| |
| |
| |
Flarden
Ik ben geboren in het district Commewijne. Sommige plantages van dit vruchtbare, ooit rijke Surinaamse district hadden betekenisvolle namen: Mon Souci, Mon Trésor, Wederzorg, Lust en Rust.
Ik kom van Nijd en Spijt.
De meeste plantages bestaan niet meer. Door de bewoners verlaten stortten de gebouwen ineen. De sluizen slibden dicht en de polders werden zwampen waarin kaaimannen broedden. De factorijen vielen ten prooi aan parasieten, onkruid en wurgende lianen. Langzaam werden ze door het oerwoud overmeesterd. Soms troont boven al die overwoekering een koningspalm. Of een hoge haag van bloeiende koffiemamabomen wier beschermende schaduw ooit over een koffie-aanplant viel; getuigenissen van een vergane glorie.
Ik ben van Nijd en Spijt weggehaald toen ik vier, misschien vijf jaar oud was. Wat zich in mijn leven heeft afgespeeld voordat ik mijn verwanten moest verlaten om overgeleverd te worden als kweekje in de stad, zet zich voort in een onderwereld van schimmen en schaduwen. Niets is er tastbaar, maar de schimmen die in mijn dromen een stil leven leiden zouden wel eens kunnen staan voor een vader, een moeder, broertjes en zusjes.
Hoe oud ik precies ben weet ik niet en wat maakt een dag, een week, een maand uit op een heel bestaan dat je door een ander gegeven is en dat je hebt te nemen zoals het komt en gaat. Je ziet om je heen mensen die het leven zoals het zich voordoet niet aanvaarden en zich verzetten, zich in duizend
| |
| |
bochten wringen: grootheidswaan, verspilling. Vroeg of laat is de dood ze genadig.
In de registers van Nijd en Spijt sta ik niet vermeld. Mijn bestaan begint in het huis van meneer en mevrouw Miskin in Paramaribo. Bij deze mensen ben ik opgekweekt tot wat ik nu ben geworden. Ik heet zoals zij heten en spreek zoals zij spreken. Wat aan dit kweekbestaan voorafgaat zijn vage beelden van de reis die men mij liet maken van plantage naar Paramaribo. Maar er zijn ook heldere flitsen. Zoals toen ik in de auto stapte, een vervoermiddel dat ik niet eerder had gezien. Het geluid van de draaiende motor. De autodeur in het slot, kort en krachtig als het geluid van een setigon. Gebeurtenissen waar ik mijn herinnering aan heb opgehangen. Het kwam waarschijnlijk door de wiegende beweging van de wagen waar ik me aan overgaf, dat ik steeds weer indommelde. Mijn reistijd bracht ik voornamelijk slapend door.
Ik herinner me de omtrek van de chauffeur, groot en donker. Op de achterbank zat ik naast een vrouwspersoon. Als ik wakker werd en mijn ogen opende, keek ze me van achter haar glanzende brilleglazen vriendelijk aan, zei het een of ander tegen me en wuifde met haar hand. Het kon een teken van geruststelling zijn of een groet misschien. Ik verstond haar niet. Ik sloot mijn ogen en ik raakte weer weg. Nu nog kan ik dagen slapen wanneer het alledaagse leven mij te machtig wordt; post op de deurmat, een rekening die vereffend moet worden, geluiden, de telefoon; waarom heb je niets van je laten horen, verwijt kortzichtigheid, liefdewerk, belangstelling, levensonderhoud, vaatwerk. Het stapelt zich op en wordt loodzwaar. In het niemandsland van de slaap kom ik weer thuis en ontdoe me van de ballast.
Het was donker toen ik aankwam op mijn kweekadres. Ik was wakker geworden omdat de auto stopte. In de deuropening van een hoog huis stond iemand in het licht. Het
| |
| |
was een vrouw. Ze kwam langzaam naar beneden lopen, de armen gespreid. Ze hielp me uit de auto. Ik liet me door haar meevoeren, de trap op. Het trappenlopen, voet voor voet, tree op tree, was me even vreemd als alle gebeurtenissen van die bewuste dag waarop ik in het huis van de Miskins kwam. Op handen en voeten lukte het me de bovenste tree te bereiken. Wanneer je kunt lopen betekent het niet dat je kunt trappenlopen.
Ik herinner me een verlammende vermoeidheid en de slaap die zich van mij meester maakte in dat vreemde huis, totdat ik wakker werd en merkte dat er iemand over me heen gebogen stond. Het was niet de vrouw met de glanzende bril uit de auto. In het schemerdonker van het vertrek herkende ik vaag het gezicht van de mevrouw die de vorige nacht met gespreide armen in het licht had gestaan en met wie ik de trap opgelopen was. Ze trok me mee, ik volgde haar naar een klein kamertje. Ze maakte een gebaar en ik begreep dat ze wilde dat ik me uitkleedde en dat ik me moest wassen.
Of het nu kwam doordat ze de kraan tegen de wand opendraaide waardoor het water plotseling boven mij uiteenspatte weet ik niet, maar ik werd overmeesterd door angst, voor het eerst. Ik stond verstijfd met mijn armen over elkaar geklemd. Mevrouw probeerde mijn jurk over mijn hoofd uit te trekken. Ze bleef steken bij mijn stijf gekruiste armen. De jurk was het enige dat ik van mezelf bij me had. Mijn wasbeurt onderging ik gekleed. De jurk kleefde als een koud vel tegen mijn lichaam.
Later haalde mevrouw die eerste koude douche wel eens aan: ‘Je had een willetje, meisje, typisch het karakter van een kaboegroe. Als een Indiaan en een bosneger samengaan, dan krijg je een soort...’ Ze kuchte, keek me ernstig aan en fronste het voorhoofd. ‘Zo taai en ondoordringbaar als een mangrovebos. Het kostte me veel inspanning om dat willetje te breken. Maar let op, waar een wil is, is een weg.’
| |
| |
Iedere ochtend om vijf uur werd ik door mevrouw gewekt. De eerste maanden moest ik onder haar toeziend oog onder de douche. Ze stond in een hoek van de badkamer en gaf aanwijzingen.
‘Zeep, flink sunlight gebruiken. Dat is het beste om primitieve geuren te verdrijven.’
Later, toen ik volgens haar de grondbeginselen van de dagelijkse hygiëne onder de knie had, waste ik mij alleen.
‘En meisje,’ vroeg ze me als ik aangekleed naar beneden kwam. ‘Heb jij je goed gereinigd?’ Ze had de kam al in de aanslag. ‘Kom, laat ik snel je haar fatsoeneren.’ Ze vond het prettig om mijn haar te kammen en te vlechten. Als ze daarmee klaar was, dekte ik de tafel in de eetkamer, terwijl zij in de keuken bananemeelpap bereidde voor het ontbijt.
