De sproke van Beatrys
(1941)–Francine Schregel-Onstein– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[III]BEATRIJS STOND OP OM DEN AVONDRONDGANG door het gansche convent te doen. Het was de elfde ure en de nonnen hadden zich reeds lang tevoren op den dormter ter ruste gelegd. Over een uur zou Beatrijs haar tot de metten nooden. Behoedzaam bewoog zij zich tusschen de stille rijen bedden naar de deur. Op den avondrondgang droeg zij haar wollen pelsGa naar voetnoot(1) met de grauwe kaproen. Als een nauw zichtbare schim gleed zij door het halfduister van den dormter. Zacht tinkelden de sleutels aan haar gordel. Een gesmoord murmelen steeg op uit een der bedden. Een zusterke, dat droomde of halfluid praatte in gebed. ‘Hoe vredig is dit alles’, dacht Beatrijs. ‘Deze stilte is wellicht gewijder voor een heilige visitatie dan de toch zoo vrome stilte in de kapel, al is dat de heiligste plaats van het gansche convent.’ Over de gang streek een vochtige koelte langs haar slapen. Het was, als regende het. Beatrijs liep op de deur van den binnenhof toe en opende deze ten halve. In den rechthoek tusschen de kloostermuren hing de hemel gespannen als een donkere doek en de wolken dromden daar onderdoor. Er waren er, zoo zwart als het moeras achter Boudewijn's hofstede, en daar langs trokken grijze flarden, welke Beatrijs vertelden, waar het maansikkeltje zich verstoken had. Zij rilde en staarde ontzet omhoog. ‘Komt ge zóó, Moeder Maria?’ De wolken gaven geen enkel antwoord en trokken in gigantische horden onheilspellend en zwijgend door den rechthoek voorbij. Zij kampten met elkander, wie van hen het eerst den kloostertoren zou raken. En de wind had zijn deel aan dat grimmig spel. | |
[pagina 16]
| |
Hij sloeg de deur uit Beatrijs' hand. Dof bonkte deze naast het houten schuurtje, waar de tuinman zijn werktuig bewaarde. ‘Gebenedijde Vrouwe!’ Zij sloeg een kruis. ‘Gaat het wáár zijn, wat zuster Magdalene zeide? Komt het gewis, wijl ik het zóózeer verwacht?’ Toen werden de wolkgedrochten vaneengereten door een geweldigen bliksemflits. Zijn vurige tong lekte de traliën van alle vensterkens in den ronde en deed het zilveren kruis op Beatrijs' pels opglimpen in het duister. Een geluid als van duizenden zware huifkarren, welke in duizelvaart kwamen aangebolderd... Een klateren als van ontelbare beken, welke hun waterstroomen boven het dal uitstortten, zwol aan. Regen... In verbijstering ervoer Beatrijs dit onaardsch geweld. Het water ruischte zwaar neder, gooide zich op het nietig figuurtje van het bevende kostereske en vloeide door het deurgat in de gang. Rasch trok Beatrijs de deur naar zich toe en leunde er hijgend tegen. ‘Marije!’ De eerste uit haar slaap geslagen nonnen kwamen in haar grove pelzen over de gangen geloopen. Zuster Angelica onstak de kaarsen op het portaal. ‘Zijt ge daar, zuster Beatrijs?’ riepen er eenigen en namen haar in den midden. ‘Ge ziet zoo ontdaan!... Het schijnt, als is de ure des oordeels genaderd!... De Heer is vertoornd!... Of een groot mirakel staat te gebeuren!’... Dus praatten zij door elkander met bangelijk bewegende gezichten, waarop het matte lichtschijnsel vreemde schaduwen speelde. De eene donderslag sloeg over op den andere; heviger flitste de bliksem. ‘Luid de groote klokken, kosteresse!’ gelastte zuster Angelica, ‘opdat alle nonnen naar de kapel komen!’ Als in een droom bewoog Beatrijs haar voeten naar de donkere torenschacht. Zij omklemde het zware touw en rukte de klokken hoog in den toren tot haar bronzen lied. Als overgedragen uit den andere wereld, zoo luidden zij. Onophoudelijk daalde en rees het touw in Beatrijs' handen en | |
[pagina 17]
| |
