Beatrijs?’ vroeg hij teeder, terwijl hij de sterke armen om haar leest spande en haar ter sponde uitbeurde.
‘Het is immers Meiendag, mijn verkorene! Zijt ge niet ontwaakt van het luide gezang der poorters, die langs ons huis togen?’
‘Neen,’ antwoordde Beatrijs.
Doch de openbaring der nachtelijke vizioenen, welke hun geboortekiem reeds des daags in haar ziele vonden, verstierf op haar lippen. Een ijle, kleine stem riep beurtelings om hen beiden en daar kwam de dienstmaagd met monter gelaat het jongske aan Beatrijs' hart dragen.
‘Ach, mijn kleine zoon!’
Beatrijs kuste het goudlokkig kind, dat het hoofdje wendde en keerde en de handjes naar Egidius strekte, die beiden met koesterenden blik omvatte. Hoog hief hij het kind van Beatrijs' schoot.
‘Kleed u in uw schoonst gewaad, mijn vrouw!’ riep hij met blijder stemme. ‘Wij zullen den Meiendag vieren en om den lenteboom dansen en gij... gij zult van allen de schoonste bruid zijn! Kom Walram, mijn zoon!’
Buiten het vertrek overklonk zijn manlijk geluid het zwak gestamel der zoete kinderstem.
Allerwegen toonde de nog ingehouden verheugenis der stadslieden op in stegen en straten.
Hoe spoedt het leven voort in de rassche wenteling der getijden! Uit de gorgeltjes der duizenden vogelen pijpten de vreugden van dat leven weder in Beatrijs' gemoed.
‘Marije! Ave, gij hemelsche gebiedster!’
Het beeldeke boven den vuurhouten schrijn naast de legerstede baadde in een helderen, breeden zonnestraal. Toevend, schikte Beatrijs de versch geplukte bloemekens er onder. Dan hulde zij zich met zorg in haar edelst gewaad, nam de glanzende huve uit den schrijn en drukte haar na kort dralen over het welig haar. Het rood van den robijn fonkelde onder de plooien van haar fijn-zijden wiele en over haar schoon gelaat gleed een innige lach, welke zich in haar oogen bleef nestelen.
En die aanzaten aan het uchtendmaal gevoelden den diepen gloed dier oogen als een belofte voor het komend festival, zoodat een vroolijk gespannen haast hunne kwinkslagen door den jongen