Meneer en mevrouw aten aan de grote tafel in de eetkamer. Om kwart over zes ontbeten zij. Ook 's zondags. Ik at vooraf in de bottelarij. Vóór ik begon te eten dankte ik de vader in de hemel voor zijn goede gaven. Zo was mij dat voorgehouden. Hij, de Heer in de hemel, liet de kindekens tot zich komen.
Ik werd bij mijn kweekouders met de bijbel opgevoed. Bidden voor de maaltijd, danken erna, psalmen uit het hoofd geleerd, het evangelie, de hoofdstukken en de verzen.
Tijdens de maaltijd van mevrouw en meneer in de eetkamer was slechts het tikken van het bestek op het porselein te horen. Ook aan tafel heerste er tussen mijn kweekouders een grote stilte. Het slotakkoord, dat ik leerde herkennen, het schrapen van het bestek op het bord, een korte stilte, gevolgd door het schuiven van de stoel van meneer, was het teken dat ik binnen moest komen om de tafel af te ruimen.
Iedere morgen om half zeven vertrok hij naar zijn werk. Voordat hij op zijn Fongers-rijwiel stapte, scherpte hij de rand van de bruine vilten hoed tussen duim en wijsvinger. Hij was altijd gekleed in een driedelig donkerblauw kostuum, waarvan hij ieder jaar een nieuw exemplaar liet
| |
| |
maken bij de firma Wulfsen en Wulfsen.
‘Dé kleermaker,’ zei mevrouw, ‘voor de Hollanders en voor de betere stand.’ Van achter de jaloezieën keek ze hem tevreden na.
Mijn kweekouders hadden vaste gebruiken. Na de warme maaltijd 's middags liep meneer de trap op naar zijn rustvertrek, een donkere kamer waarin hij zich terugtrok om de bijbel en andere dikke boeken te lezen. Hij was geen prater, dat werd mij door mevrouw herhaaldelijk verteld. Geruisloos bewoog hij zich door het huis. Maar 's middags om vier uur precies, na zijn middagrust wanneer hij zich in de badkamer terugtrok, maakte hij de geluiden van een zieke in zijn laatste uur.
‘Meneer is weer bezig zijn gal op te hoesten,’ zei mevrouw dan. Het was alsof het water waarmee hij gorgelde een braakmiddel bevatte. De opdringerige geluiden die hij maakte deden mij kokhalzen. Om half vijf kwam hij geruisloos als altijd naar beneden. ‘Ik ga even de benen strekken.’ Hij vertrok voor zijn middagwandeling.
De vrouw die mij als kweekje bij de Miskins had gebracht heette juffrouw Treurniet. Ze haalde kinderen uit het binnenland en bracht ze naar huizen in de stad waar men om kinderhulp verlegen was. Mevrouw Miskin had me uitgelegd dat zuster Treurniet een godvruchtige vrouw was, een dochter van de Lieve Heer: ‘Zij heeft je gehaald uit de negorij van het bos om beschaafd te worden. Ik verzeker je dat je hier, bij ons in de stad, in de Heiland bent gelogeerd.’
Juffrouw Treurniet had een popperig postuur; een rimpelloos meisjesgezicht dat halsloos overliep in een vormeloos lichaam.
‘Het vrijgezellinnenbestaan is de toekomst van veel oppassende meisjes die bij de betere families worden grootgebracht,’ zei mevrouw. ‘Ze vinden een bestemming in het dienen van de Heer. Hun hele hebben en houden staat in het teken van het goede doel. Als ze de Heer niet vinden is hun leven een loos bestaan.’
| |
| |
De beide vrouwen noemden elkaar ‘Zuster’. Ze waren geen familie van elkaar maar zoals mevrouw het uitdrukte, hechte mati's. ‘De enige vrouwspersoon die toegang heeft tot mijn huis en haard.’ Ze zou het zo gek niet kunnen verzinnen, ze durfde haar hand ervoor in het vuur te steken, dat als zij, mevrouw, juffrouw Treurniet om een gunst zou vragen deze het haar nooit zou weigeren.
‘Maar ik ben een bescheiden mens. Als jij maar nooit vergeet dat je juffrouw Treurniet dankbaar moet zijn dat ze je in de grote wereld heeft gebracht, de wereld van de kerk en de beschaving, Paramaribo.’
Bij het bevolkingsregister van deze stad hebben mijn kweekouders me aangegeven als: ‘Hannah, kweekje behorend tot het gezin van Eugenio Miskin en Esmeralda Miskin geboren Schattevoo. Op het moment van aangifte, de 22ste februari 1939, vermoedelijke leeftijd vier jaar.’
Daags nadat ik aangegeven was werd ik op de Sint-Petrusschool ingeschreven. De Sint-Petrusschool was een katholieke school die door nonnen werd gedreven. Mijn juffrouw heette Soeur Victorine. Mevrouw was niet katholiek, maar het was de dichtstbijzijnde school, een paar minuten lopen van huis.
‘Ach,’ legde ze me uit, ‘iedereen heeft zo zijn geloof, maar persoonlijk zweer ik bij de Lutherse gemeente. Daar gaat niets boven. Het is een kerk van stand bovendien.’
's Zondags wandelde ik met haar mee naar haar kerk. We liepen langs het huis van de Hollandse dominee aan de Grote Combéweg, waar reusachtige hijgende honden met de tong uit de bek waakten over jonge Javaanse meisjes aan wie het evangelie werd verkondigd. Dan door de stille Palmentuin, langs het Gouvernementspaleis naar de Waterkant. Mevrouw droeg een effen zijden jurk. Altijd effen, nooit bloemetjes of streepjes. ‘Te oproerig,’ vond ze dat, ‘te negerachtig.’ Gouden spelden op haar schouders hielden de strapsen van haar onderjurk op de plaats.
| |
| |
Ik liep aan haar zijde en zag de bewonderende blikken van de tegemoet komende wandelaars. Ze knikte, groette naar een kennis, maar bleef niet staan. Een vrouw van stand liep door. Meneer was van een andere kerk; van de Evangelische Broedergemeente, waartoe ook juffouw Treurniet behoorde. ‘Ze hebben veel voor de minderbedeelden gedaan, veel bekeringswerk onder de boslandbewoners. Menig moslim heeft door hun toedoen Allah de rug toegekeerd. Míj zul je niets bezwarends over de ebg horen aanmerken.’ 's Zondags scheidden zich de wegen van meneer en mevrouw. Ze bezochten ieder hun eigen kerk.