beierden de klokken boven haar hoofd. En zij stond daar en liet niet af van het touw en het scheen, alsof zij zelve een deel van die klokken was. ‘Zoo beiert mijn hart, Maria!’ prevelde zij. ‘Laat het nu komen, het groote... het àllergrootste!’ Nu was er voorzeker geen non meer in den dormter! Met wankele schreden verliet zij de torenschacht. Nog immer rolden de donders en ruischten de regens als watervallen over het dal. Een dof gebons, lijk van een vuist op hout, klonk daar verwijderd tusschendoor. Vanuit de hooge gangvensters bespatten blauwe lichtvonken de witte muren. Beatrijs richtte zich op. ‘Nu ga ik naar de kapel, Moeder Maria.’ Doch het kloppen en bonzen, eerst vaag, werd dringender. Zij bleef staan en luisterde scherp. Het was aan de kloosterpoort. Er werd op de kloosterpoort gebonsd, geslàgen. Iemand stond buiten in het noodweer en sloeg met al zijn kracht op de eiken deur! ‘Gebenedijde.. Heilige!’ Beatrijs nam de fakkel op, welke bij de kaars hing en ontstak haar. Licht ketste op haar handen; een donderslag dreunde na over het convent en van dichtbij hinnikte een paard. ‘Bescherm ons’, bad zij en sloeg drie kruiskens. Dan haastte zij zich naar de poort, de brandende fakkel omhoog. Al maar hinnikte het paard als in grooten nood, doch het kloppen had opgehouden. Beatrijs opende het luikje in de deur. ‘Wie is daar?’ riep zij en trachtte haar stem een vast geluid te geven. Een mannenstem drong met wind en regen door het luikje heen. ‘Wees niet bevreesd, eerbiedwaardige zuster! Een verdwaalde en gewonde ruiter vraagt om onderdak!’ De ijzeren grendel schoof zwaar en kreunend terug in Beatrijs' bevende, kleine hand. De grootste van haar sleutels wrong zij in het slot. Een windvlaag joeg door de opening van de deur en over den drempel stapte een man het klooster binnen, blootshoofds en | |
[pagina 18]
| |
gehuld in een rooden mantel, welke door den tocht wijd om hem heenbolde. Met grillige lokken hing het haar hem tot even op de schouders. Zijn korte laarzen waren doorweekt en besmeurd. Met zijn rug sloot hij de deur en perste met de linkerhand den grendel ervoor. Beatrijs staarde naar hem op. De fakkel gooide knetterend haar licht over hen beiden. ‘Het paard... goede Heer?’ stamelde zij. De man sloot even zijn oogen en bracht de hand aan het voorhoofd. ‘Dat is verzorgd’, sprak hij hortend. ‘De voederzak... heb ik kunnen ombinden... Hij staat onder... de groote luifel... Ik ben achtergebleven... bij de ruiters... en...’ Een kramp van pijn brak zijn woorden af en hij scheen te wankelen. Het kostereske schoot toe en leidde hem zachtkens naar den lagen, gebeeldhouwden bank, welke in het voorportaal tegen den wand stond. ‘Zijt ge gekwetst?’ vroeg zij sidderend. De vreemdeling antwoordde niet. Zijn donker hoofd met de vochtige krullen zakte op zijn schouder en zwaar leunde hij tegen den wand. Beatrijs hield de fakkel krampachtig vast. Kleine vonkjes spetten naar alle zijden. Buiten hinnikte het eenzaam gebleven paard zijn meester achterna. In de verte rolden de laatste donderslagen over het dal. ‘Héér...’ fluisterde Beatrijs met bevenden mond, terwijl zij een kleine schrede voorwaarts deed en zich tot den vreemdeling boog. Een siddering gleed over de gesloten oogleden van den man. ‘Heer!’ fluisterde zij nog eens en bracht de fakkel zoo dicht mogelijk bij zijn gelaat. ‘Goede Heer, ontwaak nu, opdat ik hulp hale! De nonnekens zijn in de kapel, zij bidden. Laat mij haar gaan roepen, opdat gij een slaapplaats krijge en uw wonde verzorgd zij.’ Toen verstomden haar fluisteringen. De vreemdeling hief langzaam het hoofd op en blikte haar aan. Een onafgebroken kijken, van een zachte verwondering zich verdiepend tot een intens, vertrouwend opzien tot de wijd-open, klare oogen van het kostereske, dat in een beschroomde deernis op hem | |
[pagina 19]
| |
nederzag. Totdat een vochtige lok over zijn voorhoofd gleed en de haastige beweging, waarmede hij haar wilde wegstrijken, hem een kreet van pijn ontwrong. Geschrokken ondervroeg Beatrijs hem naar zijn leed. ‘Mijn arm is gekneusd... of gebroken’, zeide hij afwerend, zonder zich te verroeren. ‘Ach!’ fluisterde Beatrijs en zij was zich niet bewust van haar teederheid in dit kleine woord. ‘Ge ziet mij zoo aan’, sprak zij dan. Doch zijzelve kon niet aflaten van zijn blik. ‘Uw náám’, fluisterde hij. In de verte klonken voetstappen in de gangen. ‘Beatrijs’, antwoordde zij, ‘zuster Beatrijs’. De voetstappen naderden. ‘Beatrijs’, herhaalde hij eerbiedig, ‘Beatrijs!’ Hun blikken hielden elkander gevangen. In Beatrijs' hart zonk een vreemde en machtige ontroering. ‘Zeg Egidius, Beatrijs!’ klonk zijn teeder gebod. En Beatrijs ademde dien naam van haar lippen: ‘Egidius!’
|
|