vrienden Deddo en Hildegard, dat aan het einde der straat gelegen was. ‘Waar bleeft ge?’ riep Deddo hen tegemoet, ‘Ik zocht u vergeefs!’ ‘Ja...’ zeide Egidius. En hij voer voort, terwijl hij met kort hoofdgebaar naar de plaats van den rampspoed duidde: ‘Niets bezit ik meer dan wat op mijn voeten steunt.’ ‘Zoo zijt ge welkom,’ antwoordde Hildegard. Beatrijs bedwong haar ontroering op deze eenvoudige vriendschapswoorden. Zij wilde niet weenen. Straatgeburen hielden zich in groepen voor hun woningen op en gisten de oorzaak van den brand. Was het een onvoorzichtige dienaar geweest, die de lantaarn had omgestooten? Was er boosaardigheid mede gemoeid? Niemand kende de waarheid, lijk Beatrijs haar droeg. Zwijgend traden zij in het woonvertrek, waar in een hoek de beide knapen Walram en Rembold op een smalle kribbe lagen uitgestrekt. Angst en vermoeidheid hadden hun mild den slaap gegund. Onder durend stilzwijgen zetten de vier menschen zich neder, | |
[pagina 50]
| |
terwijl de dienstmaagd op een woord van Hildegard aanving warme geitenmelk en groote sneden brood te bereiden. ‘Gij moest u te bed begeven, vrienden,’ maande Deddo, nadat het trieste maal was gedaan. ‘Morgen zullen wij raad schaffen. Weest op de toekomst gerust, Beatrijs en Egidius!’ Hoe goed is het vrienden te bezitten, die zich in den nood hechter aan ons binden! Deddo en Hildegard drongen vergeefs bij hunne vrienden aan zich den nacht in de echtelijke sponde te legeren, doch wijl dezen luttel tot last begeerden te zijn, spreidden de beide vrouwen op den lagen zolder een noodbed. Spoedig rustten Beatrijs en Egidius daar nevens elkander en staarden in het duister uit. Een boomtwijg ritselde onafgebroken tegen het half-geopende, kleine venster en streelde de stilte lijk ontfermend. De vlammengloed, welke hun bezittingen had vernietigd, speelde aan de boorden van hun ziele en verzengde de palen hunner beslotenheid tot brekens toe. ‘Is u niets meer gebleven dan uw lijf, Egidius?’ De man wendde het hoofd op de peluw en tastte naar een antwoord. Beatrijs richtte zich op en toen zij weder sprak, speurde hij een bewogen smeeken in haar stem. ‘Spréék, Egidius, spréék toch! Al wat geschiedt is Gode bekend. Doch was ons dit ooit genoeg? Wilden wij niet immer als God in elkanders harten lezen? Elkanders zielen bezitten? Hoe kunt ge dan zwijgen, mijn man?’ ‘Uw màn?’ herhaalde hij in een zachte, bijkans schreiende verwondering. ‘Ach Beatrijs!’ In de stilte zâamde zij den wanhoopsmoed van een heilig heldendom in haar hart en wist, dat zij de waarheid begeerde. Met klaar geluid doorsneden hare woorden den nacht: ‘Egidius, op den laatsten Meiendag hebt gij een vreemde vrouw gekust!’ Grepen zijn handen in deemoed naar haar luisterend lichaam? Borg zich zijn hoofd onder snikkend berouw met een hortende bede om vergiffenis aan haar bereide hart? Jaren scheerden in duizelende vaart door een roode vuurzee voorbij en lieten als hun spoor niets dan wolken van smeulrook en | |
[pagina 51]
| |
gruis. Beatrijs schouwde in mateloozen weemoed op het beeld van haar leven, dat een mensch had toebehoord. ‘Marije... Gij, bron van genade!’ stamelde zij. Door de vervagende dampen rees hoog het beeld der almachtige Moeder. Tot op de stem van den man elk vizioen verspatte. ‘Ge zijt slechts zoo kort in volkomenheid mijn vrouw geweest, Beatrijs, gij zuivere. Ik moest u te spoedig deelen met Haar, die ge om mijnentwille verliet. En toen ik u bad onzen zevenden Meiendag, welke immers ons feest van herdenking is, aan mijn zijde te zijn, hebt ge u zachtkens van mij losgemaakt. Zóó waart ge der wereld afkeerig geworden, o vrouwe!’ Neen, er heerschte geen booze wrok, in man noch vrouw. Over de grauwte van een onvruchtbaar verzwijgen heen reikten zij eindelijk de geopende handen en voelden de blanke palmen op elkander in een bevrijdenden druk. ‘Ween niet, mijn vrouw. Ik heb uw vergeving van noode, wijl ik u onrecht deed,’ fluisterde Egidius en perste de lippen op haar voorhoofd. ‘Schrei niet meer, mijn man, want ik was het, die u naar vreemden mond dreef...’ Op het venster zonk de glans der maan, welke plots door de wolken brak. Uit het dichtbij liggend broederconvent steeg een nachtzang op en het was als zweefden engelen-stemmen door de hemelpoort over de aarde: Hand in hand met de aardsche liefde staat daar de eeuwigheid tot in eeuwigheid en wacht op de grootheid der menschen. Diep ademend sprak de man: ‘Met hart en lijf had ik u lief, Beatrijs, en ik heb in die liefde geleden. Wen ik in wanhoop den dorst mijner lippen te laven zocht | |
[pagina 52]
| |
aan vreemden mond, heb ik met smart de kwelling der onzuiverheid ervaren. Want eischt het offer, dat ge om mijnentwille gebracht hebt, geen opperste zuiverheid, wijl het fondament onzer liefde op misslag en trouwbreuk werd opgerecht? Zoo ben ik tot u wedergekeerd, mijn vrouw...’ In het zwakke schijnsel der manestralen zochten de beiden elkanders blik. ‘Egidius!’ stamelde Beatrijs. Zij wierp zich in zijn armen en schreide, gelijk men schreit, wen de goedheid van een mensch, ten koste van zijn eigen begeeren, ons paden opent tot een schooner, reiner leven. ‘Egidius, ik heb u lief! Nimmer liet ik af van u te beminnen! Ach, mijn man, hoe smartte het mij, dat ge om mij en onze zonen uwen rijken staat zaagt vervallen. Dat ge heen moest tijgen en stuk na stuk onze bezittingen in pand brengen om ons allen niet tot broodbidders te maken! Dezen nacht is het mij geopenbaard, hetgeen ik u raden moet, wijl ik u liefheb en uw vrouw niet meer kan zijn... Keer terug naar uw land, Egidius! Om de wille der zuiverheid, mijn man, keer terug naar uw land!’ Hoog richtte de man zich over vrouwe Beatrijs op en drift stuwde zijn stem tot heesche fluistering: ‘Ge raaskalt, vrouwe! Ik zoude u en mijn kleine zonen in nood en ellende verlaten? Zoo weet, dat ge mij diep wondt met dezen raad!’ Doch Beatrijs was de gewisheid der geloovigen tot een machtig wapen. ‘Stil, mijn man. Ik weet, dat uw ziel edel is en der zwakken tot stut. Wij hebben evenwel zwaarder plichten te volbrengen dan eenigerlei schepselen op de gansche aarde! De heilige schuld aan de Moeder Gods dwingt penitentiën af, waarin zich een wereldsche bedenking oplost, hoe deze ook van de menschen geëerd moge zijn. Naar onze liefde strekten zich verheven handen, Egidius, zóózeer, dat ik afliet in waarachtigheid uw vrouwe te zijn. Ge hebt het zelve uitgesproken, dat mijn overgave aan onze liefde een opperste zuiverheid eischt. Voelt ge dan niet, dat ge mij verlaten moet? Egidius, verleen mij uw begrijpen! Want mij is de almachtige Moeder meer dan het leven en haar te hebben verloochend schonk mij een sterker | |
[pagina 53]
| |
drang haar te dienen, dan zonder u ooit ware mogelijk geweest. Smeek onze gebenedijde Vrouwe de bittere krachten af mij en de knapen vaarwel te kussen om de wille van wat onze zielen eens in volkomenheid aan elkander bond!’ In het lage zoldervertrek ruischte de echo van haar woorden als het vleugelen van serafijnen. De ademtocht van den nacht beroerde ineengevlochten handen en streek zachtkens te diepe ontroering van het moede gelaat. ................... Achter geloken oogleden besteeg een eenzame ridder een steigerend ros en daalde en rees in devote handen een klokketouw...
|
|