De eerste tijd beperkte mijn woordenschat zich tot ‘meneer’, ‘mevrouw’ en ‘alstublieft’, maar zeer snel leerde ik feilloos Nederlands spreken.
Op de Sint-Petrusschool mocht ik de fröbelklas overslaan.
‘Wat een intelligent meisje is dit,’ zei Soeur Victorine tegen mevrouw, die gevraagd was om eens op school te komen praten. ‘En dan te weten dat ze een kweekje is. Ze is zo voorlijk, zo heb ik er nimmer een meegemaakt. Deze kinderen zijn over het algemeen ondermaats als ze in de stad komen. Je zou haar veel meer jaren geven. Buitengewoon!’
Mevrouw snoof aan een kanten zakdoekje dat ze buitenshuis altijd in haar hand hield en zei: ‘Ach soeur, wat zal ik zeggen, ik heb deze taak opgenomen en doe het met hart en ziel.’
De eerste, tweede en derde klas waren samengevoegd. Bij mij in de klas zat een jongen die Sobha heette. Hij was zo groot, dat hij al een snorretje had. Toen hij eens hardop van het aap noot mies-leesplankje moest voorlezen vroeg hij aan soeur: ‘Does? Wat is dat, Does?’ Net als ik leerde hij de woorden. Dat er een verband bestond tussen de plaatjes op het leesplankje en de woorden drong aanvankelijk niet tot ons door. Geen van ons had ooit een zwarte hond gezien met een kroesvacht en bovendien heette geen enkele hond
| |
| |
in onze omgeving Does. Hondjes heetten Moortje of Nona. Dat waren hondenamen. Een poes heette Poes en geen Mies.
‘We zijn hier om te leren en niet om te vragen, jongen,’ antwoordde soeur. ‘Wie vraagt wordt overgeslagen.’
Ik hoefde niets te vragen. Mevrouw schoolde me thuis zodanig dat ik al zeer snel een taal hanteerde die niets te maken had met de wereld van mijn schoolboekjes.
Ik zat op de ereplaats, voorin. Mijn schoolbank grensde aan het bureau van soeur. Haar blanke gezichtshuid vormde bijna één geheel met de vergeelde nonnenkap.
's Morgens mocht ik de griffels en de leien uitdelen. Achter in de klas zaten de kinderen van wie soeur zei dat de school niet aan hen besteed was omdat hun hoofd met alles behalve verstand gevuld was en de grote kinderen. Sobha zat daar en Jules Tjok Fung Jen, een jongen met een wijde donkerblauwe broek, waar bonkige knieën uit staken. Jules kwam uit China. Hij had een grote voorsprong met rekenen, kon grote getallen in een ijltempo vermenigvuldigen en delen. Hij sprak geen Hollands en moest met aap noot mies in Paramaribo bij het begin beginnen. Maar meestal sliep hij met zijn hoofd in zijn handen en snurkte zacht.
Er kwamen nieuwe kinderen op school en anderen verdwenen weer. Jopie is me bijgebleven. Ze zat achter in de klas, alleen. Ze vertelde me over haar familie die op plantage Nieuw Weergevonden woonde, over broertjes en een oma. Nu was ze kweekje bij een mevrouw Mendesohn. Maar ze miste haar moeder zo, dat ze al een paar keer van haar mevrouws woning was weggelopen. Ze kon de weg naar huis niet terugvinden. Ik vroeg haar hoe lang ze al bij haar mevrouw woonde. Ze zei: ‘Twee maanden.’ Haar mevrouw had gedreigd met Rijperjeugd, de kindergevangenis. Lange tijd dacht ik dat Jopie de plantagenaam Nieuw Weergevonden verzonnen had. Plaatsnamen in Suriname hebben een betekenis.
| |
| |
Ik werd eens meegenomen door mevrouw op een zondagmiddag naar Rijperjeugd, ‘ter lering,’ zei ze. Tegen harmonikagaas, dat aan de bovenkant met prikkeldraad was afgezet klauwden de meisjes vast. Ze hingen als lusteloze vleermuizen die door het licht de koers kwijt waren. Ze waren blootsvoets, in donkerbruine uniformen. Jonge mannen hingen er rond, de handen diep in de beweeglijke broekzakken. De mannen maakten sissende geluiden. Eén bewoog de ronde punt van zijn tong in en uit de mond als een slang die oog in oog stond met zijn prooi.
Als Jopie nog één keer wegliep zou ze daar opgesloten worden. Dan zou ze haar moeder helemaal nooit meer zien. In de klas staarde ze voor zich uit, of lag met het hoofd op haar armen te slapen. Net als Jules Tjok Fung Jen. Soms gaf de soeur Jopie een beurt en noemde haar de schone slaapster. Ze moest voor de klas komen en de tafel van twee opzeggen. Jopie stond langzaam op uit haar bank, liep slepend naar voren en zweeg vervolgens met gebogen hoofd. Soeur Victorine zei: ‘Er zijn hele volksstammen die het nooit zullen leren.’ Jopie ging terug naar haar plaats achter in de klas, zweeg en staarde voor zich uit.
De leesboekjes op school hadden mooie plaatjes. Van Ot en Sien, en Trui. Kinderen die in ieder volgend leerboekje een jaartje ouder waren. Voorlijk waren ze niet. Wel ver weg in een onbereikbare wereld. Wij van de Sint-Petrusschool zouden nooit zo kunnen worden. Wij waren van een andere wereld. Wat Ot en Sien en andere kinderen in de leesboekjes beleefden gebeurde onder de hoede van heel lieve grote mensen. Wat een goddelijke wereld, dacht ik vol verlangen: met een moeder die vol liefde de was doet op een wasbord in de keuken, de vlezige blanke armen in het sop. En een aapje met een rokje en een hoedje op.
Die ene keer dat er bij Ot en Sien sprake was van een ramp heette het hoofdstuk: ‘Het lekt bij Guurtje’. Het had hard gewaaid. Er was een dakpan losgeraakt. Het lekte bij
| |
| |
de oude vrouw in huis. Dat was een nare gebeurtenis in die andere wereld. Daar werd melding van gemaakt.
Mevrouw leerde me een andere taal. Ze hield voordrachten in lange, ritmische zinnen, het hoofd schuin, de blik in de verte gericht: ‘Stafrijmen zijn als stapstenen waarop men steunt met de stem.’ Ze las me voor uit haar lievelingsboek: P.J. Harrebomée, die ze de meester van het spreekwoord noemde. Ze kende ontelbare gedichten uit het hoofd.
