waarin het vertrekje dra gedoken stond, beleed zij Maria weenend haar zonden in den zucht van haar ziele alleen.
‘Geen ander pand bezit ik dan mijn berouw, o zoete Vrouwe!’ sprak zij met gesloten lippen. ‘Sta mij bij in mijn smarten, Maria! Zoo ik voor een gloeienden oven werd geleid en helsche vlammen hun tongen naar mij uitsloegen, ik zoude er mij inwerpen, wen ik van zonden bevrijd kon geraken! Ach, God, zoo Gij mij gevloekt hebt, gedenk dan mijn trouwe gebeden tot Uw zuivere Moeder! Verlaat mij niet in mijn groote vrees! Gij hebt aan het kruis den zondaar, die nevens U hing, niet in het verderf gestort, al zocht hij U spade... Dit exempel van Gisemas, den moordenaar, is zulk een troost, mijn God, wijl hij U niets gaf dan zijn diep berouw. Uw barmhartigheid is ondoorgrondbaar gelijk de zee. Hoe zoude ik dan verstooten zijn van Uw ontferming, indien mijn zonden mij aldus kwellen?’
In den voornacht, na korten sluimer, boog Beatrijs zich over de kinderen, terwijl haar tranen op hun handjes leekten.
‘De Heilige Maagd behoede u, mijn kinderkens! Eéns zult ge verstaan, waarom ik u verlaten moet...’
Met trillende lippen kuste zij hen zegenend vaarwel en spreidde haar kleederen behoedzaam over hun kleine lijfjes heen.
‘Maria! Gij, die zelve een kind baarde, bescherm deze mijn onschuldige knaapjes! Zonder uw hoog gebod zoude ik hen nimmer begeven, niet voor alle schatten binnen Rome's muren!’
Een laatste streeling over de ontspannen handjes... dan rukte zij zich af en verliet barrevoets en met onbedekt hoofd de kleine woning der goede weduwvrouwe.
Kil greep de wind haar lichaam in den schamelen pels en de ijzige koude der aarde beet in haar naakte voetzolen, welke haar moeizaam langs den heirweg naar het convent droegen. De maan verschool zich achter vredig voortdrijvende, lichtende wolken. Somwijlen ritselde het in de lage struiken aan weerszijden van den weg.
Schoorvoetend, doch immer verder, ging Beatrijs den stouten tocht, totdat de Eeglantiersheuvel voor haar oprees, lijk een ridder in volle rusting de grens bewakend van den kloostervergier. Ginds wachtte het lage poorteke in de ommering, welks grendel