| |
| |
| |
De jongen Winter en het meisje
De jongen heette Winter, Ludwig Winter. Hij stond naast een hoop schelpen op de speelplaats van de Koningin-Julianaschool. De regenbui van de vorige dag had slijksporen op het schoolerf achtergelaten en hier en daar was het water in plassen blijven staan. De regens kunnen in Suriname zo hevig zijn dat erven en straten overstromen en de aarde wegspoelt. De ondergrond is drassig en zelfs waar gedraineerd wordt is de afwatering onvoldoende omdat de sluizen verwaarloosd worden. De trenzen slibben dicht en de riolen raken verstopt. Met schelpzand worden de wegen, straten en percelen dan weer opgehoogd en geëffend, steeds weer, het hele jaar door, vooral in de kleine en de grote regentijd. Dan rijden vrachtauto's, die grote zandhopen op straat kiepen, af en aan. Vrouwen en kinderen met emmers en bekkens rennen bedrijvig tussen erf en zandhoop heen en weer. Ze nemen wat ze dragen kunnen van 's lands zand om de grond voor hun huizen op te hogen. De mannen van de werkverschaffing komen pas dagen later om wat nog rest over de weg uit te harken.
Op het terrein van de school met de koninklijke naam stonden de zandhopen nog onaangeroerd. Ludwig hield een blauw koffertje van geperst karton onder z'n arm geklemd. Hij bukte zich, zocht in het zand een schelp die heel gebleven was en drukte die in de hand van het meisje dat naast hem stond. Ze huilde onophoudelijk met lange halen. ‘Huil maar niet,’ zei hij. ‘Kijk, zie je deze pakro? Die komt uit zee. Als ie groot is kun je er het geluid van water in horen.’ Het kind bedaarde wat, keek naar de schelp in haar hand en begon opnieuw te snikken. Hij pakte haar hand vast.
| |
| |
Hoofdmeester Mei las de namen van de nieuwe leerlingen met luide stem voor. ‘Winter! Ludwig Winter.’ De jongen zette zijn koffertje neer, rechtte z'n rug als een rekruut op appel en stak zijn hand op: ‘Present, meester.’ Meester Mei keek de jongen goedkeurend aan. ‘Fijn zo, Ludwig,’ zei hij.
Het meisje onderdrukte een snik en wreef wat snot over haar wang. Ludwig keek opzij, haalde uit de zak van zijn in de plooi gesteven, korte blueblack-broek een opgevouwen zakdoek te voorschijn en bette haar gezicht schoon. ‘Waarom huil je?’ vroeg hij fluisterend. ‘School is toch leuk.’ De naam van het huilende meisje werd als laatste opgelezen.
Aan haar eerste grote-schooldag was angst en verdriet vooraf gegaan. Ze wilde niet naar school. Maar ze kwam onder de leerplicht te vallen en er waren wetten en regels waar de mensen zich aan moesten houden. Ze vond het een griezelig woord: ‘leerplicht’. Een jaar terug had ze één ochtend gefröbeld en toen zo hard gehuild, dat ze begon te braken en terug naar huis gestuurd werd, omdat de braaklucht voor de andere kinderen niet was te verdragen en haar neiging aanstekelijk begon te werken. De volgende dag vóór het schoolgaan braakte ze weer. Het bleek toen een afdoend middel, ze mocht thuisblijven. Ze dacht, voor altijd. Maar alles verandert telkens. Nu was de leerplicht onverbiddelijk. Het liefst van alles wilde ze klein blijven. Desnoods bleef ze dom, omdat ze niets zou leren. Dat ledigheid het oorkussen van de duivel was en dat kinderen niets te wìllen hebben dat wist ze al, had ze altijd al geweten. Dat was haar met de moedermelk ingegeven. Maar liever dom dan weg van huis, waar ze gewend was. ‘Alles moet altijd hetzelfde zijn,’ zei ze. Een brutaal antwoord, te grootmensachtig voor haar leeftijd. Ze had op alles een antwoord klaar, maar de school zou haar wel bijschaven.
In november, op de eerste schooldag bij het ontwaken al, gaf ze over en trapte stennis. Maar verzet baatte niet. Ze had
| |
| |
niets te willen. Braken of niet, ze moest naar school. Tegenstribbelend werd ze die maandagmorgen door het kindermeisje de houten brug over de Van Sommelsdijckkreek opgeduwd. De kreek scheidde het schoolterrein van de straat. Het houten schoolhek, meer dan manshoog, werd achter haar gesloten. Ze begon onbedaarlijk te huilen.