‘Het gaat om de kunst van het voordragen, om de juiste klèmtoon,’ sprak ze, ‘maar daaraan vooraf gaat het onthouden, woord voor woord.’ En met nadruk op iedere lettergreep droeg ze voor: ‘Ne-ger-schap is als bloei-en-de va-nil-le, hoog in de bo-men van het bos. In wij-de om-trek laat de geur nie-mand los.’ Dit vers zit in mijn hoofd gegrift. Even vanzelfsprekend als dat het mes, zoals mevrouw het me leerde, rechts van het bord gelegd wordt bij het dekken van de tafel.
‘Weet je wie deze prachtregels geschapen heeft? Meester Eugène W. Rellum.’ Met deze naam leerde ze mij de geschiedenis van de omgekeerde familienamen: ‘Nu hebben we twee vliegen in één klap. De geschiedenis van Suriname is zo boeiend, kind. Rellum zou eigenlijk Muller moeten heten. Hier om de hoek woonde lang geleden een zekere Kalop, een kleine bruine man die verwant was aan de grote familie Polak, maar zij waren natuurlijk veel lichtkleuriger dan Kalop. Deze Kalop was ooit huisjongen van de Polakken. De familiebanden zijn soms ingewikkeld. Het is zó belangrijk dat je het een en ander over het verleden weet. Al is het alleen maar om ergens over méé te kunnen praten.’
Ik dacht aan Jopie, het meisje uit mijn klas van Nieuw Weergevonden. Zij wist zoveel van vroeger dat ze naar het verleden verlangde. Het beheerste haar dagen. Aan meepraten deed ze niet. Voor de klas kon ze slechts een voorstelling geven in zwijgen.
‘Waar denk je aan?’ vroeg mevrouw. ‘Ik probeer je bij te
| |
| |
schaven en zie dat jij je blik op oneindig hebt. Opletten, niet dromen meisje.’ En ze vertelde voort. De geschiedenis van de omgekeerde namen was van lang geleden, in de tijd dat er nog slavenmeesters waren.
‘Als ik je vertel hoe wij mishandeld zijn en vernederd in vroegere tijden.’ Ze trok een gezicht alsof ze napijn probeerde te onderdrukken. ‘Als een kanker knaagde de worm van de slavernij aan ieder ontluikend spruitje, dat bij behoorlijke verpleging tot bloei en welvaart van ons land had kunnen strekken. Je mag de Lieve Heer op je blote knieën danken dat je niet in die tijd geleefd hebt.’
Ik dankte de Heer met overgave op mijn blote knieën.
Ze leerde me de gedichten van Van den Vondel, Speenhoff, het Nederlandse volkslied, ik leerde alles uit het hoofd en heb me van lieverlee de taal van mevrouw eigen gemaakt.
‘Er zijn,’ zei ze eens op plechtige toon, ‘twee mooie dingen in de wereld: herinneren en vergeten. En twee lelijke: herinneren en vergeten. Ik heb dat niet zelf bedacht hoor,’ glimlachte ze, ‘maar ik hàd het kunnen bedenken.’ Ik vond het een mooie spreuk en herhaalde de woorden. Mevrouw was als een radio die de hele dag zachtjes maar goed hoorbaar aanstond. Ze was mijn achtergrondmuziek. Ik was haar enige gehoor, we waren op elkaar afgestemd.
Mijn mevrouw was groot. Ze had schitterend zwart haar dat ze in een wrong droeg waarover een ragfijn haarnetje was gespannen. Ze droeg mooie jurken met kanten kraagjes. Om haar polsen rinkelden gouden armbanden. Als ze sprak stond ze rechtop, het hoofd iets geheven. Zoals mensen doen die voordragen.
Meneer moest niets hebben van haar rijm en woordvloed, zoals hij dat noemde. Hij was klein, een stuk kleiner dan mevrouw, en gezet. Het leek alsof zijn hoofd van heel hoog op zijn schouders was neergevallen, zodat zijn hals geheel in zijn romp was geschoten. Hij had het achterhoofd
| |
| |
van een luiaard. Meneer en mevrouw leefden beleefd samen. Ze raakten elkaar nooit aan. In huis ontweken ze elkaar. Als mevrouw het woord tot hem richtte keek hij wanneer hij antwoordde in het boek dat hij aan het lezen was, zodat het leek alsof hij voorlas. Las hij op zo'n moment geen boek, dan sprak hij met neerwaarts gerichte blik, alsof hij zijn knieën of de punt van zijn schoenen bestudeerde.
‘Ach, doe me een genoegen,’ zei hij als mevrouw te lang achtereen het woord had. ‘Woorden, woorden, ik kan niet tegen dat geroezemoes.’
De eerste tijd had ik in het huis van mijn kweekouders 's nachts op een gevlochten mat op de grond geslapen. Meneer en mevrouw sliepen in twee ledikanten. Als ik 's ochtends, voor ik naar school ging, mevrouw hielp in het huishouden en we samen de bedden opmaakten, merkte ik hoe ze de twee ledikanten aan de spijlen met een glanzend koord aan elkaar vastbond. Dat binden deed ze altijd zelf. Op een zaterdag mocht ik met mevrouw mee naar Gelukkige Dag, het warenhuis waar ze grote inkopen deed.
‘Een slaapmat is voor plantage,’ zei mevrouw, ‘we gaan een keurige stadsdame van je maken.’ Ze kocht een veldezel voor me. ‘Later als je volwassen bent, zul je in een bed slapen zoals meneer en ik. Als je eraan toe bent. Maar je moet nog zoveel leren. Alles in het leven moet verdiend worden.’
Mij beschaving bijbrengen was mevrouw d'r lust en d'r leven. ‘O, wat zullen ze schrikken als ze je ooit op Nijd en Spijt terugzien. Als daar een dame een bezoek komt brengen. Wij, meneer en ik, hebben je weliswaar niet verwekt, maar met schaven, veel schaven, moet het me lukken een kopie van ons te maken. Niemand, niemand zal je herkennen als je daar schoon en goed verzorgd voor die primitieven staat. Ze zullen zich afvragen wie die dame is. En wat zul je zeggen?’
‘Ik ben Hannah Miskin,’ antwoordde ik.
