[V]
TOEN BEATRIJS IN DEN OCHTENDSTOND DE PRIMEN luidde, geleek haar de aarde zoo verwonderlijk nieuw en rein, als was God doende met de eerste scheppingsdaad. In de kapel weefden zuster Magdalene's handen de orgeltonen tot glinsterende draden in Beatrijs' ziel en wanneer hare oogen de altijd aanwezige blikken van den man Egidius ontmoetten, klonk een zuivere melodie diep in haar gemoed.
In wakenden droom deed zij haar stille, dagelijksche plichten. Een rijker bloementooi sierde het beeld van Maria en God-zelve; de luchters van gegoten koper fonkelden als goud; zwaarder geurde de wierook op het hoog-altaar en devoter bewaarde de sacristie de heilige kleinoodiën.
In de stille cel, waar de smalle legerstede als een kuische, witte vlek langs den zijwand stond, was het al vervuld van een vreemd geluk, dat schreiend opvoer tot het starre Moederbeeld met den immer eenderen glimlach.
‘Vergeef mij dit geluk!’
Op de knieën voor het beeld gestort en de oogen groot en smartelijk aan dat zacht gelaat gehecht, zond Beatrijs haar wreeden nood op tot de goede Vrouwe, gelijk men tot een moeder doet.
‘Ik hielp zijnen arm verzorgen, lieve Moeder, en gij weet, dat het niet slechts zusterlijke hulpvaardigheid was! Ik bemin een man, heilige Moeder Gods! Wen gij kunt, ruk het uit mij! Ja, ruk haar uit, deze mijn aardsche liefde... Wen gij kunt!’
Twijfelde zij nu reeds aan Maria's macht?
Beatrijs nam het geeselkoord van het voeteneinde der legerstede en wierp het wijde kloosterkleed langs haar rug omneer. Bitter striemden de koordslagen in het teeder-blank vleesch en schroeiden de huid, als brandde de beul er zijn letterteekenen in.