Ludwig Winter kneep in haar hand en fluisterde: ‘Je bent toch al groot. Grote meisjes huilen niet.’ Ze keek opzij en zag zijn ronde donkere gezicht. Het ernstige hoofd balanceerde op een halsje dat uit het boord van zijn stijf gesteven kaki overhemd stak. Zijn haar was kort geschoren. De grote ogen gingen schuil achter geloken oogleden die de vorm hadden van amandeldoppen. De oren, de mond, de lippen, de neusgaten, alle onderdelen van het gezicht waren groot, gaaf en donkerbruin. Ze stonden daar hand in hand en werden samen geplaatst in i b, de klas van juffrouw Mellenberg. Het meisje hield Ludwig stevig vast.
‘Jongen, laat dat meisje los,’ zei juffrouw Mellenberg. ‘Jullie zijn toch geen Tara en Jantje.’ Ludwig schoof in zijn bank. Het meisje werd in de bank schuins achter hem geplaatst. Opnieuw werden de namen door juffrouw Mellenberg van de klasselijst opgenoemd. Op het rijtje af verhieven zich de klasgenoten. Met de armen over elkaar gaven ze antwoord op de vragen die werden gesteld. Daarna gingen ze weer zitten.
‘Volgende,’ zei juffrouw Mellenberg luid. ‘De beurt is aan Ludwig. Waar woont Ludwig Winter?’ De jongen ging naast de schoolbank staan en antwoordde: ‘Ik kom van voorbij Onverwacht, juffrouw.’
‘Dat is voorbij kokodiako,’ zei juffrouw. Een paar kinderen begonnen te lachen. ‘Stilte!’ riep juffrouw Mellenberg. ‘Er valt niets te lachen.’ Ze sloeg met haar lat op de lessenaar. ‘En vertel eens jongen, hoe kom je naar de stad?’
‘Ik neem de trein van vijf uur.’
‘Zo vroeg!’
| |
| |
‘Anders mis ik hem,’ zei hij. ‘Bij de eindhalte loop ik richting Waterkant en zo door naar school.’
‘Alleen?’ vroeg juffrouw Mellenberg.
‘Ja juffrouw, alleen,’ antwoordde Ludwig.
In de ochtendpauze van de eerste schooldag stond hij in de schaduw van de amandelboom die net buiten de klas groeide. Het handvat van zijn blauwe koffertje omklemde hij met beide handen. De andere jongens uit de klas renden schreeuwend achter een groene guave aan die ze als voetbal gebruikten. Zij heetten Henk en John en Winston, naar Churchill. Er zaten vier Johnnen in i b, twee Roys en twee Henkies, vernoemd naar helden uit Amerikaanse films: Johnny Weissmuller van Tarzan en de apen, John Wayne en Roy Rogers, goede cowboys die streng afrekenden met de roodhuiden. De films werden op kinderverjaardagen in rijke huizen gedraaid. Vooral de meisjes hielden gedurende het grootste deel van de voorstelling een hand voor de ogen om het moorden en de martelingen niet te zien. Maar de vaders, de ooms en de grote jongens spoorden hun helden aan: ‘Schiet dan Roy Rogers. Maak hem af. Viestie kil achter je!’
Pas later toen ook in Paramaribo het ‘zwarte bewustzijn’ doordrong en er een volksdichter ontwaakte, werden jongens, zonen van de mannen die zelf als kind nog met leedvermaak naar de cowboyfilms hadden gekeken, gezegend met namen als Luther, Malcolm, Kwame en Patrice. Namen van nieuwe helden die ze zich eigen maakten, op zoek naar voorbeelden om zich aan te spiegelen.
De jongens op het schoolveld duwden en trokken aan elkaar. Ludwig stond in de schaduw en volgde met zijn ogen de bewegingen van de anderen, terwijl hij met het koffertje tegen zijn lange dunne benen sloeg. Het gewicht van zijn lichaam steunde dan op het ene been, dan op het andere, zoals bij een blauwe sabakoe.
Aarzelend kwam het meisje bij hem staan. Ze zei: ‘Meten
| |
| |
wie er groter is.’ Hij strekte zijn hals. Haar mond raakte zijn wenkbrauw. Hij rook naar kokos.
‘Waar is de schelp?’ vroeg hij.
‘Weg,’ zei ze.
Hij sloeg zijn ogen neer. Ze pakte zijn hand vast. Hij glimlachte. Ze vroeg: ‘Kun je tegen kietelen?’ Hij giechelde.