Ik probeerde me voor te stellen dat ik op Nijd en Spijt te- | |
| |
rugkwam. Ik had alleen maar de beschrijvingen van mevrouw om me aan vast te houden. Primitiviteit, armoede, afgoderij, ratelslangen en andere afschrikwekkende dingen, zoals het verhaal over de geschiedenis van de plaatsnaam Nijd en Spijt dat ze me met overgave vertelde. Heel lang geleden toen slavenmeesters nog slaven hadden, was de plantage waar ik vandaan kom het eigendom van het rijke geslacht Du Plessis. Meneer Du Plessis was een rissige rokkenjager en zijn vrouw een jaloerse echtgenote die over haar man waakte als gijzelhouder over een gijzelaar. Ze ging al zijn gangen na en merkte dat haar man zich opvallend veel in de omgeving van een zekere huisslavin Etrave bewoog. Op een keer zag die jaloerse mevrouw Du Plessis, hoe haar man in een verleidingspoging bij het voorbijgaan achteloos de borsten van de jonge slavin streelde. De meesteres werd furieus. Zij was de heerseres in huis. Met een dergelijk gedrag ondermijnde de slavenhouder haar gezag. Buitenshuis kon hij zijn gang gaan en zijn dierlijke driften de vrije loop laten. Maar in huis golden háár regels. Ze ontbood de plantagebeul en gaf hem de opdracht om de borsten van de slavin af te hakken. Dat zou haar het lonken afleren. De afgehakte borsten braadde ze, overkokend van woede, eigenhandig voor haar man.
‘Mensenvlees,’ ze onderbrak het verhaal, ‘schijnt heel fijn van smaak te zijn. Het is te vergelijken met mager varkensvlees.’ Ik had gelukkig nog nimmer varkensvlees gegeten. Het was treef voor mevrouw. Dus werd het nooit in huis gehaald.
‘Zwijgend zat het echtpaar aan de maaltijd,’ vervolgde ze het verhaal. ‘De man genoot zichtbaar en smakte naar hartelust.
“Voortreffelijk,” prees hij de kookkunst van zijn vrouw.
“Welnu,” sprak zij, toen de maaltijd was beëindigd en de man voldaan oprispte, “ik hoop dat je voorgoed je bekomst hebt. Zojuist heb jij de borsten van je geliefde Etrave gegeten.”
| |
| |
De man stond op, met gebogen knieën zocht hij steun aan de tafelrand. Hij rukte de knopen van zijn hemd los en greep naar zijn hals. Het enige wat hij kon uitbrengen was braaksel. Het leek wel een uitbarsting van de Krakatau. Eerst kwam dampend het onverteerde eten naar buiten, één dikke brij. Daarna het galgele vocht en ten slotte het kolkende schuim. Hij kon niet meer ophouden met braken. Hij viel neer terwijl hij zijn ziel en zaligheid uitkotste. Mevrouw Du Plessis keek vol ontzetting naar haar zieltogende man.
“O God, mijn Heer,” riep ze vertwijfeld, “wat heb ik gedaan?” Haar nijd had plaats gemaakt voor spijt.
Nou,’ zei ze, want er was een stilte ontstaan, ‘wat vind je hiervan?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik.
‘Natuurlijk weet je het niet. Het is van lang voor jouw tijd.’
De tweeëntwintigste februari werd er stilgestaan bij mijn bestaan in het huis van mijn kweekouders. De eerste viering van de jaardag staat me heel helder voor de geest. Het koper in de voorzaal werd gepoetst, de wenerhouten meubelen werden in de was gedaan, de vloerplanken in de olie gezet.
‘Het is,’ zei mevrouw plechtig, ‘een gedenkwaardige dag.’ Ze had orgeade gemaakt en een viado gebakken. Ik was met haar meegegaan naar Gelukkige Dag, het warenhuis waar ze 's zaterdags uit winkelen ging. Ze kocht kleine kaarsjes en papieren servetten. De naaister, vrouw Alma, had een mooie jurk voor mij gemaakt. Roze met een wijde rok.
Juffrouw Treurniet was uitgenodigd voor het feest. Haar bril glansde. Ze had plaats genomen in de wenerhouten schommelstoel, de benen iets uit elkaar, zoals mensen doen die te dik zijn. Ze leek groot en uitgezakt als een lappen kotomisiepop maar dan zonder klederdracht. Ze speelde onophoudelijk met de hengsels van het damestasje dat op haar
| |
| |
schoot rustte. Meneer zat in de ene bakstoel stil voor zich uit te staren. Ik zat op een klein bankje aan de lage salontafel waarop de taart was uitgestald. In het midden van de viado stond een van de kaarsjes die we samen hadden gekocht. Mevrouw pakte een doosje lucifers uit de lade van het dressoir en streek er een af en overhandigde me de brandende lucifer: ‘Hier kind, laat het kaarsje branden.’ Toen het mij na twee pogingen nog niet lukte om het vuur van de lucifer naar de kaars over te brengen, stak mevrouw het aan.
Ze was de enige die stond en leek groter dan ik haar ooit gezien had.
‘Meisje,’ sprak ze plechtig, de handen gevouwen, ‘de tijd vliegt. Nu ben je één jaar bij ons. Als je zo je best blijft doen mag je, zolang je een meisje kunt zijn bij ons blijven. Met Gods wil.’
Ik kreeg een klein cadeautje in glanzend pakpapier verpakt. Het was een zilveren ring met een rood steentje.
Mevrouw trok een stoel naast die van zuster Treurniet. Ze zuchtte. Het sieraadje was me veel te groot.
‘Beter iets wat te groot is, daar kun je tenslotte ingroeien. Wat past wordt op den duur te klein, snoert af en stopt de groei.’
Juffrouw Treurniet zei: ‘Dat heeft u mooi gezegd, zuster Miskin.’ Van haar kreeg ik ook een geschenk, een wit zakdoekje met een geborduurde rand.
‘Wat is onze Hannah toch groot geworden,’ zei juffrouw Treurniet.
‘Ik heb,’ zei mevrouw, ‘bij de aangifte gezegd dat ze vier jaar oud is. Wellicht te weinig jaren. Het is al zo een flinke meid. Ze heeft voor een deel al haar ware tanden. Maar het maakt een parmantige indruk, zo een voorlijk kind.’
Juffrouw Treurniet zei: ‘Ik schat haar eerder zeven dan zes.’
Zo hebben we een tijd gevieren gezeten.
De eerste krekels kondigden de avond aan. Het verjaar- | |
| |
dagsfeest was voorbij. Juffrouw Treurniet nam afscheid. Meneer bracht haar op weg. ‘Dan kan ik gelijk de benen strekken,’ zei hij. ‘Door de feestelijkheden is dat erbij ingeschoten.’
Ik pakte de ring en het zakdoekje mee naar mijn slaapkamertje boven. Zorgvuldig stopte ik het sieraad in een leeg lucifersdoosje. Ik trok het rode valies onder mijn veldezel vandaan, maakte het open met een van de twee sleuteltjes die aan een touwtje aan het handvat waren bevestigd en legde het doosje met het zakdoekje bij de rest van mijn spullen.
