ik mij van hen gescheiden en zag mij in een foreest door dit noodweder overvallen. Door een val van mijn ros werd ik afgeworpen en wellicht is mijn arm gekneusd.’
Hij zweeg. De strenge trekken van zuster Angelica's mager gelaat hadden zich onder zijn spreken verzacht en zij deed een schrede op den hoofschen vreemdeling toe.
‘Ge zult moede zijn en hongerig’, sprak zij minzaam. ‘Wij zullen U naar de huiswoon geleiden en zuster Clotilde ontbieden om op uw kwetsure toe te zien. Geen, die in nood verkeerde, klopte hier ooit vergeefs aan!’
Daarop wendde zij zich tot Beatrijs, die daar nog immer onbeweeglijk stond en naar het glanzend beeld opzag, de fakkel in beide handen voor zich uit houdend.
‘Kosteresse, kom toch en ga ons voor!’
Ach... Nu gevoelde Beatrijs de zondige begeerte wat méér te zijn dan enkel kosteresse en portierster. Op dat simpel gebod van zuster Angelica sloeg het als een vlam door haar heen, dat zij gaarne abdesse had willen zijn op dit moment, getooid met het kostelijk zijden gewaad van den heiligsten Feestdag en de met gouddraad doorweven koorkap; den gouden vingerling aan haar kleine hand en de smalle, met robijnen bezette huve op het voorhoofd, welke glansde en fonkelde bij elke beweging.
Wat al zondige gedachten in zoo luttel tijds!
De man Egidius verbrak haar kwellend denken door haar met zacht gebaar de fakkel te ontnemen.
Keken àlle menschen daarbuiten in de wereld elkander zóó aan lijk deze ridder het haar deed?. Hoe devoot ontstak hij met de fakkelvlam opnieuw de lampe der Moeder Gods! De vreemdeling boog eerbiedig de knie ter aarde en sprak het ave. Daarna gaf hij de fakkel weder over aan het kostereske. Hunne handen beroerden elkander ongewild daarbij.
‘De wind, welke door de poort sloeg, doofde de vlam’, zeide hij, als geruststellend.
En Beatrijs schreed door de lange gang voor zuster Angelica en den vreemdeling uit, terwijl haar hart bij iederen tred de zachte aanraking van die koele, blanke hand herdacht.
‘Moeder Maria... Heilige!’