De laatste non spoedde zich naar de kapeldeur en Beatrijs liet af van het klokketouw.
‘Ik wacht u in den vergier,’ zeide hij zonder zich om te wenden. ‘Ge kómt... vriendinne!’
Dan ruischte het lied door de kapel en voor het blank-houten positief zat enkel zuster Magdalene met den bult. De koornonnen om haar heen zongen ootmoedig een hymne. De verkouden zuster Klares, die naast Beatrijs stond, smoorde bij elken regel haar kuchen in een grooten, gekleurden doek.
Beatrijs zoog al deze dingen in, als zoude zij nimmermeer de noene zingen.
Violette lichtbundels gloeiden door de hooge vensters der kapel. Met haar heldere stemme hief de abdesse den zang aan. Het kostereske staarde in de violette tinten, waarin millioenen stofjes dwarrelden.
‘Ge kómt... vriendinne!’
En zij kwam.
Achter den Eeglantiersheuvel stond de man Egidius en sloeg bij haar nadering de hoofdkap op den rug. Zijn eene hand rustte op het wachtend ros, dat den fieren kop naar den heirweg hield gericht en telkenmale als vragend omzag naar zijn meester.
‘Zijt ge daar... eíndelijk?’
Hij vatte haar beide handen zachtkens tusschen de zijne, zooals het is, wanneer een broeder zijn zuster troost.
‘Verkorene,’ sprak hij stil. Zijn oogen wonnen een glans van oneindige teederheid, welke Beatrijs in het hart zonk als een kostbare lafenis voor haar bedrukte ziel. Dan vormde hij zijn edel-welvende lippen tot woorden, welke gewaagden van langer beraad dan van een enkel moment.
‘Ik min u,’ zeide hij. ‘Wee mijn harte, dat in minne is ontbrand voor een zusterke, dat met zulk een zuiverheid het grauw habijt draagt der heilige Moeder Gods! Doch ik zal nimmermeer verblijd zijn, wen ik zonder u zou moeten leven, mijn Hef, want de minne stootte mij haar pijl te diep in het hart. Zeg mij, Beatrijs, mijn zoete vriendinne, zijt gij mij goed gezind?’
Een zacht rood steeg op naar Beatrijs' lieflijk gelaat. Dit was zoo schoone vraag!