Het valies was mijn allereerste bezit. Daags nadat ik in de stad bij haar in huis kwam kreeg ik het van mevrouw cadeau. Al mijn bezittingen lagen daarin opgeborgen: mijn zondagse jurk, de drie jurken voor door de week. ‘Eén in de was, één in de kast en één aan je bast, zeggen de Hollanders,’ voedde mevrouw mij op, maar er lagen altijd twee keurig gesteven en gestreken jurken in het valies.
De Miskins hadden lang op een kind gewacht. ‘Van mijn eigen vlees en bloed,’ zoals mevrouw placht te zeggen. ‘Maar de lieve heer had anders beschikt. Aan mij kan het niet gelegen hebben. Ze hebben me als een vis binnenstebuiten gekeerd en alles was in orde.’ Ik moest altijd aan het binnenstebuiten van mevrouw denken als ik vrijdags vis schoonmaakte. Het was een van de huishoudelijke taken die ze me geleerd had.
Iedere vrijdag om een uur of één kwam Mai, de visvrouw, langs met een grote baskiet op haar hoofd waarin de vissen lagen, beschermd tegen de zon onder een bananeblad. ‘Warapa, trapoen, koebi,’ riep ze door de straat.
Mevrouw kocht één koebie. Ze leerde mij de vissebuik opensnijden. Eerst moest ik een mes op de slijpsteen scherpen. De punt van het mes stak ik in het kleine gaatje in het midden van de buik. In één beweging moest ik doorhalen naar de kieuwen. Onderhuids, niet te diep. De ingewanden
| |
| |
moesten in hun vlies onbeschadigd uit de buikholte worden gehaald. Uit de kop van de vis haalde ik zorgvuldig de koebisteen te voorschijn. Mevrouw had een verzameling van deze witte stenen. Om haar hals droeg ze een gouden ketting. De hanger was een koebisteen in goud gevat.
De vis moest in drie stukken worden verdeeld. Het kopstuk was voor mij, de staart voor mevrouw en de vlezige middenmoot voor meneer.
Het huis van de Miskins stond aan de Hofstede Crulllaan, in de Combé-buurt. ‘Ik ben nog steeds op zoek naar de werken van deze dichter uit onze Gouden Eeuw,’ zei mevrouw. ‘Maar het is al zo verdraaid lang geleden. Ik wed dat men zelfs in het moederland vergeefs naar zijn gedichten zal zoeken.’
Het was de buurt waar veel straten genoemd waren naar Hollandse gouverneurs: de Wichersstraat, de Crommelinstraat, de Van Sommelsdijckstraat. Mijn school was aan de Lothlaan.
Het huis, het grootste in de straat, was op neuten gebouwd. Om het erf was een betonnen muur opgetrokken. Boven op de muur waren glasscherven van kapotte flessen ingemetseld.
Aan de ene kant grensde het erf aan een groot perceel, waarop een verlaten plantershuis stond, dat overwoekerd werd door bougainvillea en klimop. Manjebomen, cacao, granaatappels, zuurzak groeiden volop in de tuin. Toen ik eens bezig was de voortuin aan te vegen, vielen achter elkaar de manjes op de grond. Ik keek omhoog en zag dat de kruin van de grote manjeboom die topzwaar een deel van het erf overschaduwde bedekt was met beweeglijke kleuren zwart en geel. Ik staakte mijn karwei. Tussen de talloze vruchten onderscheidde ik kleine aapjes. De diertjes deden zich te goed aan het fruit dat niemand plukte.
Het erf was behekst. Iedereen in de buurt wist dat.
's Nachts klonk er het onheilspellend geroep van uilen.
| |
| |
Bij tij en ontij stond er op het kapotte houten bruggetje dat het perceel met de straat verbond een grote rieten mand, rijkelijk gevuld met de mooiste vruchten, flessen wijn en sterke drank. Boven op de wijn en de versnaperingen zat een levende witte kip, door dezelfde onzichtbare hand daar neergezet. Het dier deed geen poging om te ontsnappen.
Huiverend passeerde ik de attributen. In de voormiddag als ik uit school kwam lag alles nog precies zo in de blakende zon en de kip snakte naar adem. De volgende morgen echter was de mand spoorloos. Toen ik de mand voor het eerst zag op weg naar school ben ik naar huis teruggegaan om mevrouw te halen.
‘Je moet in het vervolg doen alsof het object er niet is. Want wat het oog niet ziet kan het hart niet deren.’ Ze spuwde op de grond, maakte een kruis en beval mij hetzelfde te doen. Die dag kwam ik te laat op school. Soeur Victorine was ongevoelig voor mijn excuus. Voor straf moest ik honderdmaal schrijven: ‘Hekserij bestaat niet.’
De aapjes trokken zich niets aan van het behekste erf. Licht als vogels sprongen ze van tak op tak. Opeens klonk er een geweerschot en ik zag hoe een van de diertjes naar beneden tuimelde, op de rand van de schutting terechtkwam en als een overrijpe vrucht op ons erf neerplofte. Ik rende erheen. Het diertje lag op zijn buik met het gezicht in het zand. In de boom krijsten de andere apen. Enkele van de dieren sprongen naar de onderste takken. Ik pakte een stok en draaide het aangeschoten diertje op de rug. Het was een doodskopaapje. De oogjes waren wijd open. Het bovenlipje was opgetrokken en de tandjes waren zichtbaar in het stille grijnzende bekje. In de armen hield het een klein gerimpeld baby-aapje vast. Het kleintje fronste zijn voorhoofdje. Het mondje ging smakkend open en dicht. Ik probeerde met de stok het beestje uit de omarming van zijn moeder los te wrikken. Maar het moederdier hield de kleine zwarte leren handjes stijf dicht. Het was alsof er een klem om het lijfje
| |
| |
van haar kleintje was gelegd.
Ik holde het huis in om mevrouw te halen. Toen ik met haar buiten kwam lag er geen aapje meer op de grond, de diertjes waren verdwenen. Hoog in de manjeboom sprongen de laatste aapjes weg en losten op in het lommer van de bomen van het spookerf.
‘Moet je goed luisteren, meisje, je moet me niet voor de gek houden.’ Ze pakte mijn kin met een hand vast, zodat ik haar in de ogen moest kijken. Dreigend hield ze haar wijsvinger onder mijn neus: ‘Fantasie en werkelijkheid zijn niet hetzelfde, onthoud dat. De werkelijkheid is al gruwelijk genoeg.’
Ik heb gezworen dat ik de waarheid vertelde. Het was onverdraaglijk dat mevrouw mij van een leugen verdacht.
