De sproke van Beatrys
(1941)–Francine Schregel-Onstein– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
LANG - O, ZOO LANG GELEDEN STOND ER IN EEN vruchtbaar dal, dat een ure gaans van de stad gelegen was, een doorluchtig convent, hetwelk den naam Mariëndale voerde. Een kleine waterstroom spoelde langs de grenzen van dit convent, dat des zomers onder het eikenlommer schier verborgen lag. In den uitgestrekten vergier bloeiden vele vruchtboomen, welke de zusters zelven hadden geënt, zooals zij zelven rond de uit trassteen opgetrokken ommering jonge wilgen, iepen en populieren hadden aangeplant. En het convent stond daar al zoovele jaren, dat verscheidene nonnen, welke als heel jonge maagdekens haar intrede binnen de vier roodsteenen muren hadden gedaan, des avonds na de Complete met zachte stemmen elkander verhaalden van vroeger en het bijna niet laten konden telkens weder te vragen: ‘Wéét ge nog... van toen?’ Die zoo door de jaren werden gevormd, dat zij met zachte, verinnigde stemmen over het verleden spraken, waren wel de allervriendelijkste nonnen. En Beatrijs, de kosteresse, dacht aan zuster Dinfela, zuster Magdalene met den bult en ook aan de abdesse, welke den eeretitel gekregen had van Mater van het Vleeschgeworden Woord, wijl zij van haar geboorte af zoo vroom en zedig was geweest, dat zij op haar negentiende jaar in een vizioen Heer Jesu had mogen aanschouwen. Tot de schouders omhuld door groote, nachtzwarte wolkgevaarten, welke traag en als weerhoudend Zijn gestalte omzweefden, was Hij hoog over dén Eeglantiersheuvel zichtbaar geworden, allengs naderend, tot Hij boven den vergier bleef toeven. De abdesse placht dit mirakel immer zoo te vertellen, alsof het op dat moment wezenlijk geschiedde en elke zuster uit de | |
[pagina 8]
| |
luisterende schare zich met haar in den geurenden tuin bevond, vele jaren her. ‘Ik zit op het kleine, houten bankje en staar sprakeloos naar Hem op. Ik verwacht woorden... wil met mijn blikken Zijn mond wel tot spreken dwingen. Doch Hij zwijgt. De gestadig cirkelende, zwarte wolken verwarren mij... Het moeten immers goùden wolken zijn? Doch Zijn heilige oogen houden mij vast, totdat ik zie, dat zij spreken! En nu blijft er niet eene vraag, zusterkens, niet eene! Voelt ge wel? En ziet ge, dat de wolken stille staan? Ziet ge, hoe zij doorzichtig worden? Dat doen u Zijn oogen... Kinderkens, hoè Jesu's oogen de duisterste wolken doorzichtig maken!’ Zoo vertelde het de abdesse. Beatrijs, het kostereske, leunde met het voorhoofd tegen het smalle venstertje van haar cel. Het was Lente... Het dal lag daar zoo vriendelijk te droomen. De beek, de boomen, de kloosterhoeven en de kleine huizekens aan den heirweg straalden alle een zachtgroenen glans uit, welke met het teedere blauw van den verren hemel samenvloeide, ginds boven de groote stad met haar spitse torentjes. Beatrijs look haar oogen om de beurt, wijl de traliën voor het venster haar het uitzicht bedierven. Een kleine, ronde staaf liep recht door de beek, een andere bedekte de bloeiende heesters van zuster Clares en hun beider kruispunt lag op de bidkapel van het kloosterdooden-veld. ‘Waarom traliën?’ Beatrijs zuchtte en verschool het gezicht in de handen. ‘Het mag toch niet zijn, dat deze mij telkens doen bezinnen op de stootpalen tusschen gindsche schoone aarde en mij?’ Ze opende bei haar klaar-blauwe oogen, waaruit een stille hunkering blonk naar het tot den vroeg-avond neigende dal. De donkergrijze kaproen lichtte zij wat van het voorhoofd weg. Dan knielde zij. ‘Wat heb ik gezegd, Maria?’ fluisterde ze. ‘Gij... leer mij mezelve kennen!’ Het roerloos, marmeren Moeder-beeld aan den wand scheen bemoedigend neder te zien op het devoot geknield kostereske. | |
[pagina 9]
| |
Beatrijs gaf dien blik terug en een plotse glimlach gleed over haar blank meisjesgelaat. ‘Ach, Marije, Marije, wat zijt gij goed en schoon!’ sprak Beatrijs luidop tot de zwijgende Vrouw. ‘Help mij een braaf kostereske te zijn, dat haar onbestemd begeeren verslaan zal. Laat het een verlangen naar Jesu's hemelsche zalen zijn, gebenedijde Maria, en neem mij dan spoedig tot u! Doch bedaar deze wonderlijke onrust, lieve Moeder. Zij duurt reeds zoo lange! Ach, doe een mirakel aan mij geschieden, Marije, lijk aan de abdesse! Ja, een mirakel, heilige Moeder Gods!’ Teeder blikte Maria op het kostereske neder en lang zag Beatrijs op naar dien zoeten glimlach. Dan kon zij door de gangen gaan met een groot verwachten in haar ziel. Een zusterke, op een stok geleund, trad vanuit den zonnigen binnenhof in het duister portaal. ‘Kind,’ knikte het zusterke. ‘Gaat ge ons weder tot het officie nooden?’ ‘Ja, zuster Dinfela.’ Zuster Dinfela liep langzaam verder. De knoestige stok schoof met haar oude voeten mede. ‘Twee en zeventig is zij’, praatte Beatrijs tot de gangstilte, ‘en ook een beetje doof. Zij zoude het niet eens hooren, als ik tot haar zeide:. ‘Zuster Dinfela, vandaag luid ik de klokken, wijl ik bereid ben voor het wonder Gods!’ Het was de vijfde ure. Dan luidde Beatrijs de kleine klokjes van den binnenhof voor de Vesper. Zij vatte het koord aan, dat langs den kalken portaalwand door een luikje viel. ‘Ave maris stella’, prevelde zij innig. Parelend hieven de klokjes hun liedeke aan. ‘Dei Mater alma’...
‘Atque semper Virgo’...
| |
[pagina 10]
| |
‘Felix coeli porta’...Ga naar voetnoot(1)
De abdesse en alle nonnen rezen op, als Beatrijs de klokjes deed zingen; traden uit haar vertrekjes en liepen over de gangen en portalen naar de groote kapel. Slechts zuster Agnes, de conversinne, bleef in de keukenwoon. Dan wachtte de abdesse, tot de kosteres het touw liet glippen en ijlings naar het einde der gang kwam geloopen, alwaar zij de koordeur zacht achter zich toedeed.
|
|