‘Je hebt een kuiltje in je wang,’ zei het meisje. ‘Lach nog een keer.’ Ze ging voor hem staan om nog een keer te meten. Met haar lippen raakte ze per ongeluk zijn ooglid dat zacht voelde en trilde.
‘Jongensgek, meisjesverdriet,’ riep Olivia die naast haar in de schoolbank zat.
Het speelkwartier was om. Juffrouw Mellenberg blies op haar fluitje. Ludwig ging snel op zijn hurken zitten, opende zijn koffertje en haalde een Exota-fles te voorschijn die voor de helft gevuld was met thee. Hij dronk de thee op en deed de lege fles terug in de koffer. Uit zijn broekzak haalde hij de herenzakdoek waarmee hij haar gezicht had gedroogd en veegde zijn mond af. Daarna haastte hij zich naar de rest van de klas die zich naar lengte en geslacht opstelde voor het lokaal; jongens bij jongens, meisjes bij meisjes. Ze liep hem achterna, aarzelde even, maar ging toch op haar plaats staan in de meisjesrij.
De Julianaschool bestond uit een paar geschakelde barakken. Op het dak van plaatijzer trilde 's ochtends al de hitte in de zon. Als het regende waaiden de druppels met de wind het klaslokaal in. Maar de school had een goede naam. De Hollanders stuurden er hun kinderen heen.
Ludwig Winter stond in de jongensrij vooraan. Het meisje stond helemaal achterin. Ze was het grootste kind van de klas. Hij keek om en lachte naar haar. Juffrouw Mellenberg bekeek de kinderrijen streng. Ze had een lat in haar rechterhand die ze door haar linkerhand trok. Iedereen stond stokstijf met de armen over elkaar.
| |
| |
‘Naar binnen en geruisloos naar je plaats,’ zei juffrouw Mellenberg. ‘Ik moet een speld kunnen horen vallen.’
Ludwig schoof op zijn plaats. Zijn blote benen bengelden boven de planken vlonder van de schoolbank. Ze zag zijn smalle enkeltjes die uit de glanzende bruine schoenen staken. Herenschoenen, met een veter, als de schoenen van haar vader maar dan in klein formaat. De kinderen leerden een lied over een meisje in haar tuin: ‘En toen ze daar zo bukte en van de bloemetjes plukte, toen kwam er een bonte vlinder die kuste haar op de mond.’ Dat meisje in het lied wilde zo graag met het vlindertje spelen. ‘Maar het vlindertje vloog henen en was opeens verdwenen.’ Dat was het eind van het lied. Zij had pas nog een kapelka gevangen. Niet om mee te spelen, maar gewoon om vast te houden. Tussen duim en wijsvinger had ze de blauwe vleugels geklemd. Toen ze het dier de lucht in gooide bleef vleugelpoeder op haar vingers achter. De vlinder viel neer. Met vlinders kon je niet spelen.
De bel ging. De eerste schooldag was voorbij. Zodra de kinderen buiten de klas waren rende Ludwig snel weg. Ze rende hem achterna, raakte hem kwijt in het gekrioel van de andere kinderen en werd toen ze daar zoekend stond te kijken bij de arm gepakt door het kindermeisje dat haar van school kwam halen. Op weg naar huis vervaagde Ludwigs gezicht en viel uiteen in de ogen, de oren, de lippen, zoals een figuur in de kaleidoscoop die ze voor haar verjaardag had gekregen. Die kaleidoscoop was het mooiste cadeau aller tijden. Het vorig jaar toen ze vier werd, kreeg ze een slaappop. De lippen waren rood geverfd en op de wangen was een rougekleur aangebracht. De slaappop had blond haar en het gezicht leek nog het meest op een filmster van de bubblegumplaatjes die je kon sparen. Ze droeg kleren als van het herderinnetje dat pronkte op het buffet van buurvrouw Portielje. De ogen van de pop waren helderblauw. In staande houding staarden de glanzende ogen van achter
| |
| |
de lange wimpers, maar bij een lichte kanteling vielen de oogleden neer en was het alsof de pop, die dus niet leek op een hulpeloze baby en geen kinderogen had, sliep, om weer klaarwakker te zijn als je haar rechtop hield. De pop, die Esther Williams werd gedoopt had maar kort bestaan. Ze wilde de pop een bad geven, maar vergat haar in het water. Toen ze haar uit het water oppakte waren het gezicht, de armen en de benen van Esther Williams al verweekt. Het haar liet los. De buik, een katoenen kussentje, gevuld met kapok, was gaan klonteren. De glanzende slaapogen plopten uit de zachte kassen en de pop was op. Met de kaleidoscoop raakte ze niet uitgespeeld. Ze nam het speelgoed zelfs mee in bed. Ze keek in het ooggaatje en draaide de glinsterende steentjes in hartjes en vlindertjes en dan weer in gebroken figuurtjes zonder naam.