‘Het is me opgevallen dat je veel meer ziet dan goed voor je is. Sluit je ogen. Haal je geen hebies aan die niet te dragen zijn.’
Het schot dat het aapje omlaaghaalde kwam van het grote erf dat aan de andere kant aan ons perceel grensde, een bigi jarie, waarop verschillende huisjes stonden.
Mevrouw zei: ‘Het was alsof de Ark van Noach daar na de Zondvloed vastgelopen was. Dit is Suriname,’ zei ze en ze trok het plechtige gezicht op het punt van voordragen, ‘in een notedop. Ons land heeft niet één volk, maar verschillende soorten met hun eigen taal, godsdienst, hun zeden en gewoontes. Eén traditie hebben ze niet. Ze weten niet waar ze vandaan komen en waar ze heen gaan. Hun enige houvast is het grote lijden en dat haalt ze onderuit.’
Er was niet één volk denkbaar of het hokte op bigie jarie; Indianen, Hindoestanen, een Bosneger, een Chinees, Boeroe's. Noach zal, toen hij dat stelletje ongeregeld zag, gedacht hebben: ‘Wat nu.’ En had de ark de ark gelaten.
Men hing daar overwegend rond met de ziel onder de arm. De mensen waren arm en het erf was smerig. Bij de geringste regenbui raakte het onder water. De latrines
| |
| |
stroomden en verspreidden een doordringende stank. Kippen, doksen, een pakira, een hertje, honden, katten, het liep door elkaar.
Midden op het erf stond het huis van een Hindoestaanse familie, Gopal. Ieder contact met die mensen was me verboden. Vanuit mijn slaapkamerraam had ik een goed zicht op hun veranda. Ze zaten altijd aan mekaar te veugelen; haren te kammen of luizen te zoeken. De man had filaria. Hij bewoog zich wijdbeens, alsof hij op boomstronk-stelten liep. Zijn broekspijpen leken vanaf zijn knie op gerende rokken. Die familie telde achttien kinderen. Het was niet lang nadat ik het dode aapje in de tuin had gezien, toen bij de Gopals binnen een paar dagen drie kinderen doodgingen. De moeder huilde hard en schril en trok zich de haren uit haar hoofd. Vanaf mijn slaapkamerraam zag ik hoe ze zich op de grond wierp en zand begon te eten. Minachtend sprak mevrouw over de waterkastelen van hiernaast: ‘Wat een komedie. Bij achttien maken drie meer of minder niet uit. Ze zijn bij de beesten af. Die wijven krijgen kinderen alsof ze marmotten zijn. Je vraagt je af hoe die vent het voor mekaar krijgt. Het lijkt me een onchristelijke bedoening.’
Dat ze zelf nooit kinderen had gekregen, beschouwde ze als het ergste dat haar in haar leven overkomen was. Wanneer het volle maan was kermde ze: ‘O, vader in de hemel, dat ik nooit tot barstens toe vol ben geweest en de verlossende pijn niet heb mogen doorstaan.’
Altijd wanneer ze haar ziekte, zoals ze die vreemde stemmingen noemde, kreeg, werd het volle maan. Ze werd eerst onrustig en praatte onophoudelijk. Het hele huis werd overhoopgehaald. Het linnengoed werd uit de kast getrokken, de porseleinkast moest worden uitgesopt, het koper gepoetst, de klamboes gelucht.
‘Ik kan niet tegen die vuiligheid, ik kan er niet tegen,’ mompelde ze. Het huis moest van onder tot boven worden schoongemaakt. Kwistig strooide ze creoline, dat zich met
| |
| |
water vermengde tot een melkachtig vocht. Op mijn knieën dweilde ik de planken vloeren blank. Ze vond mij een sloddervos, een viespeuk en noemde me hardleers. Ik kon geen goed doen.
Na het karwei stortte mevrouw in. Geveld lag ze tussen de lakens met een nat washandje op haar ogen. De jaloezieën van haar slaapkamer moesten gesloten blijven, in haar staat kon ze het daglicht niet velen. Maar de maan, vooral de maan, moest buiten gesloten worden. Ze vervloekte de dag waarop ze geboren was en noemde zich een muilezelin, een monster zonder waarde, een droge put. De doodsvogel riep, de honden huilden met haar mee, de koppen omhoog, naar de maan geheven, in rouw om onvervulde verlangens.
‘En jij,’ kermde ze bitter, ‘ik weet dat mijn inspanning om van jou iets in de maatschappij te maken, paarlen zijn voor de zwijnen.’ Ze voorspelde dat de dag zou komen, dat ik haar vergeten zou.
‘Nooit, nooit,’ stamelde ik aan het voeteneind van haar bed geknield. ‘Ik zal u altijd met me meedragen.’
In haar gewone doen was ze blij dat ze me bij zich had. Ik was haar liefhebberij, een geschenk zei ze, klein misschien, maar ik gaf inhoud aan haar leven. Ze had mij nodig om lief te hebben. Ik hield haar op de been.
‘En,’ zei ze. ‘Ik sta in dienst van de goede zaak. Met mijn inspanning en toewijding breng ik je de beschaving bij, die je zou ontberen wanneer je in het bos was gebleven.’ Ik zou woord noch schrift beheersen. Ik zou een dolende zijn in het woud, een prooi voor wilde dieren. En zonder maar een greintje geestelijke hygiëne. Ze nam de tijd en sprak zich uit. En ik onthield haar taal, zoals ik de tekst van verzen en psalmen heb onthouden.
Mijn tweede verjaardag op 22 februari werd net als de eerste keer gevierd in het gezelschap van meneer, mevrouw en juffrouw Treurniet. Er was weer viado en orgeade. Me- | |
| |
vrouw overhandigde me een geschenk in glanzend cadeaupapier verpakt. Ik maakte het open. Een groen schoolschrift kwam te voorschijn.
‘Kijk niet zo bedremmeld.’ Mevrouw pakte het schrift uit mijn handen.
‘Wat denk je dat het is?’
‘Een schrift,’ zei ik.
‘Dat dacht ik al. Eugenio, mag ik gebruik maken van je pen?’
Meneer stond op en liep naar de schrijftafel in de hoek van de voorzaal, pakte een pen uit de pennehouder en opende de inktfles.
‘Wacht, voordat er ongelukken gebeuren.’ Mevrouw liep naar hem toe, nam plaats aan de tafel, doopte de pen in de fles en begon op het etiket te schrijven.
Met het schrift wapperend kwam ze naar me toe. ‘Lees eens hardop,’ zei ze. In sierlijke letters stond geschreven: dagboek. ‘Hierin kun je de wederwaardigheden van alledag noteren. Een mens is geneigd om zo gauw te vergeten,’ zei ze.
