haar verscheen, of Maria? Dan zoude zij immers nederknielen temidden der nonnekens in het koor en van geluk en ootmoed woorden stamelen? Zooveel als zij te zeggen had!
Ontroerd speelde zij met de vouwen van haar grauw habijt. Had de abdesse zich ook zoo bevend en beangst gevoeld, toen zij in den vergier op het bankje zat en opzag naar Jesu's lief hoofd, dat boven de wolken uitstraalde? Doch van angst had de abdesse nimmer gerept.
Plotseling voelde zij zich in de zijde aangeraakt.
Een schok doorvoer haar geheele lichaam en zij waagde het niet het hoofd te wenden. Hemelsche name van Marije! Ging haar innigste bede nu reeds in vervulling? Grooter ontroering welde in haar op en beklemde haar de keel. Als een doode stond zij in het koor met gevouwen handen en halfgeopenden mond.
Totdat zij, thans vinnig, een hand in haar zijde voelde stooten. De lange zuster Angelica had zich tot haar overgebogen en siste haar in het oor:
‘Ge zíngt niet, kosteresse!’
Aldus zong Beatrijs de laatste regels der hymne mede, terwijl van schaamte haar wangen zoo rood gloeiden als de fluweelen tressen van het altaarkleed.
Zoo was zij een schoone, jonge non.
En zuster Magdalene, die immer op het kostereske wachtte om naar haar cel te worden geleid, vroeg verwonderd:
‘Zusterke Beatrijs, ge ziet zoo warm en uw oogen glanzen... Ge zijt niet dezelfde van den noene. Deert u iets?’
Beatrijs doofde de kaarsen bij het positief.
‘Neen, zuster Magdalene. Kom, geef mij uw arm. Als mijn oogen glanzen, dan is dat van verdriet... Let ge op het drempeltje?’
De kleine, gebochelde vrouw tilde behoedzaam haar pij op.
‘Ziet ge, lief kostereske, zooals met dezen drempel en mijn misvormde voeten, zoo moet het met uw hart en het aardsch verdriet zijn. Kijk, ik stap er overheen, terwijl ik een gebedeke zeg. En vóór ik aan mijn celdeur ben moeten wij nog vier drempels passeeren, weet ge wel?’
De beide nonnen, zuster Magdalene steunende op Beatrijs' arm, liepen door de reeds verlaten gangen. Door het raam van den