spits-gegevelde, steenen raadhuis, waar groepjes oude mannen hun keuveling staakten om de nieuwgekomenen te bezien.
‘Een juweel, deze stad!’ riep Egidius hen toe. Zij knikten en gebaarden volijverig en wilden vernemen, of zij van verre kwamen.
Egidius steeg van het ros.
‘Een korte spanne tijds, vriendinne, en ge zult kunnen rusten zoolang het u lief is!’ fluisterde hij Beatrijs toe. Dan voegde hij zich bij de ouden, knikte veelvuldig het hoofd en klopte glimlachend op den ronden reistasch.
Beatrijs speelde met de teugels en ontweek de nieuwsgierige blikken der voorbijgaande lieden, die van haar kostbare kleederen naar haar bleek en ingetogen gelaat keken en omzagen naar haar reisgenoot.
Tusschen den rimpeligen grijsaard en Egidius werd een koop gesloten. Ferm kletsten zij de handen ineen en sloegen elkander op de schouders onder het instemmend gemonkel der omstanders. Munten rinkelden en schitterden in het zonlicht. Een straatnaam en woonhuis werden geroepen en men wees de richting welke zij te volgen hadden.
Nog drie malen steeg Egidius af en drie malen werd een koop gedaan. De eerste stadstimmerman, met langen, rossen baard, wuifde hen buigend en groetend na, terwijl een kind om zijn beenen draafde en vragen deed.
‘Nog vóór den nacht!’ was zijn laatste roep.
Met de eene hand onder Beatrijs' licht bevenden arm geklemd en de andere los aan den teugel dreef de man het ros naar de wenkende gaarde van zijn verlangen.
En in den avond schoven beiden aan een naar het foreest riekende tafel en hieven den wijnstoop tot een heildronk naar den gloed hunner wijd-opene, stralende oogen.
Een dienstmaagd schikte en spreidde met kromgetrokken bovenlijf in het aangrenzend slaapvertrek de geurende lakenstoffen in het halfduister, dat om het rijk-gebeeldhouwde ledikant schemerde.
Een vlugge knaap ontstak de hanglampen en wachtte op nieuwe bevelen. Een poorter meldde zich. Eerbiedig ontving hij de lantaarn van den heer en beklom stommelend de steile trap.