Het meisje kwam opgewekt thuis. Na het eten wachtten haar vriendjes waarmee ze iedere dag buiten speelde. Ze speelden vadertje en moedertje en ze deden vieze dingen, in een diepe kuil. De kuil was gegraven om er afval in te doen, achter op het erf. Daar, in de nog lege afvalkuil speelde ze spelletjes die haar zo in beslag namen dat ze poppen en kaleidoscopen vergat. Spelletjes die haar deden huiveren van schaamte en wellust. En van angst, dat ze door grote mensen gesnapt zou worden, die zouden bemerken dat ze verdorven was.
Wim Portielje stroopte zijn korte broekspijp op en plaste in het zand. Er ontstond een klein schuimend kuiltje. Het was Eugenes beurt. Hij moest proberen om in hetzelfde gaatje te plassen en zou als het lukte de loden boegroe uit Wims knikkerzak krijgen. Het lukte niet. Eugene kon niet richten. Hij plaste op zijn eigen voet en raakte zijn dopi-pistool aan Wim kwijt. Het was haar beurt. Wim wilde graag haar kaleidoscoop als ze niet net als hij in hetzelfde kuiltje kon richten. Ze had geen zin.
‘Omdat je het niet kan,’ zei Wim, die altijd als eerste be- | |
| |
gon en daarom won. Hij was dom, dik en lomp en speelde de baas. Hij was een hoofd groter dan zij en al zeveneneenhalf.
‘Een man en een vrouw kunnen net als de honden vast aan elkaar zitten. Als het dan bliksemt kunnen ze nooit meer van elkaar los raken,’ vertelde Wim. Enge Wim, vieze dingen. ‘Met wie van ons ga jij?’ vroeg hij. Ze aarzelde en zei toen: ‘Met Ludwig Winter en met m'n vader.’
‘Ludwig wat?’ vroeg hij. ‘Winter bestaat niet eens. Alleen maar in verhalen van Sinterklaas. En je vader is je vader. Die is met je moeder.’
's Avonds voor het slapen gaan speelde ze met haar kaleidoscoop. De kleine veelkleurige steentjes vormden een vlinder. En toen zag ze Ludwig. Hij stond onder de amandelboom en tikte met zijn lunchkoffertje tegen zijn benen. Ze zag zijn oren en zijn grote geloken ogen en in de sluimering zag ze het gezicht dat ze na school tevergeefs in één beeld probeerde te brengen. ‘Zou het kunnen om met m'n vader èn met Ludwig Winter te trouwen?’ vroeg ze zich af, voordat ze vast in slaap viel.
De volgende dag huppelde ze naar school. Het kindermeisje kon haar nauwelijks bijbenen en zei: ‘Sang, je hebt zin vandaag.’ Ze was een van de eersten op het schoolerf en ging dadelijk onder de amandelboom staan, op Ludwig Winters plaats. Ze wachtte. De schoolbel ging. Ze stelde zich op in de meisjesrij en keek om naar de plaats onder de amandelboom. ‘Vóór je kijken,’ zei juffrouw Mellenberg. Ze ging de beide rijen langs. Ludwig Winter was niet op school gekomen. Hij kwam van zo ver, dacht het meisje, van voorbij Onverwacht. Hij heeft de trein gemist. Natuurlijk. Juffrouw Mellenberg deelde leien uit en griffels. Het geluid van de krassende griffel op de lei ging door haar vingers, in haar handen, door haar hele lijf tot in haar tanden. Ze had al één lei vol a's in schuinschrift geschreven. De juffrouw wiste de lei schoon met een nat sponsje en ze moest opnieuw beginnen.
| |
| |
De schooldag duurde lang. Verveeld en rusteloos draaide ze in haar bank. Ze moest plassen, stak haar vinger op en vroeg of ze naar bak mocht. ‘Geen wc-bezoek tijdens de les.’ Dat moest ze maar in het speelkwartier doen. Ze moest zich leren beheersen.