Juffrouw Treurniet gaf mij een potlood cadeau. Gezamenlijk zaten we op die feestmiddag voornamelijk te zwijgen in de voorzaal, waar het koper was gepoetst en de stoelen tot glimmens toe waren gewreven.
Juffrouw Treurniet was vertrokken, meneer had haar een eindje op weg gebracht. Om zijn benen te strekken.
‘Ik had nog een kleinigheid voor je,’ zei ze toen we alleen waren. ‘Het is een beetje een jij-mij-geschenk. Maar ten slotte zal de hand die je te eten geeft, meneer, er het meeste profijt van hebben.’ Mevrouw gaf me een boekje, waarvan ze de eerste bladzijde opensloeg. ‘Lees dit eens, meisje,’ zei ze.
‘De eerste wenken tot de dagelijkse hygiëne,’ las ik. ‘Wenk één: Onverschillig of de hand aantrekkelijk is of niet, de juiste handeling van de nagels en hunne zorgvuldige
| |
| |
fatsoenering en polijsting, geeft aan elke hand, goed of slecht het voorkomen van welopgevoedheid.’
‘Grandioos,’ onderbrak ze. ‘Ga zo voort.’
Ik las door: ‘Men begint met de nagels te vijlen, wanneer zij droog en hard zijn, waarna zij geweekt dienen te worden. De beste nagelvijl is een buigbare, veerkrachtige dunnen vijl, zonder enig handvat. Vijl rond de hoeken zorgvuldig en tracht in de hoeken zelve te dringen.’
‘Schitterend Hannah, ga door.’ Verheugd klapte ze in de handen.
Ik aarzelde. ‘Dóór,’ zei ze.
En ik vervolgde: ‘Na het schoonmaken en losmaken van de nagellijst wordt het voorzichtig maar ferm toegedrukt. Een oranjestokje is al wat nodig is voor het goede onderhoud van nagels en het geregeld gebruik daarvan zal het gebruik van het nagelvleesmes, een gevaarlijk instrumentje voor ondeskundigen, voorkomen.’
‘Eugenio,’ riep ze.
Ik schrok op uit mijn leesopdracht. Ze had meneer horen thuiskomen.
‘Eugenio, een verrassing.’
Meneer verscheen niet.
‘Ga door.’
En ik vervolgde: ‘Daar het voortdurend bewerken van de nagellijst haar dik en taai maakt, moet het elken morgen met een oranjestokje worden teruggeduwd.’
‘Door!’ beval ze. ‘Eugenio!’
Meneer stond in de deuropening. ‘Mens, wat bezielt je? Je schreeuwt als een griot.’
‘Mijn inspanning heeft vruchten afgeworpen. Lees, mijn kind, met luide stem.’
En ik las het verhaal opnieuw voor met luide stem en legde nadrukkelijk de klemtoon op de lettergrepen, zoals mevrouw het me had geleerd.
Meneer bleef in de deuropening staan en luisterde.
| |
| |
‘Nou, wat vind je ervan? Ik verzeker je dat ze deze tekst binnen een week uit het hoofd kent.’ Ze klapte verheugd in haar handen.
‘Ze heeft talent, wis en zeker,’ zei meneer. Zijn ogen dwaalden van mijn hoofd, omlaag, tot aan mijn voeten en weer omhoog. ‘Wis en zeker,’ herhaalde hij.
Na een week kon ik de tekst dromen.
Ik kreeg omstreeks die tijd een vijl, een potje zalf, een vingerkommetje en een velletje schuurpapier.
‘Ik verheug me erop, dat je enkele van mijn huishoudelijke taken zelfstandig overneemt,’ zei mevrouw. Ze gaf me een leeg koektrommeltje om mijn handgerei in te bewaren. Op het deksel stond in schuinschrift uitgeklopt: de beukelaer.
‘Eugenio, mag ik je voorstellen aan je nagelverzorgstertje.’ Meneer lag languit op bed, de ogen gesloten. Mevrouw ging zitten op een klein bankje en ik knielde naast haar neer.
Meneer opende zijn ogen, keek me even aan, glimlachte en legde zijn hand op een doekje op haar schoot. Ze pakte zijn duim vast. Ik mocht haar de instrumenten aanreiken.
‘Hier, pak beet,’ zei ze een middag, onverwacht.
De duim voelde dik aan. Ik aarzelde en hield de stugge duim onwennig tussen mijn vingers.
‘Kijk niet zo angstig, kind,’ zei ze, ‘die duim bijt niet.’
‘Nou?’ Ze keek me afwachtend aan en drukte de nagelvijl in mijn hand. ‘Niet aarzelen.’
Ik volgde haar aanwijzingen op. Meneer bewoog niet en zweeg.
Toen ik klaar was stond ze van het krukje op en zei ze: ‘Neem plaats.’ Ik ging op het krukje zitten en nam het doekje op mijn schoot. Meneer draaide op zijn zij. Zijn ogen waren gesloten. Ik begon aan de andere hand.
‘Ik laat meneer wat dit betreft aan je over. Ik zou het niet beter kunnen. Als je zo secuur blijft hoeven we geen nagelvleesmes aan te schaffen.’
| |
| |
Meneer stelde prijs op regelmaat. Na het middageten en vóór zijn rustuur wilde hij zijn handen gedaan hebben.
Net zoals ik mij de taal van mevrouw, haar versjes en spreuken eigen maakte, leerde ik meneer zijn wensen kennen.
Om de dag moest ik na het eten bij hem komen in zijn rustvertrek.
‘Binnen,’ riep hij na mijn kloppen op de deur. Hij lag languit in zijn zijden kamerjas. Ik ging op het voetenbankje zitten, pakte mijn gereedschap uit de koektrommel van de beukelaer en legde het handdoekje op mijn schoot.
Meneer draaide zich op zijn zij. Hij keek me aan, strekte de arm en spreidde zijn vingers op het doekje. Om zijn lippen speelde een glimlach.
‘Zie je deze hand?’ Meneer bewoog zijn vingers zodat ik mijn taak moest staken. ‘Dit is de hand die je voedt. Zonder deze hand bestaan je hoofd'je buik'je ledematen en al jouw andere lichaamsdelen niet. Deze hand maakt dat je een groot meisje aan het worden bent. Kijk me aan.’ Ik keek hem in de ogen. ‘Wat tussen de muren van mijn rustvertrek gebeurt is ons geheim. Juffrouw Treurniet, Mevrouw, niemand, behalve jij en ik bestaan hier. Begrijp je dat?’
Ik deed wat er van me werd verlangd.
|
|