In de pauze wachtte ze onder de amandelboom. Juffrouw Mellenberg kwam bij haar staan en vroeg of ze niet wilde gaan spelen. Er verschenen twee vrouwen. Ze droegen witte katoenen jurken. De een had een witte hoofddoek om, de andere droeg een zwarte vilten hoed. Ze schuifelden in de richting van juffrouw Mellenberg en gaven haar een hand.
‘De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen. Hij is almachtig,’ zei de vrouw met de witte hoofddoek. Haar stem sloeg over. Juffrouw Mellenberg pakte haar arm en ondersteunde haar in de richting van het kantoortje van meester Mei. De vrouw met de zwarte hoed liep erachteraan. Ze hield een witte zakdoek onder haar neus. Het meisje volgde de vrouwen op afstand. Bij meester Mei's kantoor werd ze door juffrouw Mellenberg opgemerkt. ‘Heeft iemand je geroepen?’ vroeg ze streng. Het meisje kwam dichterbij. De vrouwen roken naar floridawater. ‘Hoor je niet wat ik zeg? Ga spelen. En gauw!’ zei de juffrouw.
Het meisje ging terug naar de plaats onder de amandelboom en wachtte.
De bel ging. De kinderen vormden twee rijen en waren stil. Ze wisten wat van hen werd verwacht. Juffouw Mellenberg kwam zonder de twee vrouwen terug. Ze keek streng als altijd. De klas moest naar binnen. Toen iedereen zat was het stil. De juffrouw keek de klas rond, kuchte een paar maal en zei: ‘Ludwig Winter is niet meer onder ons. De Here heeft zich over hem ontfermd. Ludwig is gisteren verdronken.’
Er bleef een lege plek op Ludwig Winters plaats. In het speelkwartier stond het meisje buiten onder de amandelboom in de schaduw en wachtte.
| |
| |
Het eerste leerplichtjaar verstreek. Het meisje had het alfabet geleerd en ze kon nu lezen en schrijven. Dat was vanzelf gegaan. Ze had geleerd dat de aarde geen plat vlak was, niet één immens vlot waarvan je werd afgeduwd als je een slecht mens was, maar een grote ronde bol. Dat kon ze niet geloven. Ze kende nu het ‘God zij met ons Suriname’. Ze had onder de amandelboom gestaan en gewacht en was ten slotte gewend geraakt aan de afwezigheid van Ludwig Winter.
Ze speelde met haar vriendjes buiten bij Morgenstond, een verlaten plantage niet ver van haar huis. Een dragline had daar een kankantrie ontworteld. De reusachtige boom viel steunend om, met een trage luide klap en sloeg alle geluid stil. De vogels zwegen. Grote kraters waren ontstaan waar de reuzenwortels zich diep in de aarde hadden geboord. Het was al september en grote droge tijd, maar het had twee dagen aanhoudend geregend en geonweerd, een sibiboesi. De kraters waren vol water geraakt.
Het meisje verdween in de kraters toen ze haar evenwicht verloor op het vlot dat Wim Portielje van drijfhout had gemaakt. Ze werd nadat ze in de diepte was gezogen omhooggestuwd en zag in een flits de kinderen op het vlot. Hun stemmen gingen over in het geluid van ontelbare luchtbellen die tergend tegen haar trommelvliezen klopten toen het water haar weer langzaam verzwolg, terwijl het tegelijkertijd met alle macht probeerde in haar oren, haar ogen en haar mond te dringen. Ze verzette zich en raakte voor de tweede keer boven water. Het bos keek op haar neer. De kleuren van de struiken veranderden in grauw en lichtbruin. Het werd grijs en rustig. Een schaduw spreidde zich over haar heen. Ze zag zichzelf in een reusachtige kijker. In de verte, eerst vaag, maar allengs duidelijker verscheen in een kleurloos niemandsland het donkere gezicht van Ludwig Winter met zijn amandelvormige ogen. Hij hield een grote pakro in zijn hand en lachte. Ze hoorde het ruisen van
| |
| |
het water. Ze strekte haar armen uit om Ludwig aan te raken. Ze kon hem bijna bereiken.
Wim Portielje trok haar uit het water. Hij voelde zich een held, een mensenredder.
Het meisje heeft na dit voorval nooit meer met de kinderen buiten gespeeld. Nu ze de dood ontmoet had, was ze in tweeën uiteengevallen. Met één deel stond ze in het leven met regels en levenswetten en mensenredders als Wim Portielje. Een ander deel bleef onder water in de bescherming van Ludwig Winter.
|
|